HR, 10-10-2000, nr. 01887/99
ECLI:NL:HR:2000:AA7306
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-10-2000
- Zaaknummer
01887/99
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AA7306
- Roepnaam
Schieten in de kroeg
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7306, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7306
ECLI:NL:HR:2000:AA7306, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7306
- Wetingang
art. 45 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2001, 4 met annotatie van Y. Buruma
Conclusie 10‑10‑2000
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01887/99
Mr Machielse
Zitting: 13 juni 2000
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij arrest van 14 juni 1999 is verzoeker door het gerechtshof te Amsterdam
veroordeeld ter zake van 1. primair en 2. primair “poging tot doodslag, meermalen
gepleegd” tot een gevangenisstraf van vijf jaar.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van
cassatie voorgesteld.
Voorts is van verzoeker een geschrift ingekomen dat niet enig middel van cassatie
behelst.
- 3.
Het middel keert zich met een aantal klachten tegen ’s hofs bewezenverklaring
onder 2. primair dat verzoeker “met [voorwaardelijk] opzet” jegens [slachtoffer A]
zou hebben gehandeld als is bewezenverklaard.
- 3.1.
Onder 2. primair heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 3 maart 1995 te Amsterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer A]
van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de
richting van [slachtoffer A] heeft geschoten”
- 3.2.1.
‘s Hofs bewezenverklaring berust op de in het aanvulling
verkort arrest weergegeven bewijsmiddelen. Ten eerste houden
deze ten aanzien van de feiten voorafgaande aan het onder 2.
bewezenverklaarde onder meer het volgende in. Verzoeker heeft
ter zitting van het hof verklaard dat hij op 3 maart 1995 in een
Amsterdams café met een door hem meegenomen pistool naar
[slachtoffer B] (het slachtoffer van het onder 1. primair ten
laste van verzoeker bewezenverklaarde; A.M.) is toegelopen. Met
deze man had verzoeker een maand tevoren problemen gehad en bij
deze gelegenheid had verzoeker van hem ook een pistool tegen
zijn hoofd gezet gekregen. Verzoeker heeft dat vuurwapen
vervolgens op [slachtoffer B] gericht (bewijsmiddel 1), waarna
[slachtoffer B] door verzoeker - met een (eerste) schot - is
neergeschoten en in zijn buik en rug werd geraakt
(bewijsmiddelen 7 en 3).
- 3.2.2.
Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen
tevens vastgesteld dat verzoeker nog een tweede schot heeft
afgevuurd waarbij [slachtoffer A] in zijn rechter- en
linkerbovenbeen is geraakt (bewijsmiddelen 4, 5, 6 en 7).
- 3.2.3.
Voorts heeft het hof onder 6. en 7. tot het bewijs
gebezigd de ter zitting van het hof afgelegde
getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Deze
behelzen - in het bijzonder ten aanzien van de precieze gang van
zaken tussen het eerste en het tweede door verzoeker afgevuurde
schot - het volgende:
(onder 6)
“Verdachte richtte op [slachtoffer B] (verzoeker; A.M.), dat
weet ik zeker. (..) Nadat het eerste schot was gevallen, heb ik
met mijn rechterarm verdachte vastgepakt om zijn nek en heb ik
met mijn linkerhand de arm van verdachte, waarmee hij het wapen
vasthad, gepakt en gedraaid. Ik draaide verdachte van
[slachtoffer B] af in de richting van de bar. Ik wilde verdachte
naar buiten werken. Toen viel het tweede schot, waardoor iemand
aan de bar, zo heb ik later gehoord, werd geraakt”.
(en onder 7)
(..) “verdachte schoot [[slachtoffer B]] neer. Ik pakte de hand
van verdachte. Vervolgens trok hij deze los en schoot voor de
tweede keer. [Getuige 1] stond er ook naast. [Getuige 1] had
zijn arm om de schouders van verdachte. (..) Na het eerste schot
pakten [getuige 1] en ik verdachte samen vast. [Getuige 1]
probeerde hem naar buiten te werken.”
- 3.2.4.
