HR, 31-05-1994, nr. 96993
ECLI:NL:PHR:1994:AD2114
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-05-1994
- Zaaknummer
96993
- LJN
AD2114
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AD2114, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:AD2114
ECLI:NL:PHR:1994:AD2114, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1994:AD2114
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑1994
Inhoudsindicatie
Aanwezig hebben van (meer dan 30 gram) hennep (meermalen gepleegd), art. 3.C Opiumwet. 1. Beroep op art. 11.4 Ow, inhoudende dat art. 11.2 Ow niet van toepassing is indien het gaat om niet meer dan 30 gram hennep. 2. Valt gehele hennepplant onder hennep a.b.i. Ow? Ad 1. Uitgangspunt dat art. 11.4 Ow strafuitsluitingsgrond inhoudt, berust op onjuiste opvatting. Deze bepaling is slechts van belang voor beantwoording van vraag of in art. 11.2 Ow bedoelde handelingen misdrijf dan wel overtreding opleveren. V.zv. deze handelingen betrekking hebben op hoeveelheid hennep van niet meer dan 30 gram zijn zij, ook ingeval van opzet, niet ex art. 11.2 Ow als misdrijf strafbaar maar worden zij bestreken door art. 11.1 Ow. Ad 2. Betoog dat onder hennep a.b.i. in bij Ow behorende lijst II niet begrepen kan worden gehele hennepplant maar slechts geoogste delen ervan v.zv. gewicht van 'werkzame bestanddelen' meer bedraagt dan 30 gram, vindt geen steun in het recht. Uit wetsgeschiedenis bij Ow volgt dat wetgever aanwezig hebben, dus ook verbouwen van hennepplanten, heeft verboden, tenzij art. 4 Besluit houdende uitvoering van art. 3a.1 Ow van toepassing is en hennep betreft welke kennelijk bestemd is voor winning van zaad of vezel of uitsluitend als windkering in land- en tuinbouw wordt gebruikt. Dat wetgever gehele hennepplant onder verbod heeft gebracht, ongeacht vraag of plant werkzame bestanddelen bevat, volgt met name ook uit memorie van toelichting. Uit voorgaande volgt dat hof verweer terecht en op goede gronden heeft verworpen. Bewezenverklaarde kan uit gebezigde b.m. worden afgeleid, terwijl het op juiste wijze is gekwalificeerd. Volgt verwerping.
31 mei 1994
Strafkamer
nr. 96.993
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 februari 1993 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak van het in zaak A onder 3 telastegelegde en voorts in hoger beroep – behoudens ten aanzien van de strafoplegging – bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 oktober 1991, waarbij de verdachte tot straffen is veroordeeld ter zake van A1., A2. en B. ‘’opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’ en A4. ‘’opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’’. Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest en onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis is omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. J.G. Donk, advocaat te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL I.
Het recht is geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd en heeft bewezen verklaard dat rekwirant op 28 juni 1989 en 23 augustus 1991 (feit zaak A.1 en zaak B) te Amsterdam heeft aanwezig gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en op 7 september 1989 te Amsterdam een auto heeft beschadigd, terwijl deze feiten (zo al strafbaar) hebben plaatsgevonden op of bij een woonboot die afgemeerd lag in de gemeente Haarlemmermeer.
Toelichting:
Artikel 261 W.v.Sv. schrijft voor dat de dagvaarding een opgave behelst van (ondermeer) waar ter plaatse het feit begaan is, op straffe van nietigheid. De plaats waar het feit heeft plaatsgevonden staat echter onjuist in de dagvaarding vermeld. Het adres [a-straat 1] is gelegen in de gemeente Haarlemmermeer en niet in Amsterdam.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat ‘’het immers van algemene bekendheid is’’ dat de grens tussen voornoemde gemeenten zodanig loopt dat de Ringvaart is gelegen in de gemeente Haarlemmermeer en de oevers met inbegrip van de [a-straat] in de gemeente Amsterdam. Dit is onjuist.
De grens tussen Amsterdam en Haarlemmermeer loopt precies in het midden van de Ringvaart en de ene oever ligt in Amsterdam en de andere oever in de gemeente Haarlemmermeer. De (kant van de) oever waarvan de boot van rekwirant gelegen was lag in de gemeente Haarlemmermeer. Bovendien ‘’kruist’’ de [a-straat] de Ringvaart en zet deze zich voort in de gemeente Haarlemmermeer en in dat gedeelte was de boot gelegen. Het feit heeft zich derhalve voorgedaan aan de [a-straat] in de gemeente Haarlemmermeer.
MIDDEL II.
Het recht is geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd en heeft bewezen verklaard dat rekwirant op 28 juni 1989, op 4 september 1990 en op 23 augustus 1991 (feit zaak A.1 en 2 en zaak B) heeft aanwezig gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep.
Toelichting:
De Opiumwet stelt inderdaad het opzettelijk aanwezig hebben van hennep strafbaar, doch kent daarop ook weer uitzonderingen. Een van de uitzonderingen is art. 11 lid 4 van de Opiumwet, die de strafbaarheid opheft voor hoeveelheden van ten hoogste 30 gram. Aangenomen dient te worden dat de uitzondering van art. 11 lid 4 van de Opiumwet betrekking heeft op het als verdovend middel bruikbare deel van hennepplanten.
Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 13 mei 1986, NJ 1986, 653. Nu slechts planten, bloeiende toppen en bloemtoppen zijn aangetroffen bij rekwirant kan onmogelijk worden vastgesteld dat deze meer dan 30 gram hennep hebben bevat en kan ook het telastegelegde niet bewezen worden.
Dit klemt te meer nu het rekwirant slechts om de zaadwinning ging en de planten en toppen niet opzettelijk het middel bevatten dat verdovend zou kunnen werken. Daar was het rekwirant ook beslist niet om te doen. Men zou kunnen zeggen dat het hierbij ging om een onontkoombaar bijprodukt bij de door hem beoogde zaadwinning.
Vragen die daarbij tevens gesteld kunnen worden zijn:
Welk doel wordt beoogd met het ‘’verbod op hennep’’?
Hoe wordt het gewicht bepaald van ‘’hennep’’?
