HR, 03-07-2001, nr. 00021/00
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2905
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2001
- Zaaknummer
00021/00
- LJN
ZD2905
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:ZD2905, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2905
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2905, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2905
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2002, 11
VR 2002, 11
Uitspraak 03‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
3 juli 2001
Strafkamer
nr. 00021/00
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juli 1999, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 december 1997 - de verdachte ter zake van "overtreding artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander (de Hoge Raad leest: zwaar) lichamelijk letsel wordt toegebracht" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.L.L. Vermeeren, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het bewezenverklaarde niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder doelt het middel erop dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte "in strijd met de voorschriften vermeld in de beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 van de Minister van Verkeer en Waterstaat (nummer RVR 172392)" heeft gereden.
3.2.1. Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat hij:
"op of omstreeks 29 januari 1997 in de gemeente Heerlen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmee rijdende over de weg de Koumen of de Koumenderweg, althans het wegvak gelegen tussen de Koumen/Koumenderweg en de Kasteellaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daar-uit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, welke boven bedoelde gedraging(en) roekeloos althans (aanmerkelijk) onvoorzichtig en/of onoplettend was/waren en hieruit heeft/hebben bestaat dat bij verdachte, te hard heeft gereden, althans met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 km/h en/of in strijd met de voorschriften vermeld in de beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 van de Minister van Verkeer en Waterstaat (nummer RVR 172392) heeft gereden en/of met (te) hoge snelheid een ander voertuig heeft ingehaald en/of (vervolgens) met te hoge snelheid een bocht naar gezien zijn, verdachtes, rijrichting links heeft ingereden waardoor bij, verdachte, de controle over zijn personenauto is kwijtgeraakt en/of is gaan slingeren en/of (vervolgens) op de gezien zijn, verdachtes, rijrichting linkerweghelft is geraakt en/of is geslipt waardoor althans mede waardoor een botsing en/of aan- of overrijding is ontstaan met/tussen/door zijn, verdachtes, motorrijtuig en de hem tegemoetkomende personenauto van die [slachtoffer]".
3.2.2. Het Hof heeft deze tenlastelegging kennelijk aldus uitgelegd dat het in het middel bedoelde onderdeel ervan niet een aanduiding bevat van de wijze van rijden van de verdachte maar slechts behelst dat de in de bedoelde regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat vervatte vrijstelling niet kan worden ingeroepen nu de daaraan verbonden voorschriften niet waren nageleefd. Deze uitleg van de tenlastelegging is niet onverenigbaar met haar bewoordingen.
3.3.1. De Beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVR172392) van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1994 verleent kort gezegd aan politieambtenaren vrijstelling van de bepalingen van het RVV 1990, doch verbindt in art. III aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling de volgende voorschriften:
"a. de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd;
b. van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voorzover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is".
3.3.2. De Toelichting op deze Beschikking houdt onder meer het volgende in:
"Voor bestuurders van een voorrangsvoertuig (motorvoertuig dat de optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29 van het RVV 1990) is thans in artikel 91 van het RVV 1990 bepaald, dat zij mogen afwijken van de voorschriften van het RVV 1990, voorzover de uitoefening van hun taak dit vereist. Voor deze categorie is dan ook geen ontheffing (vrijstelling) meer noodzakelijk.
De aan de politie opgedragen taken worden evenwel niet alleen uitgevoerd met voorrangsvoertuigen, maar ook met andere voertuigen, te voet of te paard. In voorkomende gevallen kan het ook tijdens de uitvoering van die talen noodzakelijk zijn dat van de bepalingen van het RVV 1990 moet worden afgeweken. (...)
Omdat het ondoenlijk is om elke denkbare situatie te omschrijven en weer te geven in de politievrijstelling, is gekozen voor een algehele vrijstelling van de bepalingen van het RVV 1990.
Deze keuze wordt verantwoord geacht, omdat de schijnbaar grote mate van vrijheid die aan de politie wordt gegeven om verkeersregels, onder omstandigheden, te mogen negeren, in aanzienlijke mate wordt beperkt door artikel 25 Wegenverkeerswet (artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994). Het gebruik van de vrijstelling wordt bovendien beperkt door de daaraan verbonden voorschriften".
3.4. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte "aanmerkelijk onvoorzichtig" heeft gereden zoals nader in de bewezenverklaring omschreven en dat hij zich "zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Daarin ligt besloten dat de verdachte de veiligheid op de weg niet zo veel mogelijk heeft gewaarborgd als bedoeld in art. III van voomelde beschikking, zodat het in het middel bedoelde onderdeel van de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen ligt derhalve besloten dat de verdachte heeft gereden in strijd met de voorschriften vermeld in de beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 van de Minister van Verkeer en Waterstaat (RVR 172392).
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 3 juli 2001.
