HR, 25-09-2001, nr. 01618/99E
ECLI:NL:HR:2001:AD3841
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-09-2001
- Zaaknummer
01618/99E
- LJN
AD3841
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD3841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD3841
ECLI:NL:HR:2001:AD3841, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑09‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3841
- Wetingang
art. 1.1 Wet milieubeheer; art. 8.1 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JOL 2001, 498
NJ 2002, 229 met annotatie van N.S.J. Koeman
M en R 2002, 71 met annotatie van L.E.M. Hendriks
JAF 2001/34 met annotatie van Van der Meijden
JM 2002/25 met annotatie van Koopmans
NJ 2002, 229 met annotatie van N.S.J. Koeman
M en R 2002, 71 met annotatie van L.E.M. Hendriks
JAF 2001/34 met annotatie van Van der Meijden
JBO 2005/387
JM 2002/25 met annotatie van Koopmans
Conclusie 25‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Fokkens
Nr. 01618/99 E
Zitting 8 mei 2001
Conclusie inzake
J.A. KERKHOF:
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is wegens overtreding van art. 8.1 Wet milieubeheer (hierna: Wm) door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken en een geldboete van vijftigduizend gulden..
2. Namens verdachte heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard:
"dat verdachte in de periode van 1 maart 1993 tot en met 31 juli 1993 in de gemeente Son en Breugel tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk op perceel Sonniuswijk 26 een inrichting, bestemd tot het zich van afvalstoffen te weten een 5000 litertank gevuld met een hoeveelheid diesel-, gas- of huisbrandolie en een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal en ongeveer 140.000 kilogram teerhoudend asfalt en ongeveer 200.000 kilogram puinverharding- al dan niet uitsluitend van anderen afkomstig- ontdoen door die afvalstoffen in de bodem te brengen, heeft opgericht en in werking gehad zonder vergunning verleend door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant".
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat sprake is van een inrichting als bedoeld in art. 8.1 Wet milieubeheer (hierna: Wm). In de toelichting op het middel wordt daartoe betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts kan volgen dat sprake is geweest van een éénmalige activiteit.
5. Artikel 1.1, eerste lid, van de Wm definieert een inrichting als:
"elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht."
6. Deze definitie heeft tot gevolg dat voor eenmalige activiteiten geen vergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting voor de betreffende activiteit vereist is. Dat betekent overigens niet dat de betreffende activiteit geoorloofd is. Indien, zoals hier het geval lijkt te zijn, afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht is daarvoor, als er geen sprake is van een inrichting, een vergunning ex art. vereist en is het zonder een dergelijke vergunning op of in de bodem brengen van die afvalstoffen verboden op grond van art. 10.2 Wm. Overtreding van dat verbod is hier echter niet ten laste gelegd.
7. Voor de beantwoording van de vraag of uit de bewijsmiddelen kan volgen dat hier sprake was van een inrichting in bedoelde zin, zoek ik aansluiting bij de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze besliste in een uitspraak van 27 december 1994, Milieurechtspraak 1995, nr. 11, in een enigszins vergelijkbaar geval als volgt. Het ging om het ophogen van een polder met een mengsel van cement, zeefzand en asfaltgranulaat, ten einde deze bouwrijp te maken. Met het oog daarop lagen op een van die polder deel uitmakend terrein een grote hoeveelheid zeefzand en asfaltgranulaat. Volgens de Afdeling betrof het deponeren van materialen en vervolgens aanbrengen van een ophogingslaag een bedrijvigheid die eenmalig is en die binnen een kort tijdbestek kan worden afgerond. Derhalve was geen sprake van een inrichting in de zin van art. 1.1 eerste lid van de Wm.
8. Een zelfde beslissing werd gegeven in een op 3 oktober 1995 gedane uitspraak. Daarin overwoog de Voorzitter van de Afdeling dat ophogen van een toegangsweg waarbij asfaltgranulaat werd opgebracht, niet viel onder het in werking hebben van een inrichting in de zin van art.1.1, eerste lid Wm. Het ging in die zaak om een toegangsweg, met een lengte van circa honderd meter en een breedte van gemiddeld zeven meter, die werd opgehoogd met 700m3 menggranulaat. De activiteit was in een aantal dagen voltooid. De Voorzitter oordeelde dat het een eenmalige activiteit betrof die binnen korte tijd werd afgerond en dat derhalve geen sprake was van een bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht (Kort Geding 1996, nr 40).
9. In zijn beslissing van 28 december 1999 lijkt de Afdeling het begrip inrichting ruimer te definiëren. In die zaak overwoog de Afdeling namelijk :
"dat de partij afvalstoffen die zich op het terrein bevindt, een zodanige omvang heeft dat het houden daarvan moet worden aangemerkt als een door de mens ondernomen bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. (...) Met verweerster is de Afdeling van oordeel dat onder de woorden "pleegt te worden verricht" als bedoeld in art. 1.1 ,eerste lid, Wm, tevens het enkele laten liggen van afvalstoffen kan worden begrepen. Voor het zijn van een inrichting is niet vereist dat het gaat om een activiteit die wordt gekenmerkt door een regelmatig terugkerende actieve handeling."
