HR, 27-03-2001, nr. 01268/99
ECLI:NL:HR:2001:AB0742
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-03-2001
- Zaaknummer
01268/99
- Conclusie
Nr. 01268/99
- LJN
AB0742
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0742
ECLI:NL:HR:2001:AB0742, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0742
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑03‑2001
Nr. 01268/99
Partij(en)
Mr. Fokkens
Nr. 01268/99
Zitting 23 januari 2001
Conclusie inzake
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens het openlijk ter verspreiding aanbieden en het ter verspreiding voorhanden hebben van CD's waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat veroordeeld tot onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 180 uur in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden. Voorts is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van drie jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat niet is gebleken dat de vervaardiging van de CD's heeft plaatsgevonden in strijd met de betrokken auteursrechten, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.
In het bestreden arrest is in "De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" het volgende opgenomen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat, om te kunnen vaststellen of de betrokken cd's in strijd met eens anders auteursrecht zijn vervaardigd, het noodzakelijk is te weten in welk land de betrokken cd's zijn vervaardigd om vervolgens te kunnen bezien of aldaar in strijd met auteursrechten zou zijn gehandeld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van 1 december 1996 van de opsporingsambtenaren R.C. Schouten en E.S. Buermeijer van BUMA/STEMRA blijkt dat uit de totale partij in beslaggenomen cd's een aantal is beluisterd, dat uit de administratie van de Stichting Stemra is gebleken dat de opgenomen muziekwerken behoren tot het STEMRA-repertoire en dat voor de betrokken cd's geen licentie is verleend.
Voorts kan uit de verklaring van de aangever [..] worden afgeleid dat noch door de Stichting Stemra, noch door een van haar buitenlandse zusterorganisaties toestemming is gegeven om de bedoelde geluidsdragers te vervaardigen.
Uit het vorenstaande kan worden gekonkludeerd dat de betrokken cd's een repertoire bevatten waarvan de bescherming in casu in handen is van de Stichting Stemra -de mogelijkheid dat zulks niet het geval zou zijn is overigens door de raadsman ter terechtziting van het hof expliciet uitgesloten - en vervolgens dat de vervaardiging van deze cd's - in welk land dan ook - is gedaan in strijd met de betrokken auteursrechten
Het verweer wordt mitsdien verworpen"
5.
Deze kwestie was ook aan de orde in HR 9 mei 2000, NJ 2000, 719 met nt Verkade. Uit dat arrest blijkt dat het Hof van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan. Het ter verspreiding aanbieden etc. van voorwerpen waarop een werk is vervat, is slechts strafbaar in de zin van art. 31a Auteurswet, indien het gaat om illegaal vervaardigde kopieën. De enkele omstandigheid dat het vervaardigen van de kopie in Nederland een inbreuk op het Nederlandse auteursrecht zou hebben opgeleverd, is niet voldoende voor het aannemen dat het een illegaal vervaardigde kopie is. Of de verveelvoudiging ongeoorloofd is en dus een inbreuk op het Auteursrecht oplevert, zal moeten worden beoordeeld naar het in het land van vervaardiging geldende recht. Vervolgens overwoog de Hoge Raad:
"Uit het voorgaande volgt dat het Hof in plaats van zich te verdiepen in de vraag van waarschijnlijkheid van vervaardiging in een land dat geen auteursrechtelijke bescherming kent en daarbij in de overwegingen te betrekken dat het verweer niet nader is geadstrueerd, het verweer heeft verworpen op ontoereikende, want van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende, gronden."
6.
Het oordeel van het Hof dat voor de inbreuk op het Auteursrecht niet van belang is waar de betreffende cd's zijn vervaardigd, is dus onjuist: de bewezenverklaring is niet naar behoren gemotiveerd. Het eerste middel is gegrond.
7.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende toereikend heeft verworpen het ter terechtzitting gevoerde verweer dat de processen-verbaal van de opsporingsambtenaren van de opsporingsdienst BUMA/STEMRA geen processen-verbaal zijn in de zin van art. 344, eerste lid, sub 2 Sv omdat zij niet bevatten de standplaats en nummer van de akte van beëdiging.
8.
Ten aanzien van dit verweer heeft het Hof het volgende overwogen.
