HR, 02-11-1993, nr. 95238
ECLI:NL:PHR:1993:AB8155
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-1993
- Zaaknummer
95238
- LJN
AB8155
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:AB8155, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑11‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:AB8155
ECLI:NL:PHR:1993:AB8155, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑11‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:AB8155
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑11‑1993
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr) en belastingfraude, meermalen gepleegd (art. 69 AWR). 1. Had hof verweer van raadsman moeten opvatten als beroep op nietigheid van dagvaarding o.g.v. strijd met art. 261 Sv en kan bewezen worden verklaard dat “bedrijfsadministratie’’ een geschrift is in de zin van art. 225 Sr? 2. Had hof gemotiveerd moeten beslissen op beroep op onrechtmatigheid van bewijsverkrijging, nu OvJ op “misleidende gronden” de opening van gerechtelijk vooronderzoek heeft gevorderd? 3. Bewijsklachten belastingfraude t.a.v. opnemen van valse facturen in bedrijfsadministratie en pleegplaats. Ad 1. Hof heeft verweer van raadsman kennelijk niet opgevat (en niet behoeven op te vatten) als beroep op nietigheid van dagvaarding wegens strijd met art. 261 Sv zodat middel, dat ervan uitgaat dat verweer aldus moet worden opgevat, geen doel treft. Hof heeft terecht geoordeeld dat bedrijfsadministratie in haar geheel als geschrift in de zin van art. 225 Sr kan worden aangemerkt. V.zv. middel opkomt tegen hetgeen hof voorts heeft overwogen (daarbij komt dat verdachte ttz. zelf heeft verklaard te weten dat bedrijfsadministratie onder meer nodig is voor bepaling van omzetbelasting) kan het niet tot cassatie leiden, reeds omdat deze overweging ten overvloede is gegeven. Ad 2. Nu hof blijkens zijn overwegingen de feitelijke grondslag van beroep op niet-ontvankelijkheid OM niet aannemelijk heeft geacht, behoefde het niet nog uitdrukkelijke beslissing te geven op het op diezelfde feitelijke grondslag steunende beroep op onrechtmatige bewijsgaring. Ad 3. Blijkens de door hof gebruikte bewijsmiddelen is voorafgaande aan weergave van bewijsmiddel 4 als opschrift vermeld: ‘’t.a.v. het onder 1 primair tlgd. (valsheid in geschrift)’’. HR verstaat dit opschrift als kennelijke misslag en leest gebezigde b.m. zonder deze vermelding. Aldus verbeterd gelezen, kunnen in toelichting op middel genoemde onderdelen van het onder 3 bewezenverklaarde (belastingfraude) uit de m.b.t. dat feit gebezigde b.m. worden afgeleid. Volgt verwerping.
2 november 1993
Strafkamer
nr. 95.238
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 december 1992 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1929, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 februari 1991 – de dagvaarding ten aanzien van het onder 4 telastegelegde nietig verklaard en de verdachte vrijgesproken van het gem bij inleidende dagvaarding onder 1 sub b, c en d en 2 en 3 sub a telastegelegde en hem voorts ter zake van 1. ‘’valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’’ en 3. ‘’opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénhonderdvijfentwintig duizend gulden, subsidiair zes maanden hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep – dat kennelijk niet is gericht tegen de gedeeltelijke nietigverklaring van de inleidende dagvaarding en tegen de gegeven vrijspraken – is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ’s-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te responderen op het door de raadsman – in eerste aanleg ter zake van feit 1 uitdrukkelijk opgeworpen (pleitnota p. 7, onder ‘Telastelegging’) en in hoger beroep overgenomen (pleitnota p. 1, onder ‘Inleiding’) verweer: dat de telastelegging ‘te algemeen en te vaag’ is geformuleerd om een veroordeling wegens valsheid in geschrifte te kunnen uitspreken. Dit verweer is bezwaarlijk anders te verstaan dan als een beroep op nietigheid van de dagvaarding wegens strijd met art. 261 Sv.
MIDDEL II
1. Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van feit 1 en/of feit 3 onvoldoende met redenen is/zijn omkleed aangezien het Hof heeft nagelaten te responderen op het uitdrukkelijk gevoerde verweer dat er sprake is van onrechtmatig – en dus ‘uit te sluiten’ – bewijs, nu de officier van justitie op ‘misleidende gronden’ de opening van het gerechtelijk vooronderzoek heeft gevorderd. Het verkregen bewijs zou daarom, aldus de raadsman, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Zie de pleitnota, p. 5.
MIDDEL III
1. Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed aangezien het – een rechtsvraag oproepende – verweer van de raadsman dat verzoeker zou moeten worden vrijgesproken nu niet bewezen kan worden verklaard dat ‘’de bedrijfsadministratie’’ een geschrift is in de zin van art. 225 Sr. ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is verworpen.
