HR, 27-02-2001, nr. 00293/00
ECLI:NL:HR:2001:AB0259
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-02-2001
- Zaaknummer
00293/00
- Conclusie
Zitting: 28 november 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AB0259
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0259, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0259
ECLI:NL:HR:2001:AB0259, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑02‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0259
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0259
- Wetingang
art. 449 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2001, 499 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Conclusie 27‑02‑2001
Zitting: 28 november 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr.00293/00 Mr Wortel
Zitting: 28 november 2000 Conclusie inzake:
N.N.
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verzoeker is door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch, wegens 1. “medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen” en 2. “zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden bevinden” veroordeeld ten aanzien van het eerste feit tot een geldboete van f 340,-- subsidiair 6 dagen hechtenis en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van f 60,-- subsidiair één dag hechtenis. Wegens de door het eerste feit ontstane schade is aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en is hij veroordeeld tot betaling van een geldsom aan de benadeelde partij.
- 2.
Tegen de veroordeling voor het tweede feit heeft mr E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, namens verzoeker cassatieberoep ingesteld en een middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder de griffienummers 00291/00, 00292/00 en 00295/00, waarin eveneens heden wordt geconcludeerd.
- 3.
Er wordt over geklaagd dat een ter zitting gevoerd verweer, dat een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid dan wel handelen in rechtvaardigende overmacht (noodtoestand) in verband met een rechtsplicht die voor verzoeker uit regels van internationaal publiekrecht voortvloeide inhield, ten onrechte is verworpen.
4.
Dat verweer is in het proces-verbaal waarin de bestreden uitspraak is aangetekend als volgt samengevat:
“Het gaat hier om het handelen van de nederlandse overheid wat in strijd is met het Internationale Recht. Iedereen is immers op de hoogte welk effect wordt bereikt bij het inzetten van dergelijke wapens. Het Internationaal Gerechtshof heeft zich hierover al uitgelaten. Het opslaan van atoomwapens voor eventueel gebruik zoals op Volkel, is naar het oordeel van het Internationaal Gerechtshof dd 8 juli 1996 onrechtmatig.
In casu is er sprake van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid (…).
Je kunt je afvragen of er wellicht andere middelen ter beschikking stonden. Wel nu er zijn al kamervragen gesteld, demonstraties gehouden, er is veelvuldig geprocedeerd. Op een gegeven moment houdt het gewoon op.”
5.
Ten aanzien van dat verweer is in de bestreden uitspraak overwogen:
“De strafbaarheid.
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodtoestand/afwezigheid van materiële wederrechtelijkheid met verwijzing naar een rechtsplicht op grond van internationaal recht, in het bijzonder de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof dd 8 juli 1996, en het daaruit voortvloeiende inspectierecht, op grond waarvan verdachte het hek wel moest doorknippen. De politierechter overweegt het navolgende:
Hier is geen sprake van een accuut belangenconflict waarin een keuze onvermijdelijk was. Bovendien was er alleen in de beleving van verdachte sprake van een noodtoestand, een subjectieve waarneming die afwijkt van de objectieve betekenis die de juridische toepasbaarheid vereist. Het is niet aannemelijk dat zijn handelswijze effectief zou kunnen zijn in de zin dat het zijn doel, verwijdering van kernwapens uit de wereld, Nederland althans de vliegbasis Volkel, zou bewerkstelligen. Het staat niet vast dat alle legale alternatieven die aan hem open stonden waren uitgeput.
Met betrekking tot het gestelde bestaan van een rechtsplicht zou ik het volgende willen overwegen:
aan de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof, waarin overigens niet wordt overwogen dat gebruik c.q. dreiging met kernwapens onder alle omstandigheden onrechtmatig is, valt geen rechtsplicht te ontlenen om hekwerk te vernielen.
Het verbod om het hek te vernielen betekent niet het niet kunnen of mogen strijden tegen in zijn ogen onrechtmatige aanwezigheid van kernwapens op de vliegbasis Volkel.”
6.
In de toelichting op het middel wordt de feitelijke stelling betrokken dat de overheid in verband met het door de NATO gevoerde beleid ten aanzien van kernwapens handelt in strijd met ‘dwingend internationaal recht en de publieke moraliteit’, en dat, met het oog op de ernst van die beweerde normschending door de overheid, burgers een rechtsplicht en een morele plicht hebben de overheid te corrigeren, terwijl het ten laste van verzoeker bewezen verklaarde feit een daartoe geëigend middel is.
Voorts wordt gesteld dat ten onrechte is overwogen dat in de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof, waarop namens verzoeker een beroep is gedaan, niet is te vinden dat het gebruik van, waaronder de dreiging met, kernwapens onder alle omstandigheden onrechtmatig is.
