HR, 03-07-2001, nr. 01528/00
ECLI:NL:PHR:2001:ZD1846
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2001
- Zaaknummer
01528/00
- LJN
ZD1846
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:ZD1846, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD1846
ECLI:NL:PHR:2001:ZD1846, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD1846
- Vindplaatsen
VR 2001, 148
VR 2001, 148
Uitspraak 03‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
3 juli 2001
Strafkamer
nr. 01528/00
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 1999, rolnummer 22/000452-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 17 november 1997 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. Schaap, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en de oproeping van de verdachte om te verschijnen voor de terechtzitting van de Rechtbank van 17 november 1997 om doelmatigheidsredenen nietig verklaart, en de zaak terugwijst naar de Rechtbank te Rotterdam.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden ondermeer in dat de inleidende dagvaarding op 18 april 1997 in persoon is uitgereikt aan de verdachte toen deze in het kader van zijn aanhouding verbleef op een politiebureau. De verdachte heeft daarbij als zijn adres opgegeven [a-straat 1] te [woonplaats].
De Politierechter heeft het onderzoek ter terechtzitting van 17 juni 1997 voor onbepaalde tijd aangehouden en de oproeping van de verdachte tegen een nader te bepalen terechtzitting bevolen.
Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 november 1997, houdt in dat is getracht die oproeping uit te reiken op 29 september 1997 aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats], doch dat op dit adres niemand is aangetroffen. Aldaar is een bericht van aankomst achtergelaten waarin is vermeld dat de brief binnen een in dat bericht gestelde termijn kan worden afgehaald op het daarin genoemde postkantoor of politiebureau. Op 6 oktober 1997 is de brief teruggezonden aan de afzender. Aan de akte van uitreiking is gehecht een afschrift van een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [...] van 16 oktober 1997 waarin staat vermeld dat de verdachte op 18 januari 1991 naar Spanje is vertrokken. De akte vermeldt tenslotte dat de brief op 17 oktober 1997 is uitgereikt aan de (waarnemend) Griffier van de Rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats bekend is.
3.2.1. Vooropgesteld dient te worden dat de in de art. 588-590 Sv neergelegde regeling met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, waaronder dagvaardingen en oproepingen, met de uitvoering van welke regeling het openbaar ministerie is belast, ertoe strekt te verzekeren dat degene voor wie een dergelijke gerechtelijke mededeling is bestemd - in de regel de verdachte - daarvan zo enigszins mogelijk op de hoogte komt. Deze regeling strekt er dus mede toe te bevorderen dat het aanwezigheidsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid onder c, EVRM kan worden uitgeoefend.
3.2.2. Ingevolge de laatste volzin van art. 588, derde lid onder c, Sv dient de griffier van de rechtbank aan wie de gerechtelijke mededeling is uitgereikt, deze onverwijld als gewone brief over de post te verzenden als blijkt dat de geadresseerde op de dag van de aanbieding op het in de mededeling vermelde adres en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven op dat adres.
3.2.3. Niet uitdrukkelijk is geregeld wat dient te geschieden in een geval als het onderhavige, waarin geen GBA-adres doch wel een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is, en waarin geen uitreiking heeft kunnen plaatsvinden op de wijze als voorzien in art. 588, derde lid aanhef en onder a of b, Sv.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2.1is vooropgesteld, moet echter dit geval worden gelijkgesteld aan het onder 3.2.2 vermelde geval en dient derhalve de daar genoemde bepaling analoog te worden toegepast.
3.2.4. Dit betekent dat de griffier aan wie de mededeling is uitgereikt, deze onverwijld als gewone brief over de post aan die feitelijke woon- of verblijfplaats dient te zenden.
3.3. De behandeling van de zaak tegen de verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij verstek plaatsgevonden.
3.4. Nu niet blijkt dat de Griffier van de Rechtbank de gerechtelijke mededeling heeft toegezonden aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats], is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de oproeping van de verdachte tegen de terechtzitting van 17 november 1997 geldig is betekend, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen die oproeping nietig verklaren.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd;
Verklaart de oproeping van de verdachte tegen de terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 17 november 1997 nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2001.
Conclusie 03‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Fokkens
Nr. 01528/00
Zitting 8 mei 2001
Conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens rijden onder invloed veroordeeld tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
2. Namens verdachte heeft mr. S.J. Schaap, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte op de juiste wijze is opgeroepen om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen. Hierdoor is het recht van verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden, aldus de steller van het middel.
4. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep op 9 juli 1998 is, omdat van verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats bekend was, uitgereikt aan de griffier die de dagvaarding heeft ontvangen en opgelegd. Ter terechtzitting van 9 juli 1998 heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst ten einde verdachte op te roepen op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], het adres dat namens de verdachte bij het instellen van het appèl is opgegeven. De oproeping te verschijnen ter zitting van 19 oktober 1998 is wederom uitgereikt aan de griffier die de dagvaarding heeft ontvangen en opgelegd. Het Hof heeft (in andere samenstelling) het onderzoek opnieuw geschorst vanwege de niet juiste betekening van de oproeping. Vervolgens is tevergeefs getracht de oproeping voor de terechtzitting van 18 januari 1999 uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Omdat aldaar niemand werd aangetroffen en op het bericht van aankomst niet werd gereageerd, is de oproeping teruggezonden naar het parket waarna uitreiking heeft plaatsgevonden aan de griffier die de dagvaarding heeft ontvangen en opgelegd. Verdachte is op 18 januari 1999 bij verstek veroordeeld.