2. Toelichting
2.1 Het Hof heeft overwogen:
‘De raadsman heeft namens verdachte het verweer gevoerd dat deze met betrekking tot het onder 1 telastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging (lees: vrijgesproken, JMS), nu niet bewezen kan worden dat de bedrijfsadministratie een geschrift is in de zin van artikel 225 Wetboek van Strafrecht.
Dit verweer wordt verworpen nu een bedrijfsadministratie in haar geheel als een geschrift in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt. Daarbij komt, dat verdachte zelf ter zitting verklaard heeft te weten dat een bedrijfsadministratie onder meer nodig is voor de bepaling van de omzetbelasting.’
2.2. In de eerste plaats is deze verwerping onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, doordat een bedrijfsadministratie ‘in haar geheel’ als ‘een geschrift’ wordt aangemerkt. Stellig zal een dergelijke administratie geschriften bevatten, maar het gaat te ver die administratie zelve, als zodanig, als een geschrift te zien. Dat de bedrijfsadministratie in haar geheel ‘bewijsbestemming’ kan hebben (HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6) brengt niet vanzelf met zich mee dat zij ook als zelfstandig geschrift kan worden aangemerkt.
2.3 Onbegrijpelijk is verder, dat het verweer mede wordt verworpen op de grond dat verzoeker heeft verklaard te weten dat een bedrijfsadministratie nodig is voor de bepaling van de omzetbelasting. Zeker kan die administratie, ook in de ogen van verzoeker, een dergelijke functie hebben, maar dat zegt volstrekt niets over haar strafrechtelijke betekenis in termen van art. 225.
MIDDEL IV
1. Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed, zulks om één of meer van de in de toelichting te geven – zodanig in onderlinge samenhang te beschouwen – redenen.
2. Toelichting
2.1 In de grond van de zaak wordt verzoeker verweten dat hij het is geweest die in de bedrijfsadministratie van zijn bedrijf valse facturen heeft opgenomen of heeft doen opnemen.
2.2 Wat er zij van de eventuele valsheid van de betrokken facturen, uit de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen kan niet volgen dat verzoeker die facturen destijds heeft ‘opgenomen’ noch dat hij deze heeft ‘doen’ opnemen, laat staan dat dit ‘(doen) opnemen’ zou hebben plaatsgevonden ‘te [plaats] en/of [plaats] ’ en evenmin dat die handeling in de bewezenverklaarde periode zou zijn verricht. Hierna worden die bewijsmiddelen op deze punten besproken.
2.3 In bewijsmiddel 1 staat als verklaring van verzoeker dat de facturen ‘uit’ zijn administratie ‘komen’. Op zich zelf zegt dat echter niets over de vraag wie die facturen daarin heeft opgenomen of doen opnemen.
2.4 Bewijsmiddel 2 zegt over de opgeworpen kwesties niets. En in ieder geval is ‘Hilversum’ niet gelijk te stellen aan [plaats] en/of [plaats] .
2.5 Ook bewijsmiddel 3 heeft geen belang voor de gestelde vragen.
2.6 Met de inhoud van bewijsmiddel 4 is meer aan de hand.
a. In de eerste plaats staat er weliswaar in dat de genoemde facturen gericht waren aan [A] te ‘ [plaats] ’, maar die gerichtheid of adressering zegt op zich zelf nog niet dat verzoeker de nota’s ‘in’ de administratie van verzoekers onderneming heeft opgenomen of doen opnemen.
b. In de tweede plaats zegt ook de opmerking dat de facturen zijn ‘gemaakt door’ [betrokkene 2] (in wiens ‘opdracht’ dan ook) niets over – kort gezegd – ‘(doen) opnemen in’.
c. In de derde plaats strijdt de inhoud van dit bewijsmiddel met die van bewijsmiddel 5 voor zover in nr. 4 wordt gesteld dat het opmaken van de facturen geschiedde in opdracht van verzoeker, maar in nr. 5 dat dat gebeurde in opdracht van [betrokkene 1] .
d. In de vierde plaats behelst dit bewijsmiddel als verklaring van een verbalisant de volgende opmerking:
‘Ik zag dat de betreffende facturen en factuurnummers niet in de administratie, die per computer wordt bijgehouden, voorkwamen.’
Nu verder niet duidelijk wordt gemaakt over welke administratie het gaat – die van het bedrijf van verzoeker, of die van dat van [betrokkene 1] – rijst het volgende probleem:
(1) indien het ervoor wordt gehouden dat het de administratie van verzoeker betreft, dan weerspreekt de inhoud van dit bewijsmiddel de bewezenverklaring eerder (want de facturen zouden juist wel in de administratie zijn opgenomen), dan dat zij er (redengevend) door wordt gedragen;
(2) indien het over de administratie van [betrokkene 1] gaat, is de verklaring van de verbalisant niet redengevend voor wat er al dan niet in de administratie van verzoeker zou zijn verwerkt.
