Zie voor het converteren van 'beroep' in hoger beroep en beroep in cassatie door de Hoge Raad HR 19 juni 2001, gr.nr. 02990/00 B (ongepubliceerd) en DD 93.444.
HR, 30-10-2001, nr. 02777/00
ECLI:NL:HR:2001:AD4366
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-10-2001
- Zaaknummer
02777/00
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD4366
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD4366, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4366
ECLI:NL:HR:2001:AD4366, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4366
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑10‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02777/00
Mr Machielse
Zitting: 18 september 2001
(bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verzoeker is op 22 december 1997 door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Alkmaar - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - veroordeeld wegens 3. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994". Aan verzoeker is daarbij een geheel voorwaardelijke geldboete opgelegd van ƒ 400,= subsidiair 8 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt over een schending van art.6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn, zowel bij de behandeling van verzoekers zaak in zijn geheel als bij de behandeling van het cassatieberoep.
- 3.1.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
Verzoeker heeft - naar ook in cassatie onbestreden is gebleven - op 26 januari 1997 (onder meer) zonder geldig rijbewijs een auto bestuurd (feit 3). Vervolgens is verzoeker voor in totaal drie feiten gedagvaard om op de zitting van 30 mei 1997 voor de politierechter te verschijnen. Op die zitting, alwaar verzoeker blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is verschenen, is de zitting op verzoek van de verdediging voor bepaalde tijd geschorst tot 4 september 1997. Op deze tweede zitting is verzoeker blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal niet verschenen en heeft de verdediging aldaar wederom om aanhouding verzocht, waarin de politierechter heeft toegestemd, door wederom een schorsing voor bepaalde tijd uit te spreken tot 22 december 1997. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is verzoeker op deze datum wederom niet verschenen, waarna de politierechter, na sluiting van het onderzoek ter zitting, het hiervoor onder 1. deels weergegeven mondeling vonnis heeft gewezen. Blijkens de zich bij de gedingstukken bevindende "akte rechtsmiddel" heeft vervolgens op 30 december 1997 de advocaat die voor verzoeker ter terechtzitting van de politierechter optrad "beroep" ingesteld tegen dat eindvonnis van de rechtbank, waarbij verzoeker tevens nog is veroordeeld wegens twee misdrijven.
Op de zitting van het hof van 23 maart 1999 heeft de voorzitter blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ambtshalve het onderzoek ter zitting geschorst voor onbepaalde tijd wegens een gebrek in de tijdige uitreiking van verzoekers dagvaarding. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van het hof van 31 augustus 1999 is aldaar noch verzoeker noch een raadsman verschenen en heeft de voorzitter uiteindelijk het onderzoek ter zitting gesloten. Bij zijn arrest van 14 september 1999 heeft het hof het aldaar dienende hoger beroep van verzoeker, voorzover betrekking hebbende op de onder 3. tenlastegelegde overtreding, geconverteerd in beroep in cassatie.
Uit een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel blijkt dat de stukken op 28 juli 2000 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Voorts is de eerste behandeling van verzoekers zaak door de Hoge Raad vastgesteld op 4 september 2001.
- 3.2.
Uit het hiervoor weergegevene volgt dat tussen de datum waarop het hof het beroep in beroep in cassatie heeft geconverteerd en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad tieneneenhalve maand zijn verstreken, waardoor de behandeling door de Hoge Raad bijna twee jaar na die conversiebeslissing heeft plaatsgevonden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen. Voorzover het middel erover klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art.6 EVRM in de cassatiefase is geschonden, is het dus terecht voorgesteld nu de in dit opzicht fatale achtmaandengrens is overschreden (HR NJ 2000, 721, m.nt. JdH.).
- 3.3.
Vervolgens rijst de vraag of art. 6 EVRM ook is geschonden gelet op de totale duur van de behandeling van verzoekers zaak. De steller van het middel beroept zich daartoe in het bijzonder op de omstandigheid dat de "vertragingsfactor die voortvloeit uit de 'omweg' via het Gerechtshof niet voor rekening van verzoeker kan komen" nu namens verzoeker " beroep" is aangetekend tegen het vonnis in eerste aanleg, welk beroep de griffier van de rechtbank had moeten verstaan als "cassatieberoep".
- 3.4.