Hoe zijn de ‘’deskundigen’’ tot hun oordeel gekomen over het gewicht van de ‘’aanwezige hennep’’ op genoemde tijdstippen?
Zijn schattingen daarbij – gegrond op eerdere ervaringen bij andere personen – voldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen?
De konklusie dient te luiden dat zowel de omschrijving in art. 3 en 11 alsmede van lijst II van de Opiumwet veel vragen oproept en openlaat. Het is duidelijk de bedoeling geweest slechts het bezit (etc.) van verdovende middelen, danwel op zijn minst werkzame bestanddelen strafbaar te stellen. Dat kan hooguit gedaan worden, nadat deze middelen ‘’geoogst’’ zijn, als zodanig herkenbaar zijn en ook gewogen kunnen worden.
Het is niet zeker dat iedere plant (maar ook niet ieder bloemknop) werkzame bestanddelen bevat. Enerzijds omdat de kwaliteit inferieur kan zijn en anderszijds omdat die bestanddelen al verwijderd zijn. Iedere teelt – voor welk doeleinde dan ook – brengt bijna automatisch werkzame bestanddelen met zich mede.
Een en ander is echter pas strafbaar indien deze bestanddelen ook ‘’geoogst’’ zijn, als zodanig herkenbaar zijn of indien deze als ‘’eindproduct’’ aanwezig is. Kortom het opzettelijk aanwezig gehad hebben van werkzame bestanddelen hennep van meer dan 30 gram zal bewezen dienen te worden en dat is uit de bewijsmiddelen niet zondermeer rechtstreeks af te leiden.
Geen van die feitelijkheden is geconstateerd en op die wijze kan niet tot een bewezenverklaring gekomen worden. Het louter aanwezig hebben van planten of delen van planten is daartoe niet voldoende. Bovendien kan uit de tekst van lijst II bij de Opiumwet geconstateerd worden dat gehele planten zondermeer buiten die Wet vallen (slechts delen van planten).
MIDDEL III.
Het recht is geschonden of verkeerd toegepast en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd en heeft bewezen verklaard dat rekwirant op 28 juni 1989, op 4 september 1990 en op 23 augustus 1991 (feit zaak A.1 en 2 en zaak B) heeft aanwezig gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, die niet valt onder de uitzonderingsbepalingen van art. 3a van de Opiumwet (en van art. 4 van het Besluit van 18 oktober 1976 (Stb. 509)).
Toelichting:
De Opiumwet stelt inderdaad het opzettelijk aanwezig hebben van hennep strafbaar, doch kent daarop ook weer uitzonderingen. Een van de uitzonderingen is art. 3a lid 1 van de Opiumwet jo. het Besluit van 18 oktober 1976, Stb. 509, die de strafbaarheid van art. 3, onder C van de Opiumwet weer opheft voor hennep welke kennelijk is bestemd voor de winning van zaad of vezel of uitsluitend als windkering in de land- en tuinbouw wordt gebruikt.
Rekwirant heeft terecht gestaan, omdat hij een of meerdere malen (al dan niet opzettelijk) een hoeveelheid hennepplanten aanwezig zou hebben gehad op 28 juni 1989, 4 september 1990 en 23 augustus 1991. Dit feit is opzich echter niet strafbaar, zonder dat ook niet bewezen is dat er van een van de uitzonderingen, vermeld in art. 3a van de Wet geen sprake is of kan zijn.
Het kweken van planten voor afscheidingen, vezelprodukten en ook zaadwinning is niet strafbaar en slechts de kweek van hennepplanten voor geestverruimende stoffen wel.
Dat onderscheid zal goed gemaakt moeten worden en het Hof had dan ook alleen maar bewezen mogen verklaren, dat de opzettelijke aanwezigheid van hennepplanten, zoals omschreven in de dagvaarding op die data ook daadwerkelijk bestemd was voor de produktie van geestverruimende stoffen en niet voor zaadwinning bestemd kon zijn.
Derhalve voor alle zekerheid:
niet hetgeen waarschijnlijk is of voor de hand ligt, maar slechts hetgeen onomstotelijk bewezen zal kunnen worden is strafbaar. Een andere uitleg die ook denkbaar is dient tot vrijspraak te leiden (‘’Meer en Vaart’’-verweer).
Aangetroffen zijn slechts gehele planten in verschillende stadia van groei en restanten van de bewerking van die planten (het normale produktieproces). Ook voor de zaadwinning is het namelijk nodig dat planten gedroogd worden en na en tijdens de zaadwinning hangen er dan ook planten te drogen.
Immers lijst II, behorend bij de Opiumwet stelt als eis dat de hars aan de planten onttrokken dient te worden om niet onder de Opiumwet te vallen – en derhalve niet strafbaar te zijn – en dat was de bedoeling van rekwirant. Dit proces brengt dan ook met zich mede dat er plantenresten overblijven en aanwezig zijn.
Alle hars daarbij verwijderen is onmogelijk. Een zeer klein restant blijft echter altijd aanwezig doch de wetgever heeft uitdrukkelijk bedoeld dit niet strafbaar te stellen (althans niet als misdrijf) in de Opiumwet.
Door het Gerechtelijk Laboratorium is op 19 mei 1992 in een anderer zaak van rekwirant (zaaknr 92.04.09.012) een rapport opgemaakt (door A.J. Poortman-van der Meer en Dr. H. Huizer) waarin uitdrukkelijk vermeld staat (onder het kopje ‘’overweging’’):
‘’Het onomstotelijk vaststellen van de bedoeling van de kweek aan de hand van het onderzoeksmateriaal is niet mogelijk, mede omdat de hennepkweek zowel leidt tot de vorming van zaad en tegelijkertijd tot een product dat bruikbaar is als verdovend middel. Zelfs het feitelijke winnen van het zaad levert als restproduct een plantenmateriaal dat bruikbaar is als verdovend middel’’.
En dat is nu juist waar het in deze procedure om gaat. Zelfs indien men zich strikt aan de wet zou houden – en rekwirant was niets anders van plan en heeft ook nooit iets anders gewild – dan nog houdt men als bijproduct van zaadkweek het bezit van enige (kleine hoeveelheden) geestverruimende stof over.
Zelfs een ‘’kale’’ plant, waarmee nog niets gedaan is en die ook niet bevrucht is, bevat een (kleine) hoeveelheid van die stof en dat is dan ook nooit te voorkome.