"Het hof verwerpt dit verweer
De door de buitengewone opsporingsambtenaren in de zin van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering opgemaakte processen-verbaal, voldoen aan de eisen, neergelegd in artikel 153 van het Wetboek van Stafvordering en zijn derhalve in de wettelijke vorm opgemaakt. De stelling van de raadsman dat die processen-verbaal de standplaats en het nummer van de akte van beëdiging dienen te vermelden en in het geval van het ontbreken daarvan slechts de kracht van een ander geschrift bevatten, zoals bedoeld in artikel 344, lid1, sub 5, van het Wetboek van Strafvordering, vindt geen steun in het recht."
9.
De politiewet is ingrijpend gewijzigd bij Wet van 9 december 1993, Stb. 724. Met de nieuwe Politiewet zijn ook wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering aangebracht, in het bijzonder in de artikelen 141 en 142 Sv.(1) Op grond van art. 142, eerste lid en onder b Sv kunnen als buitengewoon opsporingsambtenaar met de opsporing worden belast: meerderjarige personen behorend tot door de Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden. Naar aanleiding van een daartoe gericht verzoek van de president-directeur van de Vereniging Buma/Stichting Stemra, heeft de Minister de personen werkzaam bij de Opsporingsdienst Buma Stemra aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar. (2)
10.
In beginsel hebben de buitengewone opsporingsambtenaren een beperkte opsporingsbevoegdheid. Het vierde lid van art. 142 Sv geeft aan dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gegeven, onder andere omtrent het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze van beëindiging van de opsporingsbevoegdheid. Voorts bepaalt art. 142, vierde lid, Sv dat nadere regels kunnen worden gegeven over de eisen van betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen. Nadere regelgeving heeft plaatsgevonden in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar.(3)
11.
Op grond van art. 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is de buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over een titel van opsporingsbevoegdheid, de bekwaamheid en betrouwbaarheid en een akte van beëdiging bevoegd ambtsedig proces-verbaal op te maken in de zin van artikel 152 Sv.
12.
In de hoofdstukken 3 en 4 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar zijn nadere regels opgenomen over de bekwaamheid, de betrouwbaarheid en de beëdiging. De toelichting op het besluit geeft aan dat met het stellen van de in die hoofdstukken opgenomen voorwaarden een basiskwaliteitsniveau kan worden gerealiseerd en dat op deze wijze eveneens wordt veilig gesteld dat zij die optreden als buitengewoon opsporingsambtenaar ook daadwerkelijk daartoe zijn toegerust.(4)
"De akte van beëdiging vermeldt in ieder geval de feiten tot de opsporing waarvan de betrokkene beëdigd is en het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. Die akte (...)vermeldt voorts de standplaats van de betrokkene, de werkgever, de toezichthouder en de directe toezichthouder. Doel is om met een oogopslag vanaf de akte van beëdiging te kunnen zien wie, waar en waartoe bevoegd is en of die bevoegdheid nog bestaat."
13.
Ingevolge art. 27 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar dient de buitengewoon opsporingsambtenaar in het proces-verbaal van opsporingshandelingen of in enige andere schriftelijke vastlegging van de uitoefening van bevoegdheden, zijn standplaats en het nummer van zijn akte van beëdiging te vermelden. In de toelichting op deze bepaling staat:
"Het gestelde in artikel 27 heeft tot doel naderhand te kunnen traceren of een proces-verbaal bevoegdelijk is opgemaakt. "
14.
Dit geheel van bepalingen kan bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat de buitengewoon opsporingsambtenaar die voldoet aan de voorwaarden genoemd in art. 2 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaren, bevoegd is proces-verbaal op te maken en dat het vereiste van de vermelding van de in art. 27 bedoelde gegevens slechts een hulpmiddel is om gemakkelijk vast te kunnen stellen of deze ambtenaar aan die eisen voldoet. De toelichting geeft, evenmin als de tekst van art. 27, aanleiding voor de opvatting dat bij het ontbreken van die gegevens er rechtens van moet worden uitgegaan dat niet vaststaat dat de betreffende persoon als buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd was. Nu art. 153 Sv aan het proces-verbaal geen andere eisen stelt dan dat het persoonlijk op ambtseed is opgemaakt, is ondertekend en gedagtekend, is er, zoals het hof met juistheid heeft overwogen, ook overigens geen reden om te oordelen dat het ontbreken van de in art. 27 bedoelde gegevens tot gevolg heeft dat het opgemaakte proces-verbaal geen in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal is. Daarbij is nog van belang dat artikel 27 ook niet eist dat de gegevens in het betreffende proces-verbaal worden opgenomen. Zij kunnen ook elders worden vermeld.
