HR, 10-07-2001, nr. 03277/00
ECLI:NL:HR:2001:ZD1865
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-07-2001
- Zaaknummer
03277/00
- Conclusie
Nr. 03277/00
- LJN
ZD1865
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD1865, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD1865
ECLI:NL:HR:2001:ZD1865, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD1865
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑07‑2001
Nr. 03277/00
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 03277/00
Zitting 29 mei 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 9 mei 2000 ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, het verrichten van 120 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van drie maanden gevangenisstraf en voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 5194,57 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2.
Namens verzoeker heeft mr C.L. Kranendonk, advo-caat te Beverwijk, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt erover dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het verweer inzake de schadeclaim van de benadeelde partij dat niet is voldaan aan de criteria van art. 36f Sr, zodat het arrest van het hof ontoereikend is gemotiveerd.
4.
Dit middel geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen. Allereerst heeft het hof in afwijking van de politierechter - hetgeen overigens verbazing wekt nu het de vordering van de benadeelde partij tot een fors bedrag heeft toegewezen en verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2000 die vordering heeft betwist - niet de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, zodat verzoeker om die reden ieder belang bij het middel mist.
5.
Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2000 niet dat door of namens verzoeker een verweer is gevoerd als in het middel wordt betoogd. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 april 2000, alwaar het onderzoek opnieuw is aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof, houdt weliswaar in dat mr Kranendonk een pleitnota heeft overgelegd, maar bij de stukken van het geding bevinden zich slechts pleitaantekeningen van mr Meindersma voor de terechtzitting van het hof van 8 juni 1999.
6.
Desondanks meen ik er vanuit te mogen gaan dat op 25 mei 2000 de pleitaantekeningen die oorspronkelijk bestemd waren voor de zitting van 8 juni 1999 zijn overgelegd. In de eerste plaats is mr Meindersma blijkens de aanbiedingsbrief bij de cassatieschriftuur een kantoorgenoot van mr Kranendonk die op beide terechtzittingen in hoger beroep als verzoekers raadsman optrad, daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juni 1999 niet dat een pleitnota is overgelegd, terwijl ook de nummering van de stukken op de inventarislijst van het hof (het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juni 1999 staat als stuk 2 op de inventarislijst, de pleitaantekeningen als stuk 7 en het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 april 2000 als stuk 8) erop duidt dat de pleitaantekening voor de zitting van 8 juni 1999 eerst ter terechtzitting van 25 april 2000 zijn overgelegd. Nu die pleitaantekeningen geen verweer behelzen als in het middel is bedoeld, terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 25 april 2000 evenmin blijkt dat in aanvulling op de pleitnota een dergelijk verweer is gevoerd, ontbreekt het het middel naast belang tevens aan een feitelijke grondslag.
7.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
8.
Ambtshalve wil ik de aandacht van Uw Raad vestigen op een ander aspect betreffende de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Blijkens het voegingsformulier als bedoeld in art. 51b, eerste lid, Sv heeft de benadeelde partij - zakelijk weergegeven - de volgende schadeposten opgevoerd:
schoenen ƒ 199,90
jack ƒ 198,00
spijkerbroek ƒ 109,95
gemiste overuren ƒ 1486,72
immateriële schade ƒ 5000,00
gebit ƒ 200,00
totaal ƒ 7194,57
De vordering heeft dus voor ƒ 2194,57 betrekking op materiële schade en voor ƒ 5000,00 op immateriële schade.
9.
De politierechter heeft de vordering toegewezen tot een totaalbedrag van ƒ 7094,57. Nu de politie-rechter voorts heeft overwogen dat de gevorderde kosten ter zake van de kleding dienen te worden gematigd omdat de gevorderde kosten de nieuwwaarde betreffen, terwijl de beschadigde kleding reeds enige maanden oud was, moet worden aangenomen dat het toegewezen bedrag bestaat uit ƒ 2094,57 ter zake van materiële schade en ƒ 5000,- ter zake van immateriële schade. De benadeelde partij is voor de resterende ƒ 100,- niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
10.
Het hof heeft in zijn verkorte arrest onder het kopje "De vordering tot schadevergoeding" overwogen dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw ten aanzien van het afgewezen gedeelte van de vordering (bedoeld zal zijn: het gedeelte van de vordering dat niet-ontvankelijk is verklaard, NJ) heeft gevoegd.
11.
Het hof heeft vervolgens de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van in totaal ƒ 5194,57, bestaande uit ƒ 2194,57 ter zake van materiële schade en ƒ 3000,- ter zake van immateriële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
12.
Nu de politierechter de vordering voor wat betreft de materiële schadevergoeding heeft toegewezen tot een bedrag van ƒ 2094,57 en de benadeelde partij in hoger beroep zijn vordering niet heeft gehandhaafd wat betreft het resterende deel van de gevorderde materiële schadevergoeding van ƒ 100,- waarin hij door de politierechter niet-ontvankelijk was verklaard, kon het hof ingevolge art. 421, tweede en derde lid, Sv ter zake van materiële schade een vergoeding toekennen met een maximum van ƒ 2094,57. Het hof heeft desondanks ten aanzien van de materiële schade de vordering toegewezen tot het oorspronkelijk in het voegingsformulier gevorderde bedrag van ƒ 2194,57. Aldus heeft het hof art. 421, tweede lid en derde, Sv geschonden, uit welke bepalingen mijns inziens niet slechts voortvloeit dat het hof in een geval als het onderhavige het totaalbedrag waarvoor de vordering door de rechter in eerste aanleg is toegewezen niet mag overschrijden, maar tevens dat de rechter in hoger beroep per schadepost geen hogere vergoeding mag toewijzen dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan, indien de benadeelde partij zich niet in hoger beroep voegt voor het niet-toegewezen gedeelte.