Met de gehele planten kan men – uiteraard – nog alle kanten op en dat is nu juist de kern van de zaak. Zolang niet vaststaat wat er werkelijk met die planten gebeuren zal, kan ook niet bewezen worden, wat de plannen van rekwirant hiermee waren. Bij wijze van spreken kon hij – theoretisch – eerst andere plannen gehad hebben, doch tussentijds zijn mening gewijzigd hebben. Zolang het slechts om (gehele) planten gaat zal dan ook geen strafbaar feit bewezen kunnen worden. Hetzelfde geldt voor restanten van planten.
Ook op andere gronden had niet tot een veroordeling gekomen mogen worden. Verboden is slechts om middelen, voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst II – kortweg – aanwezig te hebben. Op deze lijst II staat slechts vermeld: ‘’Hennep’’ en ‘’Gebruikelijke vaste mengsels’’. Onder ‘’hennep’’ wordt dan mede begrepen elk deel van de plant van het geslacht Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.
Het begrip ‘’hennep’’ wordt in de Opiumwet en bijlagen verder niet nader omschreven. Nu staat het echter wel vast dat op de betreffende kweekplaatsen slechts gehele planten en plantenrestanten zijn aangetroffen. In de processen-verbaal van de verschillende invallen door de politie staat dit duidelijk vermeld.
Er werden slechts hennepplanten in verschillende groeistadia, plantenrestanten en restprodukten in zeer geringe hoeveelheden aangetroffen. In de Opiumwet is uitdrukkelijk het aanwezig hebben van het middel ‘’hennep’’ strafbaar gesteld en niet de aanwezigheid van hennepplanten. In een nadere omschrijving is slechts sprake van delen van de plant en niet van de gehele plant. Dat lijkt ook logisch omdat met de gehele plant nog alle kanten opgegaan kan worden – inklusief het stekken en zaadwinning – en met delen van de plant minder.
Rekwirant houdt vol, dat het hem – ook op de in de dagvaarding genoemde data – slechts om de zaadwinning en zaadveredeling ging. Daarin is hij een expert, dat heeft hij ook steeds gedaan en daar heeft hij ook zijn beroep van gemaakt. Hij gebruikt daarbij onkonventionele methoden, die kennelijk nog niet door iedereen geaccepteerd wordt, maar dat gebeurt wel meer bij pioniers
Hij kweekt zaden zonder aanwezigheid van mannelijke planten – zogenaamde hermaphrodiete zaden – waarbij de vrouwelijke planten tot zelfbevruchting komen. Deze methode brengt zaden op van een veel hogere kwaliteit, waarmee ook weer verder gekweekt kan worden.
Deze zaden zijn zuiverder, beter bruikbaar en dus ook kostbaarder en daar is het rekwirant om te doen. De opbrengst van deze zaden kan oplopen tot f 20,== per stuk en is dus zeer winstgevend.
De gehoorde (Nederlandse) deskundigen – die eigenlijk minder deskundig zijn dan rekwirant zelf – denken hier anders over. Zij zijn onzeker, leggen verschillende verklaringen af, maar weten het eigenlijk ook niet. Zij achten de methode van rekwirant niet doeltreffend en wantrouwen het maar zij weten het ook niet zeker en sluiten deze methode ook weer niet geheel uit.
Rekwirant is het hier niet mee eens en hij verwijt ook deze deskundigen onzorgvuldigheid. Indien zij serieus op het door hem gestelde waren ingegaan en de planten langer had laten staan, onder de juiste omstandigheden, dan had rekwirant zijn gelijk kunnen bewijzen. De planten daarentegen zijn echter vernietigd en daarmee zijn de bewijsmogelijkheden van rekwirant teniet gedaan.
Dat zijn wijze van zaadwinning wel degelijk mogelijk is, wordt onomstotelijk bewezen door ‘’echte’’ deskundigen (die helaas in Nederland niet aanwezig zijn), die deze wijze van zaadwinning ook omschrijven. Rekwirant is hiermee aan het experimenteren gegaan, doch wordt hier in Nederland niet begrepen.
Rekwirant wil dan ook hierbij verwijzen naar 2 artikelen die over zijn wijze van zaadwinning geschreven zijn in wetenschappelijke tijdschriften en die zijn gelijk zonneklaar bevestigen. Deze experts zijn ook verbonden aan de Verenigde Naties, die uiteindelijk ook verantwoordelijk zijn voor het huidige beleid op het gebied van soft-drugs en zaadwinning (zie m.n. blz. 32 tot en met 34 van het 1eartikel).
Hoewel deze wijze van zaadwinning dus volgens experts mogelijk is, wordt dit door de Nederlandse justitie voor rekwirant onmogelijk gemaakt. Dit komt mede door de onduidelijke wijze van wetgeving, zoals vastgelegd in het Besluit van 18 oktober 1976 (Stb. 509), waarin sprake is van ‘’kennelijk is bestemd’. Omdat in Nederland die kennis niet voorhanden is, wordt dit moeilijk aantoonbaar.
Vragen hierbij zijn dan ook:
Wat is kennelijk bestemd en voor wie moet dat kenbaar zijn?
Wat is kennelijke zaadproductie, als er zaden aanwezig zijn of als er in voldoende mate zaden aanwezig zijn?
En zo ja, waar ligt dan het ‘’omslagpunt’’ bij 5 zaden, bij 100 zaden of welk aantal en wat wordt er gedaan met mislukte experimenten (kennelijk niet bestemd)?
Is er sprake van zaadwinning als er planten (of delen van planten) te drogen hangen (een onmiskenbaar onderdeel van de zaadwinning) of mag dit ook op een andere wijze uitgelegd worden in het nadeel van een verdachte?
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de verdachte is voor zover voor de beoordeling van middelen van belang bewezenverklaard dat:
A.1. hij op 28 juni 1989 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep;
A.2. hij op 4 september 1990 te [woonplaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep;
B. hij op 23 augustus 1991 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep.
4.2.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
ten aanzien van het onder A1 subsidiair telastegelegde
A1.1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting.
Deze verklaring houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in:
Op 28 juni 1989 bevonden zich in een kas bij mijn woonboot te Amsterdam hennepplanten.