Conclusie 03‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 00021/00
Mr. Machielse
Zitting: 22 mei 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 5 juli 1999 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld ter zake van het primair tenlastegelegde, te weten "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander (lees: zwaar; A.M.) lichamelijk letsel wordt toegebracht". Aan verzoeker is daarbij een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is aan verzoeker een geldboete opgelegd van duizend gulden subsidiair 20 dagen hechtenis. Tevens is aan verzoeker de bevoegdheid ontzegd om motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verzoeker heeft mr. F.L.L. Vermeeren, advocaat te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard zoals in het middel staat weergegeven.
4.1. Het middel klaagt erover dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker "in strijd met de voorschriften vermeld in de beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 van de Minister van Verkeer en Waterstaat (nummer RVR 172392)" heeft gereden.
4.2. Ik moet bekennen dat de tenlastelegging nou niet bepaald in het oog springt als een beschuldiging die meteen volstrekt duidelijk is. De gedragingen die volgens de tenlastelegging aanmerkelijk onvoorzichtig waren zouden erin hebben bestaan dat verzoeker met overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft gereden, en in strijd met de voorschriften van de Beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVR 172392) heeft gereden en met te hoge snelheid een bocht is ingereden, waardoor verzoeker de macht over het stuur is kwijtgeraakt en op de andere weghelft terecht is gekomen. Ik heb mij afgevraagd of zo een blote verwijzing naar "voorschriften" uit de Beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 wel kan dienen om de schuld, nodig voor art. 6 WVW 1994 uit te tekenen. Ik kan in die woorden moeilijk een beschrijving van verzoekers rijwijze lezen, hetgeen toch de bedoeling zou kunnen zijn gelet op de plaats waar deze woorden in de tenlastelegging zijn opgenomen. Ik neem aan dat het hof de tenlastelegging aldus heeft gelezen dat aan dit onderdeel eigenlijk geen zelfstandige betekenis toekomt ter nadere feitelijke omschrijving van de verkeersfout(en) die verzoeker heeft begaan en dat het opnemen van deze verwijzing er enkel toe dient de lezer erop te attenderen dat verzoekers wijze van rijden niet was gerechtvaardigd. Klaarblijkelijk heeft ook de verdediging de tenlastelegging aldus verstaan; bedenkingen tegen de inrichting van de tenlastelegging zijn immers niet opgevoerd. Ik leg het middel dan ook maar zo uit dat het erover klaagt dat het hof heeft aangenomen dat zich een uitzonderingssituatie niet heeft voorgedaan.
5.1. De Beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVR 172392) van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1994 (hierna: de Beschikking, datum inwerkingtreding 1 april 1994) luidt onder meer als volgt:
BESLUIT:
I (-)
II aan de regio's (regionale politiekorpsen) ten behoeve van de bij hen in dienst zijnde ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Politiewet 1993 en aan de Minister van Justitie ten behoeve van de bij het Kops landelijke politiediensten werkzaam zijnde ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Politiewet 1993 alsmede ten behoeve van de bijzondere ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Politiewet 1993, vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het RVV 1990.
III aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, de volgende voorschriften te verbinden:
a. de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd;
b. van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is.
5.2. De Toelichting op de Beschikking houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
Voor bestuurders van een voorrangsvoertuig (motorvoertuig dat de optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29 van het RVV 1990) is thans in artikel 91 van het RVV 1990 bepaald, dat zij mogen afwijken van de voorschriften van het RVV 1990, voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist. Voor deze categorie is dan ook geen ontheffing (vrijstelling) meer noodzakelijk.
De aan de politie opgedragen taken worden evenwel niet alleen uitgevoerd met voorrangsvoertuigen, maar ook met andere voertuigen, te voet of te paard. In voorkomende gevallen kan het ook tijdens de uitvoering van die taken noodzakelijk zijn dat van de bepalingen van het RVV 1990 moet worden afgeweken. (-).
Omdat het ondoenlijk is om elke denkbare situatie te omschrijven en weer te geven in de politie-vrijstelling, is gekozen voor een algehele vrijstelling van de bepalingen van het RVV 1990.
Deze keuze wordt verantwoord geacht, omdat de schijnbaar grote mate van vrijheid die aan de politie wordt gegeven om verkeersregels, onder omstandigheden, te mogen negeren, in aanzienlijke mate wordt beperkt door artikel 25 Wegenverkeerswet (artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994). Het gebruik van de vrijstelling wordt bovendien beperkt door de daaraan verbonden voorschriften.(1)
5.3. Art. 5 WVW 1994 luidt aldus: "Het is een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd".
Art. 5 WVW 1994 behelst een grondnorm van het verkeer, waarin twee beginselen zijn vervat: de beginselen van a. het waarborgen van de veiligheid van het verkeer en b. het voorkomen van belemmeringen.(2) Toegespitst op de gevaarscomponent: "Gevaar betekent dan een duidelijk meer dan normale kans, of anders gezegd, een aanzienlijk verhoogde kans op schending van de veiligheid op de weg; een verkeersongeval is de duidelijkste indicatie voor gedrag waarbij een inbreuk op de veiligheid is gemaakt (-)".(3)
6. In cassatie is niet bestreden dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat verzoeker, zoals het hof heeft bewezenverklaard, "aanmerkelijk onvoorzichtig" heeft gereden en dat hij zich "zodanig heeft gedragen dat (daardoor; A.M.) een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden" als bedoeld in art. 6 WVW 1994. Evenmin is in cassatie bestreden dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat verzoeker in het kader van zijn werkzaamheden als politiebeambte aanvankelijk bevoegd gebruik maakte van de in de Beschikking verleende vrijstelling.