15.
Denkbaar is dat het ontbreken van die gegevens in een bepaald geval twijfel doet ontstaan over het al dan niet (nog) bevoegd zijn van de bijzondere opsporingsambtenaar. In de onderhavige zaak is door het Hof niets vastgesteld, noch zijn door de verdediging in feitelijke aanleg omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dergelijke twijfel zou kunnen rijzen. Voor dergelijke twijfel is in de onderhavige zaak te minder aanleiding nu de meeste in de akte van beëdiging te vermelden gegevens (zoals het grondgebied waarvoorde opsporingsbevoegdheid geldt, de aanwijzing van de toezichthouder en de direct toezichthouder) al zijn opgenomen in het Besluit Buitengewoon opsporingsambtenaar BUMA/STEMRA 1995
16.
Het middel is dus niet gegrond.
17.
Het eerste middel gegrond achtend, concludeer ik dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1Het Nederlandse politierecht, D.J. Elzinga e.a., Zwolle1995, p. 66
2Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar BUMA/STEMRA 1995, Stc. 1995/77. Art. 4, tweede lid van dat besluit is gecorrigeerd in Stc. 1995/79 zodat 20 personen als buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen worden aangewezen in plaats van 2 zoals aanvankelijk in het besluit vermeld stond.
3Besluit van 11 november 1994, Stb. 1994/825
4Besluit van 11 november 1994, Stb. 1994/ 825, p. 20
Uitspraak 27‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 maart 2001
Strafkamer
nr. 01268/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 mei 1999, parketnummer 20/001865-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 27 januari 1998 - de verdachte ter zake van "medeplegen van het als bedrijf uitoefenen van opzettelijk een voorwerp, waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat, openlijk ter verspreiding aanbieden" veroordeeld tot het verrichten van honderdtachtig uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van drie jaar.
1.2.
Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat niet is gebleken dat de vervaardiging van de compact-discs heeft plaatsgevonden in strijd met de betrokken auteursrechten, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Het Hof heeft het verweer samengevat en verworpen zoals weergegeven op blz. 2 van het verkorte arrest onder het hoofd “De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”.
3.3.
Het gaat hier om een verdachte ten aanzien van wie, kort samengevat, is bewezenverklaard dat hij in de uitoefening van een bedrijf samen met anderen, openlijk ter verspreiding heeft aangeboden en opzettelijk ter verspreiding voorhanden heeft gehad geluidsdragers (compact-discs), waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht werken waren vervat. Art. 31a Auteurswet 1912, waarop de tenlastelegging, voorzover hier van belang, is toegesneden, spreekt in dit verband van “een voorwerp waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat”.
De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het, om te kunnen vaststellen of de betrokken compact-discs in strijd met eens anders auteursrecht zijn vervaardigd, noodzakelijk is te weten in welk land de betrokken compact-discs zijn vervaardigd om vervolgens te kunnen bezien of aldaar in strijd met auteursrechten zou zijn gehandeld.
3.4.
’s Hofs verwerping van het verweer berust in de kern daarop dat, nu vaststaat dat de compact-discs zonder toestemming van de rechthebbende zijn vervaardigd, is gehandeld met inbreuk op eens anders auteursrecht. Die opvatting is echter niet juist. Indien voorwerpen als de onderhavige in een bepaald land zijn vervaardigd, moet naar het aldaar geldende recht worden beoordeeld of de verveelvoudiging van het werk ongeoorloofd is en dus een inbreuk op het auteursrecht oplevert. Dat vloeit voort uit het stelsel van de Berner Conventie, dat ten aanzien van verveelvoudiging meebrengt dat de vraag of een werk bescherming verdient moet worden beoordeeld naar het recht van het land waar de verveelvoudiging is vervaardigd (vgl. HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669). Indien aldaar het desbetreffende werk niet of niet meer beschermd is, is de vraag of toestemming is verleend door degene die (elders) rechthebbende is, niet van belang. Dan kan immers niet worden gezegd dat in aldaar vervaardigde voorwerpen als waarvan hier sprake is “met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat”.