A.1.2. Een proces-verbaal nummer E-0050-424/1989 d.d. 30 juni 1989, op ambtseed/belofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoofdagenten-rechercheurs van gemeentepolitie te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – als verklaring van verbalisanten:
Naar aanleiding van bij de chef van het Bureau Criminele Inlichtingendienst binnengekomen informatie dat er vanuit perceel [a-straat 1] , woonboot [...] , te Amsterdam gehandeld zou worden in verdovende middelen is er op 28 juni 1989 een gerichte aktie gestart op genoemd perceel.
Bij het onderzoek in voornoemde woonboot werden de navolgende stoffen en/of goederen aangetroffen: in de woonkamer een plastic vuilniszak vol met toppen van het geslacht Cannabis, op de stelling een prop kranten met gedroogde plantentoppen en op de tafel bij de keuken een plastic doos inhoudende gedroogde plantentoppen.
Op het terrein van genoemd perceel werden de navolgende goederen en/of stoffen in beslag genomen: 85 bakken met drie planten, 89 bakken met drie planten, twaalf bakken met zesentwintig plantjes en drie grote planten, zeven vuilniszakken met gedroogde bloemtoppen.
De inbeslaggenomen goederen droeg ik over aan de politiedeskundige drs. R. Jellema.
A1.3. Een rapport van de gemeentepolitie Amsterdam, recherchedienst, bureau TOHD, afd. Laboratorium, nummer 1568N89 d.d. 19 juli 1989, opgemaakt door drs. R. Jellema, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed.
Dit rapport houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in – zakelijk weergegeven –:
Op 29 juni 1989 ontving ik van hap. rech. [verbalisant 2] :
A/1 een monster bestaande uit 4 grote planten, afkomstig uit een kas met totaal 267 grote planten;
A/2 een monster bestaande uit 4 kleine planten, afkomstig uit een kas met totaal 255 kleine planten;
B 14,3 kg afgeknipte volgroeide bloeiende toppen die hingen te drogen in een schuurtje;
C 816 g bloemtoppen die lagen te drogen in het onder B genoemde schuurtje;
Het materiaal ad A/1, A/2, B en C bestaat uit hennep zoals vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
Nieuwe planten worden verkregen door stekken van geselecteerde vrouwelijke planten. Bij deze manier van telen zijn mannelijke planten overbodig. Er vindt geen zaadvorming plaats waardoor de vrouwelijke planten meer bloemen en hars gaan vormen.
ten aanzien van het onder A2 subsidiair telastegelegde
A2.1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting.
Deze verklaring houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in:
Op 4 september 1990 verbouwde ik in [woonplaats] hennepplanten.
A2.2. Een proces-verbaal nummer 040990 0801/0811 2524 d.d. 27 september 1990, op ambtseed/belofte opgemaakt door [verbalisant 3] , adjudant technisch rechercheur der rijkspolitie en [verbalisant 4] , wachtmeester 1e klas der Koninklijke Marechaussee – technisch rechercheur – onbezoldigd ambtenaar der rijkspolitie, beiden behorende tot de afdeling technische recherche in het district Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – als verklaring van verbalisanten:
Op 4 september 1990 hebben wij op verzoek van de groepscommandant der rijkspolitie te [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar aanleiding van het aantreffen van cannabisplanten in twee kassen te [woonplaats] . Tijdens het onderzoek was dr. H. Huizer, apotheker van het Gerechtelijk Natuurkundig Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk aanwezig.
De rechterkas was ingericht voor het kweken van cannabisplanten. In de kas werden representatieve monsters voor nader onderzoek veiliggesteld. Deze monsters zijn overgedragen aan H. Huizer voornoemd.
Gezien de aangetroffen situatie in de kassen en het onderzoek door het Gerechtelijk Natuurkundig Laboratorium kan onder meer geconcludeerd worden dat:
- er op professionele wijze cannabisplanten werden gekweekt;
- het drogen van die planten niet ten behoeve van de zaadwinning plaatsvond;
- in de kas circa 2800 planten zijn gekweekt;
- circa 36 gram top per plant geoogst werd hetgeen totaal op circa 2800 x 36 gram = 100800 gram top geoogst kon worden;
- het gehalte van de THC waarde als bijzonder hoog kan worden aangemerkt.
A2.3. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk nummer 90.09.04.033/160 d.d. 19 september 1990, opgemaakt door dr. H. Huizer, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed.
Dit rapport houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in – zakelijk weergegeven – :
Op 4 september 1990 bezocht ik op verzoek en in aanwezigheid van [verbalisant 3] van de technische rechercheur rijkspolitie Amsterdam een kas te [woonplaats] .
Ter nader onderzoek werd naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk overgebracht:
I. monster uit werkbak met gereed produkt;
II. monster uit ter ‘’topping’’ gereedstaande bak;
IV. monster uit droogkamer;
V. 5 planten uit droogkamer;
v. een plant uit het veld; de kas.
j. een joint waarin circa 0,9 hennep.
Bij heet microscopisch onderzoek werden voor hennep kenmerkende botanische elementen gevonden.
Conclusie: er vond kweek en bereiding en/of verwerking van hennep plaats. De gehele opzet, alsmede de waargenomen winning van de toppen passen niet bij hennepteelt voor zaadproduktie.
ten aanzien van het onder B telastegelegde
B.1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting.
Deze verklaring houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in:
Het klopt dat ik op 23 augustus 1991 bezig was met het verbouwen van hennepplanten in mijn kas te Amsterdam.
B.2. Een proces-verbaal nummer 661.00.717.91 d.d. 23 augustus 1991, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 5] , brigadier van gemeentepolitie te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – als verklaring van verbalisant:
Naar aanleiding van binnengekomen ambtsberichten dat in een kas, gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam hennep ten behoeve van de produktie van hasj dan wel marihunana zou plaatsvinden, ben ik vergezeld van een aantal collega’s binnengetreden in genoemde kas. Verdachte van het hierboven omschreven strafbare feit is [verdachte] die in de kas werd aangetroffen en aangehouden.
In de kas werd door mij aangetroffen een beplante ruimte van ongeveer 240 vierkante meter. Deze beplante ruimte was gevuld met ongeveer 1675 onbevruchte vrouwelijke hennepplanten.