13.
Aangezien in 's hofs arrest het oordeel besloten ligt dat de vordering voor wat betreft de materiële schade geheel toewijsbaar is, kan Uw Raad alsnog doen hetgeen het hof had behoren te doen en de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde vergoeding ter zake van materiële schade toewijzen tot een bedrag van ƒ 2094,57.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, tot toewijzing van die vordering voor een totaalbedrag van ƒ 5094,57, te weten ƒ 2094,57 ter zake van materiële schade en ƒ 3000,- ter zake van immateriële schade, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 10‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 juli 2001
Strafkamer
nr. 03277/00
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 2000, nummer 23/002483-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 24 april 1998 - de verdachte ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van éénhonderdtwintig uren, in plaats van drie maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.L. Kranendonk, advocaat te Beverwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernie-tiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de bena-deelde partij, tot toewijzing van die vordering voor een totaalbedrag van f 5094,57, te weten f 2094,57 ter zake van materiële schade en f 3000,- ter zake van immateriële schade en verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrech-te niet is ingegaan op een verweer inzake de vordering van de benadeelde partij inhoudende dat niet is voldaan aan de criteria van art. 36f Sr.
3.2.
Noch het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 april 2000 noch de aan dat proces-verbaal gehechte pleinota van de raadsman van de verdachte bevat-ten een verweer zoals in het middel genoemd, zodat het middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.
De stukken van het geding houden het volgende in:
- (i)
de benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd op de wijze als voorzien in art. 51b, eerste lid, Sv; de vordering betrof een bedrag van f 7194,57; een schriftelijke toelichting op het voegingsformulier van het Buro slachtofferhulp
Zaanstreek/Waterland van 18 augustus 1999 houdt in dat de vordering voor f 5000,- uit immateriële schade bestaat;
- (ii)
de benadeelde partij is ter terechtzitting van de Politierechter verschenen; de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting verklaard: "U houdt mij de vordering benadeelde partij voor. Ik ben niet bereid daar ook maar iets aan te betalen."; verder behelst dit proces-verbaal dat de benadeelde partij al-daar een gespecificeerde vordering heeft gedaan;
- (iii)
naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij heeft de Politierechter overwogen:
"De politierechter is van mening dat de door de benadeelde partij [benadee;de] gevorderde kosten, ter zake van de kleding gematigd dienen te worden, nu ter terechtzitting is gebleken dat de gevorderde kosten denieuwwaarde betreffen terwijl de beschadig-de kleding van de benadeelde partij reeds enige maande oud was.
De gevorderde schadevergoeding is voor het overige eenvoudig vast te stellen en staat voldoende vast.
In eerder genoemde reden vindt de politierechter aanleiding om de gevorderde schadevergoeding tot een bedrag van f 7094,57 toe te wijzen.
Zij verklaart de benadeelde partij voor het overige in zijn vordering tot vergoeding van de schade niet-ontvankelijk".
- (iv)
de benadeelde partij is niet verschenen op de te-rechtzitting in hoger beroep;
- (v)
het Hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw ten aanzien van het af-gewezen gedeelte van de vordering heeft gevoegd;
- (vi)
naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen:
"De vordering van de benadeelde partij zal tot eenbedrag van f 5194,57 (zijnde materiële schade f 2194,57 en immateriële schade f 3000,-) worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar tengevolge van het bewezenverklaarde schade is geleden en wel tot dat bedrag. Ten aanzien van het meergevorderde zal de benadeelde partij niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering".
4.2.
Het Hof heeft, evenals de Politierechter de door de benadeelde partij in eerste aanleg ingediende vordering kennelijk zo uitgelegd, welke uitleg niet onbegrijpelijk is, dat deze tot een bedrag van f 5000,- bestond uit kosten wegens immateriële schade en voor het overige uit kosten wegens materiële schade. Door de vordering ter zake van de materiële schade toe te wijzen tot een hoger bedrag dan door de Politierechter was bepaald, terwijl de benadeelde partij zich in hoger beroep niet heeft gevoegd voor dat gedeelte van die vordering waarin deze door de Politierechter niet-ontvankelijk was verklaard, heeft het Hof die vordering in strijd met art. 421, tweede lid, Sv tot een hoger bedrag toegewezen dan het bedrag waartoe die vordering in hoger beroep voortduurde.
4.3.
Nu in de overwegingen van het Hof omtrent de vordering van de benadeelde partij besloten ligt dat die vordering waar het betreft de materiële schade voor toewijzing in aanmerking komt, zal de Hoge Raad de kennelijke misslag van het Hof herstellen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en bepaalt dit bedrag op f 5094,57 (vijfduizendenvierennegentig gulden en zevenenvijftig cent);
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 10 juli 2001.