Speelautomatenbesluit 2000
Artikel 20
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2002
- Bronpublicatie:
14-09-2001, Stb. 2001, 415 (uitgifte: 01-01-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-09-2001, Stb. 2001, 415 (uitgifte: 01-01-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
1.
In afwijking van artikel 6, tweede lid, is degene die gedurende de overgangstermijn van artikel IV, tweede lid, van de wet van 24 december 1998 tot wijziging van de Wet op de kansspelen (speelautomaten) (Stb. 1999, 9) een exploitatievergunning aanvraagt ter vervanging van een aan het einde van de overgangstermijn ingevolge dat artikellid nog geldende exploitatievergunning, voor die aanvraag geen vergoeding verschuldigd voor de kosten verbonden aan de behandeling van de aanvraag en de afgifte van de vergunning.
2.
In afwijking van artikel 6, derde lid, is degene die gedurende de in het eerste lid bedoelde overgangstermijn een aanvraag als in dat lid bedoeld indient, bij de indiening van deze aanvraag een vergoeding voor de kosten verbonden aan het toezicht op de naleving door hem van de bij of krachtens titel VA van de wet vastgestelde voorschriften verschuldigd ten bedrage van € 453,78 maal het aantal jaren waarvoor de vergunning geldt, alsmede een éénmalig bedrag van € 453,78 maal de breuk die gevormd wordt door het aantal dagen dat gelegen is tussen de laatste keer dat de aanvrager € 453,78 op grond van artikel 12 van het Speelautomatenbesluit heeft betaald en het begin van de overgangstermijn, bedoeld in het eerste lid, en 365.
3.
Indien op een aanvraag van een exploitatievergunning die voor de inwerkingtreding van dit besluit is ingediend, na de inwerkingtreding van dit besluit wordt beslist, is, in afwijking van artikel 6, derde lid, de in dat artikellid bedoelde vergoeding verschuldigd bij de verlening van de exploitatievergunning.
4.
Artikel 4, tweede tot en met achtste lid, en artikel 7 juncto artikel 4, tweede tot en met achtste lid, gelden ten aanzien van hen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit houder waren van een aanwezigheidsvergunning respectievelijk een exploitatievergunning, dan wel werkzaam waren als bedrijfsleider of beheerder van een inrichting waarvoor een dergelijke vergunning wordt aangevraagd of is verleend, niet met betrekking tot feiten als in artikel 4, tweede tot en met zevende lid, bedoeld die een grond zijn een vergunning te weigeren, die zich voorgedaan hebben vóór de inwerkingtreding van dit besluit.