Na bemonstering door de politiedeskundige drs. R. Jellema zijn deze overgebracht naar de afvalverbranding Noord te Amsterdam.
B.3. Een rapport van de gemeentepolitie Amsterdam, recherchedienst, bureau TOHD, afd. Laboratorium, nummer 1516N91 d.d. 2 september 1991, opgemaakt door drs. R. Jellema, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed.
Dit rapport houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in – zakelijk weergegeven – :
Op 23 augustus 1991 heb ik in opdracht van [verbalisant 5] monsters genomen in een kas met planten.
Het materiaal bestaat uit hennep zoals vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
Gezien de afwezigheid van stuifmeelkorrels is bevruchting en dus zaadvorming twijfelachtig.
5. Motivering van de strafbaarheid van de feiten
Bij het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank, heeft de Rechtbank omtrent de strafbaarheid van de feiten overwogen:
5. De strafbaarheid van de feiten.
De raadsman heeft aangevoerd dat de hennepteelt van verdachte niet gericht is op de hash-handel maar op zaadhandel, zodat verdachte met een beroep op artikel 4 van het Besluit van 18 oktober 1976 (Stb. 509) straffeloos is en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij is van oordeel dat uit het onderzoek niet aannemelijk is geworden dat de hennepteelt ‘’kennelijk is bestemd voor de winning van zaad’’, zoals omschreven in de uitzonderingsbepaling waarop de raadsman een beroep doet.
Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking hetgeen omtrent aard en omvang van de hennepteelt en de daarbij gevolgde werkwijze is komen vast te staan en hetgeen over een en ander door de getuige-deskundigen dr. H. Huizer en drs. R. Jellema bij verslaglegging en ter zitting is verklaard.
De bewezen geachte feiten zijn derhalve volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. Beoordeling van het eerste en van het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van rechtsontwikkeling.
7. Beoordeling van het tweede middel
7.1.
Bij het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank heeft de Rechtbank een ter terechtzitting gevoerd verweer, hetwelk in hoger beroep is herhaald, als volgt samengevat en verworpen:
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat blijkens het arrest van het Hof 's Hertogenbosch van 13 mei 1986, NJ 1986, 653, de strekking van de wet meebrengt dat de in artikel 11 lid 4 van de Opiumwet bedoelde hoeveelheid betrekking heeft op het als verdovend middel bruikbare gedeelte van hennepplanten.
In de rapporten van het Gerechtelijk Laboratorium zijn de hoeveelheden hennep onvoldoende gespecificeerd.
Niet duidelijk is of er sprake is van verse en gedroogde planten of onderdelen daarvan.
Nu niet onaannemelijk is dat een gedeelte van de hennep voor zaadwinning werd gebruikt, kan niet worden nagegaan of het gedeelte van de planten waaraan bruikbaarheid als verdovend middel kan worden toegekend, een gewicht van 30 gram overschrijdt. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het telastegelegde, met uitzondering van feit A4.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op de wettelijke omschrijving waarin onder hennep wordt begrepen ‘’elk deel van de plant van het geslacht Cannabis waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden’’, doet het niet terzake of het gaat om de hele plant of het gedeelte van de plant dat geschikt is voor consumptie. Gezien de grote hoeveelheden hennepplanten die telkens in beslag zijn genomen is het alleszins aannemelijk dat zij telkens in gewicht de 30 gram te boven gaan.
7.2.1.
Art. 3 Opiumwet houdt in:
‘’Het is verboden de middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II
(…)
C. aanwezig te hebben’’.
7.2.2.
Lijst II behorende bij de Opiumwet behelst:
‘’Hennep waaronder wordt begrepen elk deel van de plant van het geslacht Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.
(…)’’.
7.2.3.
Art. 11 Opiumwet luidt als volgt:
‘’ - 1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
- 2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren en een geldboete van de vierde categorie, hetzij met één van deze straffen.
(…)
- 4. Het tweede lid is niet van toepassing, indien het feit een hoeveelheid betreft van de in artikel 3 bedoelde middelen van ten hoogste 30 gram’’.
7.3.
Vooropgesteld zij dat, voor zover het middel ervan uitgaat dat art. 11, vierde lid, Opiumwet een strafuitsluitingsgrond inhoudt, dit uitgangspunt op een onjuiste opvatting berust. De zojuist genoemde bepaling is slechts van belang voor de beantwoording van de vraag of de in het tweede lid van artikel 11 Opiumwet bedoelde handelingen een misdrijf dan wel een overtreding opleveren; voor zover deze handelingen betrekking hebben op een hoeveelheid hennep van niet meer dan 30 gram zijn zij, ook ingeval van opzet, niet ingevolge art. 11, tweede lid, Opiumwet als misdrijf strafbaar, maar worden zij bestreken door het eerste lid van dit artikel.
7.4.
Het middel, strekt in zijn kern ten betoge dat onder hennep, zoals aangeduid in de bij de Opiumwet behorende lijst II, niet begrepen kan worden de gehele hennepplant, maar slechts de geoogste delen ervan voor zover het gewicht van de ‘’werkzame bestanddelen’’ meer bedraagt dan 30 gram.
Voor dit betoog is geen steun te vinden in het recht. Gelijk volgt uit de wetsgeschiedenis, welke ten grondslag ligt aan de Opiumwet zoals deze is gewijzigd bij Wet van 23 juni 1976, met de daarbij behorende Lijst II, (Stb. 1976, 424) heeft de wetgever het aanwezig hebben, dus ook het verbouwen van hennepplanten verboden, tenzij art. 4 van het Besluit van 18 oktober 1976, houdende uitvoering van artikel 3a, eerste lid, van de Opiumwet (Stb. 1976, 509) van toepassing is en het hennep betreft welke kennelijk bestemd is voor de winning van zaad of vezel of uitsluitend als windkering in de land- en tuinbouw wordt gebruikt. Dat de wetgever de gehele hennepplant onder het verbod heeft gebracht, ongeacht de vraag of de plant werkzame bestanddelen bevat, volgt met name ook uit de MvT, Kamerstukken II 1974–1975, 13 407, nr. 3, blz. 17, voor zover inhoudende:
Met betrekking tot de hennepprodukten die voorkomen op lijst II wordt in het wetsontwerp geen onderscheid gemaakt naar gelang het THC-gehalte, daar het ondoenlijk is dit gehalte bij de opsporing vast te stellen. De gewichtshoeveelheid van 30 gram in het ontworpen artikel 11 bepaalt de grens tussen overtreding en misdrijf. De vaststelling van deze grens is geschied op grond van opsporingstechnische overwegingen. Tevens wordt met de gekozen hoeveelheid van 30 gram beoogd de bezitsoverdracht tussen gebruikers binnen de overtredingssfeer te houden.
