HR, 16-06-1998, nr. 107834
ECLI:NL:HR:1998:ZD1194
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-06-1998
- Zaaknummer
107834
- LJN
ZD1194
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZD1194, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑06‑1998
Inhoudsindicatie
Ontucht met iemand onder 16 jaar (meermalen gepleegd), art. 247 Sr. 1. Voldaan aan klachtvereiste door aangifte slachtoffers bij politie en schriftelijke verzoeken slachtoffers aan hulp OvJ om tegen verdachte strafvervolging te doen instellen? Art. 164.1 en 165.1 Sv. 2. Opsporingsonderzoek en inverzekeringstelling toegestaan als geen klacht is gedaan? Ad 1. Ex art. 164.1 Sv bestaat klacht uit aangifte en verzoek tot vervolging, terwijl ex art. 165.1 Sv uitsluitend OvJ en hulp OvJ bevoegd zijn tot ontvangen klacht. In bestreden uitspraak besloten liggend oordeel Hof dat OvJ ontvankelijk is in vervolging nu tijdig klacht is gedaan door slachtoffers, geeft niet blijk van verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot nadere motivering van zijn oordeel was Hof niet gehouden, nu ter zake ttz. geen verweer is gevoerd. Ad 2. Het belang van klachtgerechtigde, dat ongewenste ruchtbaarheid - die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren - wordt vermeden, brengt in beginsel mee dat ook onderzoek ter voorbereiding van vervolging achterwege blijft indien geen klacht is gedaan. Die regel lijdt evenwel uitzondering indien klachtgerechtigde - naar uit ’s Hofs vaststellingen in de gebezigde b.m. blijkt door het doen van aangifte - te kennen heeft gegeven een zodanig onderzoek te wensen (vgl. HR NJ 1978/692). Volgt verwerping.
Partij(en)
16 juni 1998
Strafkamer
nr. 107.834
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Leeuwarden
van 30 juni 1997 in de
strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 14 maart 1996 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair tenlastege-legde en hem voorts ter zake van 1 meer subsidiair "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige
handelingen plegen, meermalen gepleegd" en 2 subsidiair "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
2.1.
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Van deze is ter griffie van de Hoge Raad een geschrift ingekomen, hetwelk niet kan worden beschouwd als een schriftuur houdende middelen van cassatie.
2.2.
Namens de verdachte heeft mr R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
De strafvervolging is aangevangen op 31 oktober 1995 door het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg, welke dagvaarding behoort tot de aan de Hoge Raad op de voet van art. 433, derde lid, Sv toegezonden stukken.
4.2.
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden voorts in dat:
(i) het slachtoffer [slachtoffer 1] op 22 december
1994 ten overstaan van [betrokkene 1] , hoofdagent van politie Drenthe, district Zuid-Oost en [betrokkene 2] , inspecteur van politie Drenthe, district Zuid-Oost aangifte heeft gedaan van ontuchtige handelingen begaan door de verdachte;
(ii) het slachtoffer [slachtoffer 1] op 8 april 1995 schriftelijk aan [betrokkene 3] , hulpofficier van justitie te Heerenveen, heeft verzocht om tegen de verdachte een strafvervolging te doen instellen;
(iii) het slachtoffer [slachtoffer 2] op 3 februari 1995 ten overstaan van [betrokkene 4] , brigadier van poli tie, Regio Friesland, Eenheid criminaliteitsbeheersing Heerenveen, aangifte heeft gedaan van ontuchtige handelingen begaan door de verdachte;
(iv) het slachtoffer [slachtoffer 2] op 8 april 1995
schriftelijk aan [betrokkene 3] , hulpofficier van justitie te Heerenveen, heeft verzocht om tegen de verdachte een strafvervolging te doen instellen.
4.3.
Ingevolge het bepaalde bij het eerste lid van art. 164 Sv bestaat een klacht uit een aangifte en een verzoek tot vervolging en ingevolge het bepaalde bij het eerste lid van art. 165 Sv zijn tot het ontvangen van die klacht uitsluitend de officier van justitie en de hulpofficier van justitie bevoegd.