Met het voorgaande is in overeenstemming de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 282) waarbij de hier van belang zijnde art. 31a en 31b van de Auteurswet zijn ingevoerd, voorzover die Memorie van Toelichting inhoudt dat de strafbaarstelling van art. 31a Auteurswet niet zo ruim is dat daaronder ook zou vallen “het voorradig hebben van een legaal exemplaar van het werk, ook al gebeurt dit met het oog op illegale verspreiding”.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof het verweer heeft verworpen op ontoereikende, want van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende, gronden (vgl. HR 9 mei 2000, NJ 2000, 719). Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de processen-verbaal van de opsporingsambtenaren van de opsporingsdienst Buma/Stemra geen processen-verbaal zijn in de zin van art. 344, eerste lid onder 2°, Sv, omdat die processen-verbaal niet de standplaats en het nummer van de akte van beëdiging van die opsporingsambtenaren bevatten als voorgeschreven in art. 27 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat bij niet-vermelding van de in art. 27 bedoelde gegevens de bevoegdheid van de betreffende buitengewoon opsporingsambtenaar niet vastgesteld kan worden.
4.2.
Het Hof heeft het verweer samengevat en verworpen zoals is weergegeven op blz. 3 van het verkorte arrest onder het hoofd “De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”.
4.3.1.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- -
Art. 142, eerste lid, Sv, voorzover hier van belang inhoudende:
“Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
(...)
- b.
de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
(...)
- -
Art. 142, vierde lid, Sv, dat luidt:
“Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen;
- -
Art. 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 11 november 1994, Stb. 825), hierna aan te duiden als het Besluit, welk artikel inhoudt:
“De buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over:
- a.
een titel van opsporingsbevoegdheid,
- b.
de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, en
- c.
een akte van beëdiging, is bevoegd op het grondgebied, vermeld in die akte, de opsporingsbevoegdheden uit te oefenen ter zake van de feiten die in die akte zijn vermeld en daarvan ambtsedig proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 152 Wetboek van Strafvordering;
- -
Art. 27 van het Besluit, luidende:
“In het proces-verbaal van opsporingshandelingen of in enige schriftelijke verslaglegging van de uitoefening van bevoegdheden vermeldt de buitengewoon opsporingsambtenaar zijn standplaats en het nummer van zijn akte van beëdiging”.
4.3.2.
Voorts is voor de beoordeling van het middel van belang dat de Minister bij het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Buma/Stemra 1995, Stcrt. 1995/77, zoals gecorrigeerd in Stcrt. 1995/79, de personen werkzaam bij de Opsporingsdienst Buma/Stemra heeft aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
4.4.
Het hiervoor onder 4.3.1 weergegeven samenstel van bepalingen kan niet anders worden begrepen dan dat de buitengewoon opsporingsambtenaar die voldoet aan de voorwaarden genoemd in art. 2 van het Besluit bevoegd is
proces-verbaal op te maken.
Met betrekking tot art. 27 houdt de toelichting op het Besluit (Stb. 1994/ 825, blz. 34) in:
“Het gestelde in artikel 27 heeft tot doel naderhand te kunnen traceren of een proces-verbaal bevoegdelijk is opgemaakt”.
Blijkens deze toelichting is het vereiste van de vermelding van de in art. 27 bedoelde gegevens een hulpmiddel om gemakkelijk te kunnen vaststellen of de opsporingsambtenaar aan de in art. 2 van het Besluit genoemde voorwaarden voldoet. Noch de tekst van art. 27 noch de toelichting daarop rechtvaardigt de conclusie dat bij niet-vermelding van de in art. 27 genoemde gegevens ervan moet worden uitgegaan dat het desbetreffende proces-verbaal onbevoegd is opgemaakt en geen proces-verbaal is in de zin van art. 344, eerste lid onder 2° Sv. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat deze bepaling blijkens plaatsing in hoofdstuk 5 van het Besluit is geschreven met het oog op instructie en het ambtelijk uit te oefenen toezicht.
4.5.
Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 27 maart 2001.