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van het
hof van 31 mei 1999 is daar - bij herhaling - door verzoeker
gesteld dat hij tijdens de worsteling “per ongeluk” (ook) op het
tweede slachtoffer heeft geschoten, alsmede nog dat verzoeker
vóór dat tweede schot “naar de deur [wilde] lopen”, waarna hij
- (weer)
werd vastgepakt en waarna het tweede schot viel.
Verzoekers raadsvrouw heeft daaraan op die zitting blijkens
genoemd proces-verbaal en haar pleitnotities toegevoegd ten
aanzien van feit 2, dat “het niet de bedoeling [was van
verzoeker om] de trekker over te halen”, dat “het gevolg is
opgetreden door toedoen van anderen”, dat het “een ongeluk is
geweest” en dat verzoeker “zegt dat hij niet het opzet heeft
gehad om het wapen te gebruiken”.
- 3.2.5.
In zijn verkorte arrest heeft het hof onder het kopje
“overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2. primair
bewezenverklaarde” het volgende overwogen:
Met betrekking tot de onder 2. primair tenlastegelegde poging
tot doodslag op [slachtoffer A] leidt het hof uit de
bewijsmiddelen het daarvoor vereiste opzet af.
Uit die bewijsmiddelen blijkt, kort samengevat, het volgende.
Verdachte bevond zich in een café waar een groot aantal
bezoekers aanwezig was. Hij was toen in het bezit van een
geladen vuurwapen. Hij is daar vrijwel onmiddellijk de
confrontatie aangegaan met [slachtoffer B], met wie hij ongeveer
een maand daarvoor een gewelddadig treffen had gehad. Verdachte
heeft vervolgens het vuurwapen gericht op [slachtoffer B] en hem
neergeschoten. Hierop is verdachte door twee omstanders
vastgepakt, teneinde hem uit het café te zetten en kennelijk op
die manier verdere ellende te voorkomen. Tijdens dat vastpakken
is het vuurwapen nogmaals afgegaan en is het slachtoffer [A] in
zijn benen getroffen.
Gelet op de omstandigheid dat verdachte [slachtoffer B] reeds
had neergeschoten, had hij kunnen verwachten dat één of meer
aanwezigen in het café zouden trachten te voorkomen dat hij
nogmaals op [slachtoffer B] zou schieten of dat er nog meer
slachtoffers zouden vallen. Het vastpakken van verdachte was dan
ook - naar de algemene ervaring leert - een voorzienbare
reactie. Verdachte, die op het moment dat hij werd vastgepakt
niet het vuurwapen heeft laten vallen maar in zijn hand bleef
houden, heeft zich derhalve willens en wetens blootgesteld aan
de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen onder die omstandigheden
zou afgaan en dat een ander (dodelijk) zou worden getroffen.
Aldus heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard en op de
koop toegenomen dat iemand in het zeer drukke café (dodelijk)
zou worden geraakt.
- 3.3.1.
Het hof heeft de door verzoeker aangevoerde
omstandigheden, dat hij vóór dat tweede schot “naar de deur
[wilde; mijn onderstreping, AM)] lopen” en dat hij daarna werd
vastgepakt, in het midden gelaten. Maar het hof heeft ook voor
het bewijs gebezigd de verklaring van [getuige 1], inhoudend dat
deze direct na het eerste schot verzoeker, die nog naar
[slachtoffer B] stond toegewend, heeft vastgegrepen en hem in
een andere richting heeft gedraaid. En voorts is voor het bewijs
gebezigd de verklaring van [getuige 2], inhoudend dat [getuige
2] de hand van verzoeker heeft gepakt, dat verzoeker zich los
heeft getrokken en toen voor de tweede keer heeft geschoten. Dat
verzoeker al op weg zou zijn naar buiten toen hij werd
vastgegrepen en dat het tweede schot is afgegaan door toedoen
van anderen is aldus door het hof in de bewijsconstructie
uitgesloten. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat verzoeker
wilde wegkomen uit het café waarin zojuist twee mensen waren
neergeschoten, maar dat verzoeker zich na het eerste schot
meteen al zou hebben omgedraaid om te ontkomen wordt door de
verklaring van [getuige 1] weersproken.
- 3.3.2.