4.4.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de Officier van Justitie ontvankelijk is in zijn vervolging nu tijdig klacht is gedaan door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , geeft gelet op het vorenoverwogene geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot nadere motivering van zijn oordeel was het Hof nu terzake ter terechtzitting geen verweer is gevoerd niet gehouden.
4.5.
Voorzover het middel bedoelt er over te klagen dat ook een opsporingsonderzoek en inverzekeringstelling achterwege hadden behoren te blijven zolang geen klacht was gedaan faalt het eveneens. Het belang van de klachtgerechtigde, dat ongewenste ruchtbaarheid -
die door'de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren - wordt vermeden, brengt in beginsel mee dat ook een onderzoek ter voorbereiding van een vervolging achterwege blijft indien geen klacht is gedaan. Die regel lijdt evenwel uitzondering indien de klachtgerechtigde - in dit geval door het doen van aangifte naar uit de vaststellingen van het Hof in de onder 1 tot en met 4 gebezigde bewijsmiddelen blijkt - te kennen heeft gegeven een zodanig onderzoek te wensen (HR 3 mei 1977, NJ 1978, 692) .
4.6.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 16 juni 1998.
Mr Van Dorst Nr. 107.834 Conclusie inzake:
Zitting 14 april 1998 [verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van het gerechtshof te Leeuwarden is ver zoeker wegens het meermalen plegen van ontucht met twee meisjes jonger dan 16 jaar veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Verder is (per fax) een brief van verzoeker ingekomen waarin ik echter geen middel van cassatie heb kunnen ontwaren.
3. Het eerste middel betoogt dat het hof het OM niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in zijn vervolging "aangezien er ten tijde van deze vervolging geen rechtsgeldige klachten aanwezig waren."
4. Het middel ontgaat me nu uit de daarop gegeven toelichting het tegendeel blijkt. Gesteld wordt immers dat ter zake van de onderhavige feiten klachten zijn ingediend op 8 april 1995. Dit wordt bevestigd door het proces-verbaal van de politie nr. 95013089-1, blz. 28 en 45. Gesteld wordt voorts dat verzoeker bij dagvaarding d.d. 31 oktober 1995, die blijkens de stukken daags nadien is betekend, voor de rechtbank is gedaagd. Bij de aanvang van de vervolging lagen er dus klachten.
Voor zover wordt gesuggereerd dat die klachten zijn vervallen doordat klaagsters op 15 november 1995 hebben getracht om ze in te trekken, ziet het middel eraan voorbij dat een eenmaal gedane klacht op grond van art.
67 Sr nog slechts gedurende acht dagen na de indiening kan worden ingetrokken. Overigens blijkt uit het te dier zake opgemaakte proces-verbaal nr. 95013089-23 dat de klaagsters toen alleen hun eerdere aangiften hebben ingetrokken, terwijl uit hun in hoger beroep afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat zulks is geschied op instigatie van verzoeker.
5. Bij deze stand van zaken bestond er voor het hof geen grond om het OM ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging.
6. Het tweede middel faalt aangezien art. 415 jo. art. 311 lid 1 (oud) Sv inhoudt dat de PG zijn voorgelezen vordering aan het hof overlegt, terwijl geen wetsbepaling voorschrijft dat de inhoud van die vordering in het proces-verbaal van de terechtzitting dient te worden vermeld. Aan de hand van de overgelegde vordering kan worden nagegaan of de strafmotivering beantwoordt aan de eisen van art. 359 lid 7 Sv.
7. Het derde middel stelt dat het hof ten onrechte het door verzoeker gedane aanbod om onbetaalde arbeid te verrichten ongemotiveerd heeft gepasseerd.
8. Art. 22b lid 1 Sr laat het opleggen van de straf van onbetaalde arbeid slechts toe indien de rechter overweegt een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van ten hoogste zes maanden op te leggen (dan wel een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte niet meer dan zes maanden bedraagt). In casu is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd. Daaruit volgt dat en waarom het gedane aanbod niet voor inwilliging vatbaar was.
9. De middelen zijn ondeugdelijk. Zij lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,