HR, 18-10-1994, nr. 97869
ECLI:NL:HR:1994:ZD1100
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-10-1994
- Zaaknummer
97869
- LJN
ZD1100
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZD1100, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑10‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:40
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1995, 214 met annotatie van G.J.M. Corstens
VR 1995, 144
Uitspraak 18‑10‑1994
Inhoudsindicatie
1. Het hof heeft de woorden ‘de brigadier van gemeentepolitie te R., J.’ kunnen verstaan als ‘een opsporingsambtenaar van gemeentepolitie te R., de birgadier J.’. 2. Nu niet is bewezenverklaard dat de aanwijzingen cfm. art. 33a lid 2 WVW zijn gegeven door een opsporingsambtenaar, levert het bewezenverklaarde geen strafbaar feit op.
18 oktober 1994
Strafkamer
nr. 97.869/95.064
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 november 1993 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 5 april 1991 – de verdachte ter zake van “handelen in strijd met artikel 33a, tweede lid, van de Wegenverkeerswet” veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.Namens deze heeft mr B.R. Angad-Gaur, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding telastegelegd:
“dat hij te Rijswijk op of omstreeks 8 maart 1990, als bestuurder van een voertuig – auto – tegen wie verdenking was gerezen dat hij had gehandeld in strijd met artikel 26 van de Wegenverkeerswet en aan wie door de brigadier van de gemeentepolitie te Rijswijk, [verbalisant 1] was bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in het tweede lid onder a van dat artikel, geen gevolg heeft gegeven aan het bevel ademlucht te blazen in een door genoemde opsporingsambtenaar aangewezen apparaat, althans geen gevolg heeft gegeven aan alle door die ambtenaar ten dienste van bedoeld onderzoek gegeven aanwijzingen”.
4.2. Daarvan is bewezenverklaard:
“dat hij te Rijswijk op 8 maart 1990, als bestuurder van een voertuig – auto – tegen wie verdenking was gerezen dat hij had gehandeld in strijd met artikel 26 van de Wegenverkeerswet en aan wie door een opsporingsambtenaar van de gemeentepolitie te Rijswijk, was bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in het tweede lid onder a van dat artikel, geen gevolg heeft gegeven aan alle ten dienste van bedoeld onderzoek gegeven aanwijzingen”.
4.3. Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal van de gemeentepolitie te Rijswijk
Het ambtsedig proces-verbaal nr 10252/1990 d.d. 21 april 1990 is opgemaakt door [verbalisant 2] en
[verbalisant 1], agent respectievelijk brigadier-wachtcommandant van gemeentepolitie te Rijswijk.Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Op 8 maart 1990 zag ik, verbalisant [verbalisant 2], dat een persoon als bestuurder van een motorvoertuig reed op de N-4 te Rijswijk. Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet gegeven voorschriften stelde ik een onderzoek in.
De bestuurder gaf mij op te zijn genaamd: [verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942.
Ik heb de verdachte vervolgens aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 26 van de Wegenverkeerswet, waarna de verdachte is overgebracht naar het bureau van politie te Rijswijk.
Vervolgens heb ik, verbalisant [verbalisant 2], op 8 maart 1990 de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 26, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet. De verdachte heeft zich onder leiding van mij, verbalisant [verbalisant 1], onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 26, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet.
Dit heeft niet geleid tot een voltooid onderzoek omdat de verdachte het onderzoek saboteerde.
Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], zagen dat de verdachte geen gevolg gaf aan de aanwijzingen ten dienste van het onderzoek.
De verklaring van de getuige [verbalisant 2]
Deze getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 1993 verklaard – zakelijk weergegeven-:
De ademanalyse is niet gelukt omdat de verdachte deze saboteerde. Het was duidelijk aan verdachte uitgelegd hoe hij moest blazen. In de eerste cyclus blies de verdachte met onderbrekingen en daarna trok hij het mondstuk los van het apparaat.
Na verdachte gewezen te hebben op de consequenties van zijn gedrag blies verdachte wederom met onderbrekingen door adem te halen tijdens het blazen.
5. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
5.1. Het Hof heeft de telastelegging kennelijk aldus verstaan dat daarin aan de verdachte is telastegelegd dat het bevel om zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in art. 26, tweede lid onder a, WVW hem is gegeven door een opsporingsambtenaar van de gemeentepolitie te Rijswijk, de brigadier [verbalisant 1]. Gelet op de in de passage volgende op “geen gevolg heeft gegeven aan het bevel” in de telastelegging voorkomende woorden “genoemde opsporingsambtenaar” is deze uitleg niet in strijd met de bewoording van de telastelegging en niet onbegrijpelijk. Zij moet derhalve in cassatie worden geëerbiedigd.