7.5.
Uit het vorenoverwogene volgt dat in het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank het verweer terecht en op goede gronden is verworpen. Het bewezenverklaarde kan, anders dan het middel stelt uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, terwijl het op de juiste wijze is gekwalificeerd. Het middel faalt dus.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, in bijzijn van de waarnemend-griffier Van Wijk, en uitgesproken op 31 mei 1994.
Conclusie 31‑05‑1994
Nr. 96.993
Zitting 29 maart 1994
Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 9 februari 1993, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, bevestigd het vonnis van de arrondissementsrechtbank aldaar van 3 oktober 1991 en de verzoeker tot cassatie — voor zover thans nog van belang — ter zake van ‘’opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’ alsmede ter zake van zaaksvernieling veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaar, onder verbeurdverklaring respectievelijk onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen in het arrest onderscheidenlijk het vonnis vermeld.
2. Van de zijde van verzoeker is tegen deze veroordeling beroep in cassatie ingesteld. Namens verzoeker heeft mr J.G. Donk, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel strekt ten betoge dat ten onrechte bewezen is verklaard dat de onder A.1 (het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep op 28 juni 1989) en onder B (het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep op 23 augustus 1989) telastegelegde feiten zijn gepleegd in Amsterdam, aangezien deze feiten zijn begaan op of bij de woonboot van verzoeker die lag afgemeerd aan de Haarlemmermeerse zijde van de plaatselijke ringvaart. In het bijzonder bestrijdt het middel de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het van algemene bekendheid is dat de gemeentegrens ‘’zodanig loopt dat de Ringvaart is gelegen in de gemeente Haarlemmermeer en de oevers met inbegrip van de Oude Haagseweg in de gemeente Amsterdam’’.
4. Bij het eerste lezing is de overweging van de rechtbank niet erg begrijpelijk; ik kan mij namelijk geen beeld vormen van een (gemeente)grens die zo loopt dat een vaart tot de ene gemeente hoort en de oevers tot een andere gemeente. Bedoeld zal wel zijn dat de gemeentegrens zodanig loopt dat de oever aan de zijde van Oude Haagseweg waaraan de boot lag afgemeerd tot het grondgebied van de gemeente Amsterdam behoort.
5. Verzoeker poogt in cassatie zijn gelijk te bewijzen aan de hand van een fotocopie van een kennelijk commercieel uitgegeven stadsplattegrond. Daarop heeft verzoeker de woonboot zodanig gesitueerd dat zij – gelet op de gemeentegrens die op die plattegrond is aangegeven – in de gemeente Haarlemmermeer lijkt te liggen.
6. Het komt mij voor dat verzoekers poging om verschillende redenen moet stranden.
Ten eerste kan het oordeel van de rechtbank niet met vrucht kan worden bestreden met een beroep op stukken die de Hoge Raad zouden nopen tot een feitelijk onderzoek. Zo staat in cassatie niet vast dat de woonboot lag op de door verzoeker aangegeven plaats en ook niet dat de maker van de plattegrond de gemeentegrens juist heeft aangegeven.
Ten tweede ziet verzoeker eraan voorbij dat hij het oordeel van de rechtbank in hoger beroep had dienen te bestrijden; uit het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting noch uit de aangehechte pleitnota blijkt echter dat het in eerste aanleg gevoerde verweer aldaar is herhaald, zodat het hof het ervoor mocht houden dat verzoeker dit verweer had laten varen.
Ten derde hebben rechtbank en hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en in het bijzonder op grond van de verklaringen van verzoeker zelf dat de feit A.1 plaats vond ‘’in een kas bij mijn woonboot te Amsterdam’’ en feit B ‘’in mijn kas te Amsterdam’’ bewezen kunnen achten dat die feiten te Amsterdam zijn begaan. Dit feitelijke en in het licht der bewijsmiddelen niet onbegrijpelijke oordeel kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden met een beroep op stukken waarvan de feitenrechters geen kennis hebben genomen. In dat kader wijs ik erop dat verzoeker in de bewezenverklaring kennelijk een andere plaatsaanduiding leest dan rechtbank en hof hebben gedaan. Uit de overige bewijsmiddelen blijkt immers dat de bewezenverklaring sub A.1 en sub B niet zozeer ziet op de woonboot van verzoeker, doch op een kas en een schuurtje (zie bewijsmiddelen A1.1 en A1.3) onderscheidenlijk een kas (bewijsmiddelen B.1, B.2 en B.3). Het enkele feit dat de woonboot op Aalsmeers grondgebied zou liggen, impliceert niet dat dit schuurtje en deze kassen ook in Aalsmeer hebben gestaan.
Bij deze stand van zaken kan de juistheid van het oordeel van de rechtbank omtrent hetgeen van algemene bekendheid zou zijn, onbesproken blijven.
7. Het eerste middel faalt derhalve.
8. Het tweede middel stelt dat voor wat betreft de feiten A.1, A.2 en B (het telkens opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep) niet vastgesteld kan worden dat het telkens meer dan 30 gram aan werkzame stof, waarmee kennelijk wordt gedoeld op het THC-gehalte, betrof, nu slechts planten, bloeiende toppen en bloemtoppen zijn aangetroffen. In dit verband wordt verwezen naar een arrest van het Hof Den Bosch (NJ 1986, 653) waarin is beslist dat ‘’als wezenlijk bestanddeel van het ten laste gelegde moet worden bewezen, dat het als verdovend middel te gebruiken gedeelte van de hier bedoelde hennepplanten te zamen een gewicht had van meer dan 30 gram’’.