5. Artikel 588, eerste lid aanhef en sub b onder 2 Sv, schrijft voor dat indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie, uitreiking geschiedt aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde. Aangezien van verdachte in de gemeentelijke basisadministratie bekend was dat hij sinds 1991 was uitgeschreven naar het buitenland en van verdachte een feitelijk adres in Nederland bekend was, had de oproeping op het feitelijke adres, te weten de [a-straat 1] te [woonplaats] uitgereikt moeten worden. Dat is ook geprobeerd, maar er heeft op dat adres geen uitreiking kunnen plaatsvinden.
6. Art. 588, derde lid, sub c Sv. bepaalt dat indien geen uitreiking aan dat adres heeft kunnen geschieden, de mededeling wordt teruggezonden aan de autoriteit van wie zij is uitgegaan. Indien blijkt dat de geadresseerde op de dag van de aanbieding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, wordt het schrijven uitgereikt aan de griffier die de brief per gewone post verstuurt naar dat adres.
7. Alhoewel de wet geen regeling heeft opgenomen voor het geval dat slechts een feitelijk adres bekend is en verdachte niet als ingezetene staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, moet het er voor gehouden worden dat de wetgever ook in die situatie bedoeld heeft dat de griffier de dagvaarding per gewone post naar het feitelijk adres verstuurt. Dit doet recht aan de gedachte dat zoveel mogelijk moet worden getracht dat de dagvaarding de verdachte ook daadwerkelijk bereikt. Nu dit niet is gebeurd, is de oproeping in hoger beroep niet rechtsgeldig betekend. In zoverre is het middel gegrond.
8. Uit de stukken volgt echter dat aan de oproeping voor de nadere terechtzitting in eerste aanleg dezelfde gebreken kleven. De inleidende dagvaarding is op 18 april 1997 op het politiebureau is uitgereikt aan verdachte. Daarbij heeft verdachte als adres opgegeven [a-straat 1] te [woonplaats]. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 juni 1997 volgt dat op verzoek van verdachte de politierechter het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd heeft geschorst. Getracht is de oproeping voor de zitting van 17 november 1997 uit te reiken aan het adres de [a-straat]. Nadat niet was gereageerd op het bericht van aankomst, is de oproeping teruggezonden naar het parket. Navraag bij de gemeentelijke basisadministratie leverde op dat verdachte sinds 1991 was uitgeschreven naar Spanje. Met de vaststelling dat van verdachte geen woon- of verblijfplaats hier te lande bekend was, is de oproeping vervolgens uitgereikt aan de griffier die de dagvaarding heeft ontvangen en opgelegd. Op 17 november 1997 is verdachte bij verstek veroordeeld, waarbij de politierechter in zijn uitspraak als adres van verdachte het adres aan de [a-straat] vermeldt.
9. Nu verdachte het adres aan de [a-straat] jaren nadat hij was uitgeschreven naar Spanje had opgegeven, is er bij de betekening van de oproeping ten onrechte van uitgegaan dat hij geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande had. Overeenkomstig hetgeen ik onder nr.7 heb vastgesteld, is de oproeping voor de terechtzitting van 17 november 1997, niet correct uitgereikt. Om doelmatigheidsredenen kan de Hoge Raad deze oproeping nietig verklaren.
10. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, behalve voor zover daarbij het vonnis van de politierechter is vernietigd, dat de oproeping om ter terechtzitting van 17 november 1997 te verschijnen zal worden nietig verklaard, en dat de zaak zal worden teruggewezen naar de rechtbank te Rotterdam teneinde op de bestaande dagvaarding verder te worden berecht en afgedaan.
11. Daarbij wijs ik ambtshalve op het feit dat uit de stukken volgt dat de dagvaarding in eerste aanleg op 18 april 1997 in persoon is uitgereikt door een opsporingsambtenaar. De bevoegdheid tot vervolging over te gaan mag niet worden gemandateerd aan een politieambtenaar (Vgl. HR NJ 2000, 423). De rechter had derhalve moeten onderzoeken of de dagvaarding krachtens een opdracht van de officier van justitie is uitgebracht en indien de dagvaarding niet krachtens een opdracht van de officier van justitie was uitgebracht dan zou dit leiden tot nietigheid van de inleidende dagvaarding (Vgl. HR 27 februari1 2001, griffienummer 01738/00).
Ik concludeer dat de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof vernietigt, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank is vernietigd, en de oproeping van verdachte om te verschijnen voor de zitting van het de rechtbank van 17 november 1997 om doelmatigheidsredenen nietig verklaart, en de strafzaak terugwijst naar de rechtbank Rotterdam.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,