Dat door omstanders, meer bepaald door de zich in de
directe nabijheid van verzoeker bevindende uitbater, in het
drukke café zou worden ingegrepen en dat getracht zou worden aan
verzoeker het wapen te ontnemen is naar mijn mening alleszins
voorzienbaar. Uit de inhoud der bewijsmiddelen blijkt dat de
uitbater - die naar verzoeker was gelopen om hem te begroeten -
verzoeker van achteren heeft vastgegrepen, nadat het eerste
schot was gelost en terwijl verzoeker zich nog niet van
[slachtoffer B] had afgewend. Voor de uitbater [getuige 1] was
er alle reden om op dat moment in te grijpen omdat het gevaar
dat van verzoeker uitging op dat moment objektief gezien nog
niet was verflauwd. Van het tweede schot kan wel de richting
zijn bepaald geworden door het ingrijpen van [getuige 1] en
[getuige 2], maar verzoeker heeft zelf, nadat hij de hand waarin
hij het wapen hield, had losgewerkt, voor de tweede maal
geschoten. Het was volgens [getuige 1] in die nacht erg druk in
het café en de kans dat onder die omstandigheden iemand dodelijk
wordt getroffen mag wel aanmerkelijk genoemd worden. Door onder
zulke omstandigheden - zelfs wellicht in het wilde weg - het
tweede schot te lossen heeft verzoeker minstens met
voorwaardelijk opzet op levensberoving gehandeld.
- 3.3.3.
Strict genomen ligt in de verklaringen van [getuige 1] en
vooral van [getuige 2] zodanig belastend materiaal dat het mij
een beetje heeft verwonderd dat het hof slechts heeft gesproken
van “de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen onder die
omstandigheden zou afgaan en dat een ander (dodelijk) zou worden
getroffen.” Het wapen blijkt immers niet zomaar te zijn afgegaan
maar door verzoeker voor de tweede maal te zijn afgeschoten.
Overigens is de overweging van het hof weer wel relevant
voorzover het gaat om de aanmerkelijke kans dat een derde
dodelijk door het tweede schot zou worden getroffen. Maar ook in
de zich hier niet voordoende situatie dat tijdens de worsteling
het wapen zou zijn afgegaan omdat anderen aan de hand van
verzoeker zouden hebben gewrongen en getrokken is voorwaardelijk
opzet te construeren. Ik moge verwijzen naar de overwegingen van
het hof in de zaak die eindigde in het arrest van de Hoge Raad
van 26 september 1995, nr. 100.597, DD 96.031. Het ging in die
zaak om een verdachte die veroordeeld werd voor doodslag;
tijdens een wordsteling was de tegenstander van verdachte op het
mes gevallen dat verdachte nog in zijn hand vasthield. Het hof
nam voorwaardelijk opzet aan: de risicoaanvaarding omvatte mede
de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de door verdachte
gehanteerde stiletto het slachtoffer (dodelijk) zou verwonden
tengevolge van onverwachte en niet uitdrukkelijk gewilde
bewegingen tijdens de worsteling.1
Ook moge ik wijzen op vaste rechtspraak van de BGH over het
voorwaardelijk opzet. Volgens de BGH handelt met voorwaardelijk
opzet
“wer den Erfolgseintritt als möglich - als nicht ganz
fernliegend - erkennt und ihn billigend in Kauf nimmt. In Kauf
nimmt der Täter auch einen an sich unerwünschten Erfolg, mit
dessen möglichen Eintritt er sich aber abfindet; anders ist es,
wenn der Täter ernsthaft - nicht nur vage - darauf vertraut, daß
der Erfolg nicht eintritt”.
Even verder overweegt de BGH:
Nach ständiger Rechtsprechung des BGH liegt es bei äußerst
gefährlichem Tun allerdings nahe, daß der Täter mit dem Tode des
Opfers rechnet, und daß er - falls er sein Handeln dennoch
fortsetzt - einen solchen Erfolg auch billigend in Kauf nimmt.”2
Hoe gevaarlijker het handelen, des te sterker is de aanwijzing
voor voorwaardelijk opzet.3 Het afvuren van een wapen in een
druk café is beslist een zeer gevaarlijk handelen.