9. Aan verzoeker is telastegelegd het handelen in strijd met art. 3 aanhef en onder C van de Opiumwet. Die bepaling verbiedt het aanwezig hebben van middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II. Die lijst noemt voor zover hier van belang: ‘’Hennep, waaronder wordt begrepen elk deel van de plant van de Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden’’.
10. Deze definitie is vastgesteld bij gelegenheid van de wijziging van de Opiumwet in 1976 (Wet van 23 juni 1976 Stb. 424). Voordien werd hennep omschreven als ‘’de gedroogde toppen, of delen daarvan, van de bloeiende of vruchtdragende planten van de Cannabis sativa L., waaraan de hars nog niet is onttrokken, onverschillig welke hun benaming in de handel ook zij’’ (Wet van 28 juni 1956 Stb. 390). De juridische puzzels die deze omschrijving voor Uw Raad en meer nog voor diens Parket opleverden, hoef ik niet in herinnering te roepen. Ik verwijs slechts naar HR NJ 1972, 347 en 348 alsmede naar K.H. Meijring, Recht en verdovende middelen, 1974, blz. 111 ev. Ik maak gewag van deze voorgeschiedenis omdat de bewijstechnische moeilijkheden waartoe de oude omschrijving aanleiding gaf, voor de wetgever van 1976 mede een reden vormde een nieuwe definitie voor te stellen; zie de memorie van antwoord, Hand. II 1975–1976 13.407 nr. 7 blz. 11.
Een ander ter aangehaalder plaatse genoemd argument om de oude definitie te verlaten was dat de regering de uitleg van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties wenste te volgen dat het aan de partijen bij het Enkelvoudig Verdrag niet is toegestaan het ongecontroleerd gebruik van de bladeren van de hennepplant toe te laten. Ik teken hierbij aan dat de regering desbewust geen afstand heeft willen nemen van deze interpretatie en dat zij daarmee doelbewust een door haar zogenoemde ‘’sluipweg’’ prijs gaf om te komen tot een destijds vurig gewenste (partiële) legalisatie van hennepprodukten; zie memorie van antwoord, blz. 12 alsmede de nota naar aanleiding van het eindverslag (nr. 9) blz. 1.
Deze argumentatie die in het verdere parlementaire debat niet is weersproken, laat naar mijn mening slechts één conclusie toe: de wetgever heeft van het verbouwen (aanwezig hebben) van hennepplanten niet willen weten, behoudens voor zover het gaat om hennep welke kennelijk bestemd is voor de winning van zaad of vezel of welke uitsluitend als windkering in de land- en tuinbouw wordt gebruikt (memorie van antwoord, blz. 12, jo. het Besluit van 18 oktober 1976 Stb. 509). Niet van belang is derhalve of de plant reeds de werkzame (roesverwekkende) stof THC (Tetrahydrocannabinol) had gevormd en nog minder of deze stof uit meer dan 30 gram bestond.
11. Als intermezzo merk ik op dat het onderhavige dossier samen met dat in de zaak 97.022 waarin ik heden eveneens concludeer, een eldorado vormt voor mensen met belangstelling voor botanie maar ook voor degene die meer wil weten over allerlei facetten van het gebruik van Cannabis. Zo valt in het overgelegde nummer van het glossy tijdschrift Highlife (ondertitel: Opinie & Lifestyle Magazine voor de Cannabis Liefhebber, jaargang 2, nummer 2) niet alleen te lezen hoe je hennepzaad moet opkweken, maar ook dat je de bladeren niet moet weggooien omdat er o.m. wietboter van gemaakt kan worden (blz. 6). Na kennisneming van de inhoud van het blad, met tal van boeiende artikelen en blikverruimende advertenties, kom ik overigens tot de voorzichtige conclusie dat de handhaving van het reclameverbod van art. 3b lid 1 van de Opiumwet kennelijk geen hoge opsporingsprioriteit heeft. Om misverstand te voorkomen haast ik mij daaraan toe te voegen dat dit slechts een constatering is en geen waardeoordeel inhoudt. Uitvoeriger over dit verbod: Haentjes, in De Opiumwet, blz. 114.
12. Nadrukkelijk wijs ik erop dat de door het middel voorgestane uitleg van lijst II onherroepelijk zal leiden tot grote (bewijs)problemen bij de opsporing en vervolging van delicten als de onderhavige; de vrijspraak waartoe het Bossche hof kwam in voormeld arrest, demonstreert dat ook. Niet onopgemerkt wil ik laten dat, zoals Uw Raad ook wel bekend zal zijn, de teelt van hennepplanten in Nederland een hoge vlucht heeft genomen. Werden in 1991 nog ruim 70.000 planten inbeslaggenomen, een jaar later waren dat er al meer 300.000. Deze gegevens ontleen ik aan de bijdrage van het hoofd van de Afdeling Recherche Expertise van de CRI aan Grenzen aan het softdrugsbeleid (Justitiële Verkenningen, 1993 nr. 6 blz. 66). Daarin wordt ook gewezen op het gevaar dat de georganiseerde criminaliteit zich meester zal maken van de teelt van nederwiet en dat dit zal leiden tot vergroting van de produktie en vervolgens tot export, met de kans op scherpe buitenlandse reacties indien daartegen niet effectief wordt opgetreden. Opvattingen in de trant als door het middel voorgestaan, vergroten dat gevaar van niet effectief (kunnen) optreden.
Ik wijs er tot slot nog op dat de Deense hoogste rechter een uitspraak die tendeerde in de richting van de opvatting die het middel verdedigt, gecorrigeerd heeft en als zijn oordeel heeft uitgesproken dat elke vorm van verbouw van hennep volgens de Deense wet verboden is (zie Betäubungsmittelstrafrecht in Westeuropa, 1987, blz. 176).
13. Ik keer terug naar het middel. Dat faalt, omdat rechtbank en hof uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen hebben kunnen afleiden dat verzoeker telkens meer dan 30 gram hennep in de zin van lijst II bij de Opiumwet aanwezig had, en ook dat verzoeker, die verklaart dat hij hennepplanten verbouwde, handelde met het in de bewezenverklaring van de verschillende feiten vermelde opzet.