10. Op die beslissing is de Afdeling in een uitspraak van 11 juli 2000 (AB 2000, 333, met nt. Blomberg onder 334) echter expliciet teruggekomen. In die zaak oordeelde de Afdeling overeenkomstig zijn vroegere rechtspraak dat het op of in de bodem brengen van verontreinigd puin als funderingsmateriaal ten behoeve van de aanleg van een parkeerterrein, eenmalige activiteiten betrof, die in een relatief korte tijd kunnen worden verricht, welke niet opleverden een bedrijvigheid die pleegt te worden verricht, om vervolgens te overwegen:
"Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 28 december 1999, nr. EO3.97.0675) bij de beantwoording van de vraag of bij het op of in de bodem brengen van afvalstoffen sprake is van een "bedrijvigheid die pleegt te worden verricht" het enkel laten liggen van de op of in de bodem gebrachte afvalstoffen niet dient te worden betrokken."
11. In deze zaak is in de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat op een aantal dagen in de maanden maart en juli 1993 werkzaamheden zijn verricht op het perceel van verdachte. Verdachte had dat perceel verkocht aan Rijkswaterstaat. In opdracht van verdachte werd een greppel gegraven, om daarin onder meer het puin afkomstig van de sloop van de op dat terrein staande stal en boerderij te kunnen storten. Het gele zand dat uit de greppel kwam was bestemd voor de bouwputten van verdachte (uit de stukken blijkt voor een nieuw woonhuis van verdachte). In het ontstane gat van de greppel werden alle materialen die op het terrein van verdachte lagen, gestort. Verder is twee of drie maal een berg gefreesde asfalt verharding, die niet van zijn terrein afkomstig was, in het greppelgat geschoven omdat de greppel niet vol was. Ook is op 10 juli 1993 een olietank met olie in de greppel gedumpt. Tenslotte werd over het afval zwarte grond aangebracht waardoor een aarden wal ontstond.
12. Mijns inziens is hier geen sprake van een "bedrijvigheid die pleegt te worden verricht", maar van een eenmalige activiteit die in betrekkelijk korte tijd kon worden afgerond. Verdachte heeft zich op de weergegeven wijze ontdaan van het (sloop)afval dat op zijn terrein lag. De werkzaamheden hebben ten hoogste (uit de bewijsmiddelen blijkt niet of op de genoemde dagen telkens de gehele dag is gewerkt) negen dagen in beslag genomen. Dat is, nu het om een op zich staande activiteit ging, onvoldoende om van bedrijvigheid die pleegt te worden verricht, te kunnen spreken. Het eerste middel acht ik dan ook gegrond.
13. Dit betekent dat de overige middelen geen bespreking behoeven. Indien Uw Raad een bespreking alsnog op prijs stelt, zal ik graag op korte termijn aanvullend concluderen.
Het eerste middel gegrond achtend, concludeer ik dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd met verwijzing der zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 25‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
25 september 2001
Strafkamer
nr. 01618/99 E
MA/EDK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 31 augustus 1999, nummer 20/000649-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de bewijsvoering, de strafoplegging en de strafmotivering - bevestigd een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 december 1997, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijftigduizend gulden, subsidiair éénhonderdentachtig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, mid-delen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat sprake is van een inrichting als bedoeld in de bewezenverklaring en de daaraan ten grondslag liggende Wet milieubeheer.
3.2.
Het Hof heeft, in zoverre het vonnis van de Rechtbank bevestigend, bewezen verklaard:
"dat verdachte in de periode van 1 maart 1993 tot en met 31 juli 1993 in de gemeente [...] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk op perceel [a-straat 1] een inrichting, bestemd tot het zich van afvalstoffen te weten een 5000 litertank gevuld met een hoeveelheid diesel-, gas- of huisbrandolie en een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal en ongeveer 140.000 kilogram teerhoudend asfalt en ongeveer 200.000 kilogram puinverharding -al dan niet uitsluitend van anderen afkomstig- ontdoen door die afvalstoffen in de bodem te brengen, heeft opgericht en in werking gehad zonder vergunning verleend door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant".
3.3.
De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer -zakelijk weergegeven - in dat in opdracht van de verdachte in perceel [a-straat 1] te [woonplaats] een greppel is gegraven van ongeveer 50 meter lang, 4½ à 5 meter breed en ongeveer 3½ meter diep, dat daarin zijn gestort een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal, ongeveer 140.000 kilogram teerhoudend asfalt, ongeveer 200.000 kilogram puinverharding en een 5000-litertank gevuld met een hoeveelheid olie en dat de aldus volgestorte greppel is afgedekt met aarde. Voorts houden zij in dat in een tijdvak van vier-en-een-halve maand deze werkzaamheden ongeveer negen dagen in beslag hebben genomen en dat zij eenmalig waren.
3.4.
Ingevolge art. 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten of in werking te hebben. Ingevolge art. 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer, wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
3.5.
In aanmerking genomen dat eenmalige activiteiten die in een relatief kort tijdsbestek kunnen worden afgerond niet kunnen gelden als bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die pleegt te worden verricht en ook het enkel laten liggen van op of in de bodem gebrachte afvalstoffen geen zodanige bedrijvigheid oplevert (vgl. ABRvS 11 juli 2000, AB 2000, 334), is de bewezenverklaring, in het bijzonder voorzover deze inhoudt dat de verdachte een inrichting heeft opgericht en in werking gehad, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, dat de overige middelen geen bespreking behoeven en dat moet worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2001.