7.
Wat dat laatste bezwaar betreft meen ik niet dat de politierechter aan de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 een onjuiste uitleg heeft gegeven. Het gaat om een Advies, gegeven op verzoek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties dat is samengevat en becommentarieerd in het Nederlands Juristenblad, 1996, p. 1637 e.v.. Men kan er een analyse in vinden van toepasselijke regels van internationaal publiekrecht, waarvan (zo vat ik het samen) de uitkomst is dat de aanwezigheid en het gebruik van kernwapens controversieel is vanuit een oogpunt van de op Staten rustende verplichting gewapende conflicten zoveel mogelijk te voorkomen en te beheersen, en ook in verband met in de internationale rechtsgemeenschap erkende humanitaire rechtsbeginselen, maar dat het gebruik van die wapens - waaronder de dreiging daarmee - in verband met het Statelijke recht op zelfverdediging niet onder alle omstandigheden in strijd met het volkenrecht genoemd kan worden.
Uit de toelichting op het middel begrijp ik dat de steller ervan het standpunt inneemt dat het in dit Advies genoemde, de Staten toekomende, recht op zelfverdediging - als rechtvaardiging voor het aanwezig hebben van kernwapens - voor Nederland niet toepasselijk is en een volstrekt denkbeeldig geval voorstelt, maar dat standpunt komt mij voor niet houdbaar te zijn, reeds omdat de Nederlandse defensie-inspanningen zich niet los laten zien van verplichtingen in NAVO-verband.
8.
De uitleg van het Advies van het Internationaal Gerechtshof kan evenwel van geen belang zijn voor de uitkomst van deze strafzaak. De nu voorgestelde klacht miskent dat regels van internationaal publiekrecht slechts in zeer beperkte mate hun invloed kunnen doen gevoelen in zaken die aan het oordeel van Nederlandse rechters onderworpen zijn. Bepalingen in voor Nederland verbindende verdragen (en besluiten van internationale organisaties) kunnen op een door een Nederlandse rechter te beoordelen rechtsgeding alleen van toepassing zijn voor zover zij zich er naar hun aard voor lenen - zonder nadere uitwerking in nationale voorschriften - een ieder te binden (art. 93 Gr). Alleen zulke, voor rechtstreekse toepassing op rechten of verplichtingen van ingezetenen vatbare, verdragsbepalingen of besluiten kunnen de werking van nationale wettelijke voorschriften beïnvloeden of zelfs opheffen (art. 94 Gr).
9.
Wat er ook zij van de vraag in hoeverre het optreden van de Nederlandse overheid in overeenstemming is met volkenrechtelijke regels betreffende geweldsuitoefening en -beheersing en humanitair recht, de verdediging heeft niet kunnen wijzen op enige rechtsregel van volkenrechtelijke aard die, binnen de door de art. 93 en 94 Gr getrokken grenzen, toepasselijk zou kunnen zijn op hetgeen ten laste van verzoeker bewezen is verklaard, en tot het oordeel kan voeren dat de verwerping van het beroep op ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid of handelen in overmacht, bestaande uit een op goede grond gemaakte keus tussen strijdende rechtsplichten, op een verkeerde rechtsopvatting berust.
10.
Overigens is het gevoerde verweer in die beide onderdelen met toepassing van de juiste maatstaf verworpen.
Het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de door verzoeker gekozen handelwijze (die de bewezenverklaarde overtreding heeft opgeleverd) effectief tot verwezenlijking van diens doel: het verwijderen van kernwapens uit de wereld, althans uit Nederland of van de vliegbasis Volkel, zou kunnen leiden, en dat niet is komen vast te staan dat legale alternatieven om dat doel te bereiken voor verzoeker waren uitgeput, draagt de verwerping van het beroep op ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.
Een cassatieklacht tegen de verwerping, op dezelfde gronden, van eenzelfde verweer is al eens van de hand gewezen: HR NJ 1990, 445, een uitspraak die, naar ik aanneem, de steller van het middel niet onbekend is.
11.
De overweging - getuige de woorden “(m)et betrekking tot het gestelde bestaan van een rechtsplicht (…)” kennelijk opgenomen ter verwerping van het beroep op rechtvaardigende overmacht - dat aan het Advies van het Internationaal Gerechtshof waarop namens verzoeker een beroep was gedaan (ook al is daarin terug te vinden dat het bezit en gebruik van kernwapens op gespannen voet staat met een aantal internationale instrumenten, zoals het Handvest van de Verenigde Naties en humanitaire rechtsbeginselen) geen op verzoeker rustende rechtsplicht kon opleveren tot het vernielen van een hekwerk geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Laatstbedoelde overweging is gericht op de vernieling van het hekwerk, en dientengevolge toegespitst op het gevoerde verweer voor zover dat betrekking had op het tenlastegelegde misdrijf.