14. Het derde middel komt hierop neer dat de rechtbank en het hof de telastelegging sub A.1, A.2 en B slechts bewezen hadden mogen verklaren nadat zij hadden vastgesteld dat het ging om de teelt van hennep met het oog op de produktie van geestverruimende stoffen en niet om de kweek van planten voor zaadwinning, vezelproduktie of gebruik als afscheiding als bedoeld in voormeld Besluit.
15. Over dit middel kan ik zeer kort zijn. Het reeds genoemde Besluit bevat een strafuitsluitingsgrond die het strafbaar karakter ontneemt aan het bewezenverklaarde; vgl. HR NJ 1990, 366. Dat betekent dat de rechter zich bij de vorming van zijn bewijsoordeel niet hoeft te bekreunen om het doel dat met de verbouw van de hennepplanten wordt nagestreefd. Dat doel komt pas aan de orde bij de vraag of het bewezene onder art. 3 onder C van de Opiumwet kan worden gerubriceerd. Daaraan voeg ik nog toe dat de rechtbank het beroep op straffeloosheid in verband met de gestelde zaadteelt heeft verworpen, omdat niet aannemelijk was geworden dat de hennepteelt ‘’kennelijk is bestemd voor de winning van zaad’’ zoals omschreven in de uitzonderingsbepaling (art. 4 van het Besluit) waarop de raadsman zich beriep. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking de aard en de omvang van de hennepteelt en de daarbij gevolgde werkwijze alsmede hetgeen door twee getuigen-deskundigen dienaangaande was verklaard. Dit feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel is in cassatie onaantastbaar.
16. In de toelichting op het middel beklaagt verzoeker zich erover dat de gehoorde deskundigen niets begrepen hebben van zijn onorthodoxe manier van teelt ten behoeve van de zaadwinning (het zaad zou zo bijzonder zijn dat het fl. 20,-- per stuk opbrengt).
Zijn methode zou – zo begrijp ik – gebaseerd zijn op de beschrijving in een tweetal overgelegde wetenschappelijke artikelen. In het artikel van Schaffner (The fluctuation curve of sex reversal in staminate hemp plants induced by photoperiodicity, 1931) wordt beschreven hoe onder invloed van licht een mannelijke plant kan worden ‘’omgevormd’’ in een vrouwelijke. Dit onderzoek is niet alleen van belang voor de vaststelling dat de sexe van een hennepplant klaarblijkelijk niet genetisch is bepaald, maar ook dat aldus de mogelijkheid wordt geopend om louter vrouwelijke planten te kweken. Die vrouwelijke planten nu zijn extra attractief met het oog op hun hoge THC-gehalte én hun grote vezelproduktie (mannelijke planten leggen het op beide fronten af). In het op dit onderzoeksverslag voortbouwende artikel van Bredemann/Schwanitz/Von Sengbusch (Problems of modern hemp breeding, with particular reference to the breeding of varieties of hemp containing little or no hashish, 1956) wordt onder meer verslag gedaan van onderzoeken die moeten leiden tot een hennepvariëteit met een nog hoger vezelgehalte. Een eerste stap daartoe is gedaan door van de van oorsprong tweehuizige hennep (een plant is of mannelijk of vrouwelijk) een eenhuizige vorm te maken (de plant is vrouwelijk en mannelijk tegelijk); bij teelt van eenhuizigen komen mannelijke planten, die voor de vezelproduktie minder geschikt zijn, dus niet meer voor. In het voorbijgaan merk ik op dat deze ontwikkelingen niet aan de aandacht van de wetgever zijn ontsnapt; de genoemde wetswijziging van 1956 was er met name op gericht ook de eenhuizige vormen onder het bereik van de Opiumwet te brengen (zie de memorie van toelichting, Hand. II 1955-1956 4320 nr. 3 blz. 3 rechterkolom).
Naar ik begrijp is verzoeker in het voetspoor van genoemde onderzoekers getreden en experimenteert hij met eenhuizige vormen en wel door de beste exemplaren te stekken (door hem klonen genoemd); dit voorkomt kwaliteitsvermindering als gevolg van bevruchting door een mindere plant.
Zijn stelling nu is dat er in Nederland geen deskundigen zijn die iets zinnigs kunnen verklaren over zijn methode, die louter gericht is op zaadwinning. Ik waag dat te betwijfelen. Blijkens de overgelegde produkties wordt druk geëxperimenteerd met hennep. In Nederland is dat onderzoek met name gericht op de ontwikkeling van hennep met een hoog vezelgehalte als alternatief landbouwgewas. Daarmee zouden de landbouwgronden beplant kunnen worden die onder meer in het noorden van het land braak liggen omdat zij niet meer voor de graanbouw mogen worden gebruikt. (Het slagen van dit onderzoek gaat wellicht vergezeld van een – nieuw – vergunningenstelsel; zie het reeds vermelde nummer van Justitiële Verkenningen, blz. 66-67 en 113 ev.) Gezocht wordt naar hennepvariëteiten met een hoge vezelproduktie en – als het even kan – geen of weinig THC. De methode die daartoe kan leiden en de moeilijkheden die zich daarbij voordoen worden in het overgelegde artikel uit 1956 – zoals de titel reeds aangeeft – ook beschreven.
Iets anders is natuurlijk of de deskundigen de lezing van verzoeker zouden hebben onderschreven. Want als eenvoudige leek wil het mij voorkomen dat verzoeker hun heel wat uit te leggen zou hebben nu vast staat (zie bewijsmiddel B2 in het vonnis) dat een kas van 240 m² geheel gevuld was met onbevruchte vrouwelijke (dus tweehuizige) planten, hetgeen niet te rijmen is met verzoekers stelling dat hij zich toelegt op de teelt van eenhuizige cultivars. Ik wijs er nog op dat uitgerekend de onbevruchte vrouwelijke plant de meeste THC produceert (vgl. Haentjens en Uges, De Opiumwet, blz. 84 en het aangehaalde artikel ui 1956, blz. 33). Dit geeft extra reliëf aan de verwerping van het hiervoren onder 15 besproken verweer.
17. Geen van de middelen behoeft tot cassatie te leiden. Mijns inziens stellen het eerste en het derde middel geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid beantwoord zouden moeten worden. Ik geef Uw Raad daarom in overweging die middelen af te doen met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
18. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,