Ik lees hierin dat de steller van het middel meent, dat namens verzoeker het verkeerde rechtsmiddel is ingesteld, dat vervolgens ter griffie geconverteerd diende te worden. Dit is juist.1. De opvatting evenwel, waarop het middel daaraan voorafgaand berust, dat bij de beoordeling van de redelijke termijn het tijdsverloop tussen het instellen van een verkeerd rechtsmiddel door of namens verdachte en het wijzen van een conversiebeslissing behoort te worden meegerekend als zijnde niet aan de verdachte zelf toe te rekenen vertraging, is onjuist.2.
- 3.5.
Ambtshalve merk ik evenwel op dat in dit opzicht nog een andere omstandigheid op de achtergrond een rol speelt die de beoordeling van de onderhavige rechtsvraag naar mijn inzicht enigszins genuanceerder maakt. Dit betreft de omstandigheid dat de politierechter in het vonnis a quo de advocaat van de niet verschenen verdachte er - zonder meer - van in kennis heeft gesteld "dat verdachte binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis". Deze vermelding is onjuist voorzover deze mededeling mede betrekking heeft op de onder 3. bewezenverklaarde overtreding nu daartegen slechts beroep in cassatie heeft opengestaan.3. Mijn ambtgenoot A-G Wortel concludeerde vóór HR 20 maart 2001, gr.nr. 02414/00 (ongepubliceerd) het volgende: "De vertraging die optreedt door het instellen van het verkeerde rechtsmiddel dient te worden toegerekend aan degene door of namens wie die procedurefout is gemaakt". Deze gedachtegang onderschrijf ik. In deze is, behalve namens verzoeker, kritisch beschouwd eveneens een "procedurefout" gemaakt door de politierechter en nadien door de griffie. De processuele beginselen alsook de rechtvaardigheid nemen daarom in mijn visie mee, dat de vertraging welke te dezen is ontstaan mede voor rekening van justitie dient te komen.
Anderzijds acht ik tevens van belang dat de politierechter ten behoeve van de verdediging tot twee maal toe de zaak heeft aangehouden nadat verzoeker op 30 mei 1997 ter terechtzitting was verschenen. Verzoeker is ondanks aanzegging van de rechtsdag waarop de zaak voor het eerst weer zou dienen en, toen de behandeling op 4 september 1997 opnieuw voor bepaalde tijd werd aangehouden, ondanks een uitreiking in persoon van de oproeping voor de zitting van 22 december 1997 tot tweemaal toe niet meer verschenen. Een deel van de vertraging die is ontstaan door het instellen van het verkeerde rechtsmiddel zal dus naar mijn mening voor rekening van justitie dienen te komen
- 3.6.
Deels op ambtshalve gronden meen ik dus dat het middel terecht is voorgesteld voor zover het inhoudt dat de redelijke termijn is overschreden. De vraag die zich nu opwerpt is welk rechtsgevolg hieraan moet worden verbonden.
- 3.7.
Een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, behoudens bijzondere gevallen, tot strafvermindering te leiden.4. Tussen het betekenen van de inleidende dagvaarding en de conversiebeslissing van het Gerechtshof ligt een periode van iets meer dan twee jaren en vijf maanden. Ook al zou een deel van dit tijdsverloop voor rekening van justitie dienen te komen dan nog is mijns inziens de redelijke termijn tot het arrest van het hof niet overschreden. Wel is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden doordat de stukken door het hof te laat zijn ingezonden; ik meen dat er geen onderscheid is te maken tussen de situatie waarin het hof zelf een eindarrest wijst en de situatie waarin het hof tot conversie van het ingestelde rechtsmiddel komt. De vraag die nu beantwoording verdient is of toch niet het totale tijdsverloop dat met de zaak gemoeid is zodanig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan.
Ik beantwoord die vraag ontkennend en heb mij daarin laten inspireren door HR 7 december 1999, nr. 111.212. In die zaak ging het om een berechting van verkeersovertredingen. Verdachte was door de kantonrechter veroordeeld, ging in hoger beroep en uiteindelijk in cassatie. De Hoge Raad overwoog naar aanleiding van de vraag of de redelijke termijn niet was overschreden:
- 3.4.