Voorafgaand daaraan heeft de politierechter evenwel ook vastgesteld dat er geen sprake is geweest van een zich onvoorzien aandienend belangenconflict waarin een keuze (het verzaken van de ene verplichting teneinde gehoor te geven aan de andere) voor verzoeker onvermijdelijk was.
Voorts is overwogen dat het aangevoerde alleen in de beleving van verzoeker een noodtoestand vormt, maar dat die subjectieve beleving niet correspondeert met “de objectieve betekenis die de juridische toepasbaarheid vereist”. Klaarblijkelijk heeft de politierechter daarmee tot uitdrukking willen brengen dat wat in de voorstelling van verzoeker bestond niet naar objectieve maatstaven overeenkomt met op verzoeker rustende, uit het recht voortvloeiende, verplichtingen die verzoeker onverhoeds met elkaar zag conflicteren.
13.
Tezamen genomen dragen deze overwegingen, waarin geen onjuiste rechtsopvatting is te bespeuren, ook de verwerping van het beroep op handelen in overmacht, in de zin van noodtoestand, met betrekking tot het tweede bewezenverklaarde feit.
14.
Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid kan gegrond zijn op het betoog dat de verdachte weliswaar de wet (naar de letter genomen) heeft overtreden, maar dat hij daartoe is gekomen omdat hij beoogde het door de overtreden norm beschermde belang juist (des te doeltreffender) te dienen. Dat is het klassieke ‘Veearts-geval’ (HR NJ 1933, p. 918), waarin in wezen wordt betoogd dat de formulering van het wettelijk voorschrift niet (langer) aansluit bij de maatschappelijke werkelijkheid.
Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid kan ook gestoeld zijn op het betoog dat de schending van een rechtsbelang noodzakelijk werd geacht om een heel ander belang, van hogere orde, te dienen. Dat is de situatie die zich in het onderhavige geval voordoet. Als dat de ondergrond van het beroep op deze rechtvaardigingsgrond is, kan een zekere verwantschap zichtbaar worden met het beroep op handelen in noodtoestand. Ook dat verweer kan gegrond zijn op de stelling dat de wet is overtreden teneinde een (hoger) belang van heel andere aard te dienen.
15.
Ten aanzien van beide verweren (ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid in verband met de nagestreefde behartiging van andersoortige en hogere belangen en handelen in noodtoestand in verband met datzelfde streven) heeft te gelden dat de subjectief ervaren verplichting - ook al zou die in bredere kring zo worden gevoeld - tot het ondernemen van activiteiten tegen misstanden de mogelijkheid openlaat voort te gaan met het benutten van legale middelen, en reeds om die reden geen verboden en strafbare handelingen kan legitimeren, zeker niet indien die gedragingen ongeschikt zijn om in rechtstreekse zin een einde te maken aan hetgeen de betrokkene als een onwettige situatie beschouwt.
Dit staat onder nagenoeg alle voorstelbare omstandigheden in de weg aan zowel het welslagen van een beroep op handelen in noodtoestand als aan een succesvol beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Daaraan doet niet af dat reeds ondernomen legale activiteiten tot op dat moment geen vrucht hebben afgeworpen. Er kan immers niet worden vastgesteld dat voortgezet protest met legale middelen uiteindelijk niet het beoogde resultaat zal hebben.
Op dit alles werd al gewezen in de conclusie bij HR NJ 1995, 711.
16.
Het middel faalt. Het leent zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen vond ik niet.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 27‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 februari 2001
Strafkamer
nr. 00293/00
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 20 juli 1999, parketnummer 01/056367-99, in de strafzaak
tegen:
N.N., geboren te onbekend op onbekend, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft de verdachte - voorzover in cassatie van belang - ter zake van 2. “zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden bevinden” veroordeeld tot een geldboete van zestig gulden, subsidiair één dag hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Het gaat in deze zaak om een cassatieberoep dat blijkens de daarvan opgemaakte akte is gericht tegen een ten laste van “NN” gewezen vonnis, welk beroep is ingesteld door een advocaat die heeft verklaard daartoe door “NN” bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
3.2.1.
In HR 27 oktober 1992, NJ 1993, 352 is het volgende overwogen:
"Noch art. 404 Sv noch enige andere wetsbepaling stelt de eis dat de appelakte de naam vermeldt van degene namens wie het hoger beroep wordt ingesteld. Ook beginselen van behoorlijke procesorde verzetten zich er niet tegen dat degene die onder een andere aanduiding dan zijn naam is veroordeeld onder diezelfde aanduiding hoger beroep doet instellen, mits kan worden vastgesteld dat degene namens wie het beroep is ingesteld dezelfde is als degene die daartoe gerechtigd was".