7. "Aanmerkelijk onvoorzichtig" in een op art. 6 WVW 1994 toegesneden tenlastelegging duidt op een strafrechtelijk zware schuldgraad, te weten grove - in de zin van een min of meer grove of aanmerkelijke - schuld.(4) In de bewezenverklaring van de omstandigheid dat verzoeker "aanmerkelijk onvoorzichtig" als evenbedoeld heeft gereden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen ligt dan ook besloten dat verzoeker het voorschrift onder III a van de Beschikking, inhoudende dat gedurende het gebruik van de vrijstelling de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk dient te worden gewaarborgd, niet is nageleefd. Immers, verzoeker heeft door het veroorzaken van het ongeval - evident - een inbreuk gemaakt op de veiligheid van het verkeer. Anders gezegd: een - evidente - gevaarzetting van de zijde van verzoeker als de onderhavige sluit uit dat hij de veiligheid van het verkeer "zoveel mogelijk" heeft "gewaarborgd".(5)
8. Tot slot en in het bijzonder met het oog op de Toelichting op de Beschikking - in meer algemene zin - nog het volgende. Het voorschrift onder a van de Beschikking dient mede gelet op de Toelichting daarop aldus te worden verstaan, dat de voorwaarde dat "de veiligheid van het verkeer" "zoveel mogelijk [dient] te worden gewaarborgd", mede in het licht van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, aldus dient te worden begrepen dat daarin - in normatieve zin als minimumnorm - tot uitdrukking is gebracht dat in strijd wordt gehandeld met de desbetreffende voorwaarde indien van het veroorzaken van evident gevaar sprake is, of indien een reële kans daarop wordt veroorzaakt.6 Redelijke uitleg van de genoemde voorwaarde van de Beschikking brengt, óók met het oog op de Toelichting daarop, voorts mee dat evidente vormen van hinder, of de kans daarop, niet met zich kunnen brengen dat in strijd met de Beschikking wordt gehandeld. De al meer genoemde voorwaarde spreekt immers uitsluitend over "de veiligheid van het verkeer" en niet over hinder van het verkeer. Hinder van het verkeer kan volstrekt proportioneel zijn om de impliciete achterliggende ratio van de Beschikking te bereiken. Te weten dat de bepalingen van het RVV 1990 onder omstandigheden niet in de weg dienen te staan aan de rechtshandhaving en opsporing van strafbare feiten. Ook het veroorzaken van (de kans op) hinder is in dat licht en met het oog op de bewoordingen van de Beschikking gelegitimeerd.
9. Het middel faalt.
10. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Nou ook niet bepaald een toelichting die uitblinkt in helderheid. De vrijheid van de politie wordt volgens de toelichting beperkt door art. 25 WVW (art. 5 WVW 1994) en bovendien door de eis dat de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk wordt gewaarborgd, het voorschrift onder a genoemd. Het komt mij voor dat er van overlappende beperkingen sprake is.
2 De Wegenverkeerswet 1994, Een strafrechtelijk commentaar, Harteveld en Krabbe, Gouda Quint, tweede druk, p. 88-91.
4 Vgl. (de noot van Enschede na) HR NJ 1968, 349 terzake art. 36 WVW (oud). Harteveld en Krabbe spreken ten aanzien van art. 6 WVW 1994 van de "aanmerkelijke mate van de culpa" (t.a.p., p. 134 e.v..
5 Hiermee strookt ook het arrest van het hof te Leeuwarden van 24 maart 2000, VR 2000, 153. In het kader van een art. 12 Sv procedure, waarin het beklag over het niet vervolgen van een motoragent op grond van art. 6 dan wel art. 5 WVW 1994 werd afgewezen - ondanks dat deze agent een aanrijding met dodelijk gevolg had veroorzaakt - achtte het hof het gedrag van die motoragent namelijk niet "roekeloos of zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig". Het gedrag van die motoragent kon daarom - hoe triest het gevolg daarvan ook was - 's hofs toets aan de Beschikking en de daaraan verbonden voorschriften doorstaan.
6 Zie Harteveld en Krabbe (t.a.p.) en de aldaar door hen aangehaalde wetgeschiedenis van art. 5 WVW 1994, p. 107-109. Zie voorts T&C Sr, aant. 8b en 8d op art. 5 WVW 1994.