HR, 22-11-1994, nr. 97981
ECLI:NL:HR:1994:ZC9873
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-1994
- Zaaknummer
97981
- LJN
ZC9873
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC9873, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:38
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑1994
Partij(en)
22 november 1994
Strafkamer
nr. 97.981
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 1993 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen van 2 november 1993 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. .De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 april 1993 – de verdachte ter zake van 1. “verkrachting” en 2. “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. . Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.Namens deze heeft mr P.A.M. Hoek, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 overeenkomstig de telastelegging bewezenverklaard dat:
hij op 2 maart 1992 te Amsterdam door geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij die [slachtoffer] door zijn elleboog onder de keel van die [slachtoffer] te drukken en die [slachtoffer] toe te voegen: “Hou je kalm” en zijn geslachtsdeel in de mond van die [slachtoffer] te drukken gedwongen hem, verdachte, te pijpen.
Het Hof heeft het aldus bewezenverklaarde gekwalificeerd als “feitelijke aanranding van de eerbaarheid”, strafbaar gesteld bij art. 246 Sr.
5.2.
Zoals de HR heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 februari 1994, NJ 1994, 379, omvat de in art. 242 Sr gebezigde term “seksueel binnendringen van het lichaam” ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking. Nu door het Hof is bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen hem te pijpen door onder meer zijn geslachtsdeel in haar mond te drukken had het Hof het bewezenverklaarde moeten kwalificeren als “verkrachting”, strafbaar gesteld in art. 242 Sr.
5.3.
Aan het voorafgaande kan niet afdoen dat de Officier van Justitie kennelijk – de kwalificatieve aanduiding van het feit in de telastelegging duidt daarop – de bedoeling heeft gehad de verdachte te vervolgen voor het misdrijf van art. 246 Sr. Dit laatste zou hem op zichzelf overigens hebben vrijgestaan, nu art. 242 Sr, zoals het is komen te luiden na de inwerkingtreding op 1 december 1993 van de Wet van 9 oktober 1992, Stb. 519, niet is een bijzondere bepaling die de rechter moet toepassen ook indien het feit zoals dit is telastegelegd en bewezenverklaard oplevert feitelijke aanranding van de eerbaarheid als bedoeld in art. 246 Sr.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, en de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak anders dan uit het hiervoor onder 5.2 overwogene volgt behoort te worden vernietigd, dient te worden beslist als volgt.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde en de aanhaling van art. 246 Sr;
Kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde als “verkrachting”;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Bleichrodt, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Schipper in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 22 november 1994.