Het middel dat uitgaat van de stelling dat het wapen als het
ware per ongeluk in de worsteling is afgegaan vindt zijn
weerlegging in de reeds herhaalde malen aangehaalde verklaring
van [getuige 2]. Het ingrijpen van derden heeft wel de richting
van het schot bepaald, maar verzoeker heeft het tweede schot
zélf afgevuurd.
- 4.
Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die
tot cassatie aanleiding behoort te geven.
- 5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Deze passages zijn niet in het uittreksel in DD gepubliceerd.
2 BGH 7 juli 1999, NStZ 1999, p. 507.
3 Zie nog BGH 10 februari 1999, NStZ 1999, p. 300.
Uitspraak 10‑10‑2000
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 juni 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. “poging tot doodslag, meermalen gepleegd” veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
Partij(en)
10 oktober 2000
Strafkamer
nr. 01887/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
14 juni 1999 in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting 'De Stadspoort lokatie De Havenstraat' te Amsterdam.
- 1.
De bestreden uitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 juni 1998 -
de verdachte ter zake van 1. en 2. 'poging tot doodslag, meermalen gepleegd'
veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in
het arrest omschreven.
- 1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede
lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Van deze is bij de Hoge Raad een
geschrift binnengekomen, dat evenwel niet kan worden beschouwd als een
schriftuur met middelen van cassatie. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
- 3.
Beoordeling van het middel
- 3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 primair
tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde
bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake was van opzettelijk
handelen van de verdachte.
- 3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 3 maart 1995 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer A] van het leven te beroven, met
dat opzet met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer A] heeft geschoten”.
- 3.3.
Het Hof heeft met betrekking tot het bewezenverklaarde opzet onder het
kopje “overwegingen omtrent het bewijs” overwogen zoals is weergegeven op blz.
2 en 3 van het verkorte arrest.
- 3.4.
Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
- -
de verdachte op 3 maart 1995 in een Amsterdams café met een door hem
meegenomen pistool heeft geschoten op een zekere [slachtoffer B] en dat
[slachtoffer B] daarbij is geraakt;
- -
de verdachte vervolgens is vastgepakt door de getuige [getuige 1] die de arm met
het vuurwapen wegdraaide in de richting van de bar alsmede door de getuige
[getuige 2], die de hand van de verdachte heeft vastgepakt;
- -
de verdachte zijn hand heeft losgetrokken en voor de tweede keer heeft
geschoten;
- -
een andere bezoeker van het café, waarin het erg druk was, een zekere
[slachtoffer A], door dat tweede schot is geraakt.
- 3.5.
In de hiervoor onder 3.3 genoemde bewijsoverweging heeft het Hof overwogen
dat de verdachte, nadat hij [slachtoffer B] had neergeschoten, had kunnen
verwachten dat hij door één of meer aanwezigen in het café, waar een groot aantal
bezoekers aanwezig was, zou worden vastgepakt teneinde te voorkomen dat hij
nogmaals zou schieten en dat hij door op dat moment zijn wapen vast te blijven
houden zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat
het vuurwapen zou afgaan en een ander zou worden getroffen.
Deze bewijsoverweging moet aldus worden verstaan dat het Hof daarin als zijn
oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte, gezien de wijze waarop en
de omstandigheden waaronder hij heeft gehandeld zoals daarvan blijkt uit de
gebezigde bewijsmiddelen - waartoe ook behoort de omstandigheid dat de
verdachte schoot nadat hij zijn hand had weten los te rukken -, zich willens en
wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij een andere
bezoeker, die [slachtoffer A] bleek te zijn genaamd, dodelijk zou treffen en dat
aldus zijn opzet voorwaardelijk op dat gevolg was gericht. Dat oordeel geeft in het
licht van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder voorzover daaruit blijkt dat
de verdachte ten tweede male heeft geschoten, niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel, dat uitgaat van de stelling dat
het wapen "per ongeluk" is afgegaan, faalt.
- 4.
Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond
aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te
worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voor-zit-ter, en de
raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en
B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken
op 10 oktober 2000.
Mr. H.A.M. Aaftink is buiten staat dit arrest te onderteken.