3.2.2.
Dit ten aanzien van het instellen van hoger beroep gegeven oordeel geldt op gelijke gronden voor het aanwenden van andere - gewone en buitengewone - rechtsmiddelen tegen een rechterlijke einduitspraak.
3.3.
Tegen het anoniem aanwenden van rechtsmiddelen zijn de volgende bezwaren in te brengen:
- (i)
een rechterlijke beslissing die is gewezen ten laste van een anonieme verdachte kan vaak niet worden tenuitvoergelegd terwijl zij ook niet verwerkt kan worden in het justitiële documentatieregister; dit betekent dat de overheid zich naar aanleiding van het ingestelde rechtsmiddel inspanningen moet getroosten ten behoeve van de verdachte, terwijl deze in de regel direct noch indirect de gevolgen ondervindt van de te zijnen laste gewezen uitspraak;
- (ii)
te dezen geldt evenzeer wat in verband met de verhulling door verdachten van hun identiteit is opgemerkt in het Nader rapport van de regering naar aanleiding van het Advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 maart 1993, Stb. 182 (anonieme verdachte), te weten:
“(b) Zij verkrijgen daarmede een niet te rechtvaardigen voorsprong op de verdachten die wel tot een dergelijke medewerking bereid zijn of wier identiteit op een andere wijze kan worden vastgesteld.
- (c)
Het rechtsgevoel van de burger wordt aangetast, indien mensen (al te gemakkelijk) hun gerechte straf kunnen ontlopen door in het geheel geen personalia op te geven”. (Kamerstukken II 1988-1989, 19 757, C, p. 2)
- (iii)
het anoniem aanwenden van aan burgers ten dienste staande rechtsmiddelen is op andere rechtsgebieden verboden althans onbekend;
in dat verband kan onder meer worden gewezen op
- (1)
art. 35, tweede lid aanhef en onder a, EVRM en art. 3 Facultatief Protocol bij het IVBPR voor wat betreft klachten inzake de schending van in die verdragen gegarandeerde rechten,
- (2)
art. 6:5, eerste lid aanhef en onder a, Algemene wet bestuursrecht, art. 6, tweede lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, en art. 12, derde lid aanhef en onder a, Wet Nationale ombudsman, voor wat betreft bestuursrechtelijk getinte klachten;
- (3)
art. 343, eerste lid, art. 429o, eerste lid en art. 407, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor wat betreft civielrechtelijke geschillen, waarbij opmerking verdient dat ingevolge art. 4, eerste lid aanhef en onder 12°, Rv in bepaalde gevallen anoniem kan worden gedagvaard, doch dat de aldus gedagvaarde bij het instellen van een eis in reconventie of bij het aanwenden van een rechtsmiddel zijn identiteit behoort bekend te maken.
3.4.
Voorts verdient opmerking dat als gevolg van de rechtsontwikkeling sedert het arrest van 1992 de positie van de benadeelde partij in het strafproces is versterkt en dat de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan betekenis heeft gewonnen. Een rechterlijke beslissing waarin hieraan recht wordt gedaan - al dan niet in de vorm van een daarop toegesneden maatregel - zal om de hiervoor vermelde redenen dikwijls niet tenuitvoergelegd kunnen worden.
3.5.
Het vorenstaande geeft de Hoge Raad aanleiding zijn eerder ingenomen standpunt in heroverweging te nemen.
3.6.
Vooropgesteld moet worden dat een verdachte niet gedwongen kan worden zijn persoonsgegevens bekend te maken. Daarbij moet worden bedacht dat de sinds de invoering op 1 juni 1993 van de bij de onder 3.3 sub (ii) genoemde Wet vastgestelde artikelen 61a, 61b en 61c Sv bestaande verplichting maatregelen ter identificatie te ondergaan, niet impliceert de verplichting naam, geboortegegevens en woonplaats op te geven. Dat verhindert evenwel niet dat een verdachte die gebruik maakt van die mogelijkheid, door het openbaar ministerie wordt vervolgd ter zake van het feit waarvan hij wordt verdacht. Dit kan tot gevolg hebben dat een anonieme verdachte wordt gedagvaard, indien zulks uit een oogpunt van rechtshandhaving aangewezen is, dat het vonnis wordt gewezen ten laste van die
anonieme verdachte en dat dit zo blijft indien de verdachte in dat vonnis berust.
3.7.
Naar het huidige inzicht van de Hoge Raad moet uit de art. 449-452 Sv worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens.
3.8.
Niettemin zal de Hoge Raad in dit geval, nu de verdachte niet bekend kon zijn met deze gewijzigde opvatting, de verdachte in zijn beroep ontvangen.
4. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 februari 2001.