5.2. Anders dan in de middelen wordt verondersteld heeft het Hof mitsdien, door wel bewezen te verklaren dat het desbetreffende bevel is gegeven door een opsporingsambtenaar van de gemeentepolitie te Rijswijk, doch niet dat dit de brigadier [verbalisant 1] betrof, de grondslag van de telastelegging niet verlaten. Evenmin heeft het Hof daardoor de in de middelen genoemde verdragsbepalingen geschonden.
5.3. De middelen zijn derhalve vruchteloos voorgesteld.
6. Beoordeling van het derde middel
Het middel miskent dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen waarvan te dezen niet is gebleken, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het vierde middel
7.1.1. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal aangevoerd:
“Als gevolg van een longontsteking en een ontsteking van de alvleesklier ben ik kort van adem”.
7.1.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 1993 heeft de verdachte aldaar aangevoerd: “Ik heb direct gezegd dat ik aan astmatische bronchitis leed, klachten had aan mijn alvleesklier en medicijnen gebruikte. Hierop is niet gereageerd door de verbalisanten.”
7.1.3. De in evengenoemd proces-verbaal geïnsereerde pleitnota van de raadsman houdt onder meer in:
“Geen weigering om te blazen, gelet op de door de verdachte gegeven medische redenen, welke zijn blaasgedrag veroorzaakten.” Een daaraan gehecht briefje van de huisarts houdt met betrekking tot de verdachte in: “bekend met CARA en chron recidiverende pancreatitis”.
7.1.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 1993 heeft de raadsman aldaar aangevoerd dat de communicatiestoornis tussen de verdachte en de politie betreffende zijn medische klachten in het voordeel van de verdachte dient te worden uitgelegd.
7.2. Het Hof heeft aangaande het gevoerde verweer overwogen en beslist:
De raadsman heeft een beroep gedaan op de aanwezigheid van een bijzondere geneeskundige reden, als bedoeld in artikel 33a, derde lid, van de Wegenverkeerswet, te weten dat de verdachte niet heeft geweigerd om mee te werken aan het ademonderzoek, doch dat astmatische bronchitis de oorzaak van zijn blaasgedrag was.Blijkens de verklaring van de getuige [verbalisant 2], agent van gemeentepolitie te Rijswijk, ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 1993 heeft de verdachte van deze omstandigheid tegenover de politie geen melding gemaakt. Op zodanige omstandigheid kan alsdan tegenover de rechter niet alsnog met vrucht een beroep worden gedaan. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
7.3. Het aangevoerde valt bezwaarlijk anders te verstaan dan als een betoog dat de verdachte, in tegenstelling tot hetgeen hem is telastegelegd, wel, naar vermogen, gevolg heeft gegeven aan het bevel ademlucht te blazen in een door de opsporingsambtenaar aangewezen apparaat en aan de door die ambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen, zij het dat dit ten gevolge van zijn kortademigheid niet tot het gewenste resultaat heeft kunnen leiden. Uitgaande van ’s Hofs met bewijsmiddelen gestaafde bewezenverklaring heeft het Hof het verweer terecht verworpen.
7.4. Het middel faalt derhalve.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan alle ten dienste van bedoeld onderzoek gegeven aanwijzingen. Dat die aanwijzingen waren gegeven “door die ambtenaar”, zoals telastegelegd, heeft het Hof niet bewezenverklaard doch het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken, zodat niet bewezen is dat de desbetreffende aanwijzingen waren gegeven door een opsporingsambtenaar. Het bewezenverklaarde levert derhalve niet het feit op, strafbaar gesteld bij art. 33a, tweede lid, in verbinding met art. 35, eerste lid, WVW. Aangezien het bewezenverklaarde ook niet bij enige andere wetsbepaling strafbaar is gesteld, had het Hof de verdachte dienaangaande dienen te ontslaan van alle rechtsvervolging.
9. Slotsom
Nu het bewezene geen strafbaar feit oplevert, moet de bestreden uitspraak worden vernietigd in voege als na te melden en dient de verdachte ter zake van het bewezene alsnog te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie en strafbaarverklaring van het bewezene en van de verdachte deswege, de aanhaling der toegepaste wetsartikelen en de oplegging van straf;
Ontslaat de verdachte ter zake van het bewezene van alle rechtsvervolging;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Keijzer en Schipper, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 18 oktober 1994.