Voorzover het middel de klacht bevat dat, de totale duur van de behandeling van de zaak in aanmerking genomen, het recht op behandeling binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM, is geschonden verdient het volgende opmerking. De aan de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van 6 juni 1995 van de Kantonrechter te Den Helder gehechte akte van uitreiking houdt in dat deze op 1 mei 1995 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. De Hoge Raad beschouwt die dag als het beginpunt van de op redelijkheid te beoordelen termijn. In aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets inhouden waaruit een ernstig vermoeden voortvloeit van enig bijzonder belang van de verdachte op grond waarvan in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld brengt het tijdsverloop van ruim vier en een half jaar tussen de datum waarop de dagvaarding is uitgereikt en die van het in deze zaak in cassatie te wijzen arrest niet mee, behoudens hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen (AM; overschrijding in cassatiefase doordat de stukken eerst negen maanden en twee weken na het instellen van het cassatieberoep bij de Hoge Raad zijn ontvangen), dat het recht van de verdachte, die gedurende die periode niet in voorlopige hechtenis verkeerde, op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Het middel faalt in zoverre.
In de onderhavige zaak laat het zich aanzien dat ook tussen de betekening van de inleidende dagvaarding en het door de Hoge Raad te wijzen arrest ruim viereneenhalf jaar zal verstrijken. Weliswaar zijn in eerdergenoemde zaak drie rechterlijke instanties ten gronde in de zaak gemoeid geweest, maar in wezen doet zich hetzelfde in de onderhavige zaak voor. Als een niet onbelangrijk deel van het tijdsverloop sinds het betekenen van de inleidende dagvaarding voor rekening van verzoeker komt, die een verkeerd rechtsmiddel heeft doen instellen, zie ik niet in waarom in deze zaak niet met strafvermindering zou kunnen worden volstaan. Als de helft van het tijdsverloop tussen het instellen van het verkeerde rechtsmiddel en de conversiebeslissing van het hof voor rekening van verzoeker moet blijven zou dat betekenen dat van de behandeling van de zaak tot en met cassatie drieëneenhalf jaar op het conto van justitie kan worden geschreven. Dat is voor een behandeling in drie instanties zeker niet overdreven lang, ook al heeft een der instanties enkel het ingestelde rechtsmiddel geconverteerd. Ik kom tot de slotsom dat de redelijke termijn is overschreden maar niet zodanig dat zulks moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
- 3.8.
Het middel is dus gedeeltelijk gegrond.
4.
Nu ik ambtshalve geen andere gronden tot cassatie heb aangetroffen, strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad de straf zal verminderen
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2001
HR NJ 1991, 753; HR 20 maart 2001, gr.nr. 02414/00 (ongepubliceerd).
Zie bijvoorbeeld HR NJ 1996, 700 en HR NJ 1989, 88.
Zie ook Cassatie in strafzaken, 4e druk, bewerkt door mijn ambtgenoot Van Dorst, p. 172-181, in het bijzonder p. 174-176.
Uitspraak 30‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 02777/00
ACH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 22 december 1997, nummer 14/015385-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft de verdachte - voorzover in cassatie van belang - ter zake van "overtreden van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vierhonderd gulden, subsidiair acht dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
- 3.
.Beoordeling van het middel
3.1.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de behandeling van de zaak in casssatie niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
- 3.1.2.
De raadsman van de verdachte heeft op 30 december 1997 "beroep" ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van twee misdrijven en een overtreding. Bij zijn arrest van 14 september 1999 heeft het Hof -zakelijk weergegeven- verstaan dat de verdachte ten aanzien van het hierboven genoemde vonnis voorzover het betreft het onder 3 ten laste gelegde feit beroep in cassatie heeft ingesteld en bepaald dat de stukken in handen van de griffier van de Hoge Raad zullen worden gesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 28 juli 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, dus meer dan 8 maanden na de uitspraak van het Hof.
- 3.1.3.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
- 3.1.4.
Gelet evenwel op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
- 3.2.1.
Het middel behelst in de tweede plaats de klacht dat de totale duur van de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
- 3.2.2.
Blijkens de toelichting berust de klacht kennelijk op de opvatting dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in een geval als het onderhavige het tijdsverloop tussen het instellen door de verdachte van een rechtsmiddel dat tegen de bestreden uitspraak niet openstaat en het wijzen van de daardoor uitgelokte conversiebeslissing behoort te worden meegerekend als niet aan de verdachte zelf toe te rekenen vertraging. Die opvatting is onjuist. Voorzover het middel op die opvatting berust is het daarom tevergeefs voorgesteld (vgl. HR 20 maart 2001, ELRO ZD 2353).
- 3.2.3.
De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 4.
Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier M.I. Veldt-Foglia, en uitgesproken op 30 oktober 2001.