2.7 Over bewijsmiddel 5 valt het volgende op te merken. Ten eerste strijdt een deel van de inhoud ervan met die van bewijsmiddel 4; zie hiervóór. Ten tweede verklaart getuige [betrokkene 2] over door [betrokkene 1] gedane verzoeken en gegeven opdrachten. Kennelijk in dat verband merkt de getuige op dat de betrokken facturen ‘in de boekhouding (werden) verwerkt’. Deze opmerking valt in de context van de verklaring niet anders te verstaan dan als betrekking hebben op de administratie van [betrokkene 1] . Redengevende kracht voor wat er in de administratie van verzoeker’s bedrijf zou zijn opgenomen, kan zij daarom niet hebben.
2.8 Ook de inhoud van bewijsmiddel 6 kan de bewezenverklaring in zoverre niet (mede) dragen, dat het door verzoeker spreken over facturen die hij nodig zou hebben ‘om schade bij derden te kunnen claimen’ niets zegt over het ‘(doen) opnemen’ van die stukken in enige administratie.
2.9 Bewijsmiddel 7 heeft in dit verband weinig belang.
2.10 Ook bewijsmiddel 8 laat onbesproken dat en wanneer verzoeker in [plaats] en/of [plaats] facturen in zijn administratie zou hebben opgenomen of hebben doen opnemen. Dat verzoeker om facturen zou hebben gevraagd en ze ook zou hebben gekregen doet daaraan niet af. Bovendien valt uit dit bewijsmiddel niet op te maken (en ook overigens niet) dat – zoals is bewezenverklaard – de betrokken stichting ‘te Huizen’ zou hebben gezeteld.
2.11 Voor bewijsmiddel 9 geldt hetzelfde: niets over ‘(doen) opnemen’.
2.12 De slotsom van deze analyse moet zijn, dat geen van de bewijsmiddelen duidelijk maakt op grond waarvan kan worden aangenomen dat verzoeker zijn bedrijfsadministratie valselijk heeft opgemaakt door er valse facturen in op te (doen) nemen. In zoverre is de bewezenverklaring dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
MIDDEL V
1. Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van feit 3 onvoldoende met redenen is omkleed, zulks op één of meer van de navolgende redenen.
2. Toelichting
2.1 Onvoldoende gemotiveerd is de bewezenverklaring reeds doordat en voor zover het onderdeel dat verzoeker ‘toen en daar – telkens – opzettelijk onjuist (aangifte OB zou hebben gedaan) door middel van en – telkens – vanwege hem (…) ingevuld en ondertekend’ aangiftebiljet, niet kan volgen uit de inhoud van de voor dit feit gebruikte bewijsmiddelen. Wie ‘vanwege’ hem zou hebben ingevuld en ondertekend staat nergens, terwijl uit de bewijsmiddelen evenmin kan volgen dat verzoeker’s opzet op de onjuistheid was gericht of dat hij de mogelijkheid van onjuistheid willens en wetens op de koop toe nam. In het bijzonder kan dit niet uit het arrest worden afgeleid nu daarin geen aandacht is besteed aan de (on)juistheid of (on)aannemelijkheid van de door de raadsman in hoger beroep uitdrukkelijk vermelde omstandigheid dat verzoeker ‘vanwege zijn handicap niet kan schrijven’. (pleitnota, p. 11).
2.2 Verder blijkt nergens uit de (arrest p. 9:) ‘Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde’ gehanteerde bewijsmiddelen van de ‘valse’ factureren waarop blijkens de bewezenverklaring ‘voorbelasting’ zou zijn betaald.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telastelegging en bewezenverklaring
4.1. Aan de verdachte is, voor zover te dezen van belang, telastegelegd:
1. dat hij (handelend onder [B] ) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 1986 t/m 7 november 1988 te [plaats] en/of [plaats] en/of elders in Nederland de bedrijfsadministratie van [B] – zijnde (telkens) een geschrift waaruit enig recht en/of enige verbintenis en/of enige bevrijding van schuld kon ontstaan en/of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – (telkens) valselijk heeft opgemaakt of doen opmaken of vervalst of doen vervalsen, hebbende hij, verdachte, toen daar (telkens) opzettelijk valselijk in de bedrijfsadministratie van [B] enige tientallen valse of vervalste facturen opgenomen of doen opnemen, te weten – onder meer –
a) een of meer facturen van [C] B.V. te [plaats] , gedateerd 15 juni 1988 en/of 17 juni 1988 en/of 1 juli 1988 en/of 6 juli 1988 en gericht aan [A] (betonreparatie en injectiewerken), betreffende werkzaamheden die in werkelijkheid niet waren verricht en/of betaald en/of
b) een of meer facturen van het niet bestaande [D] B.V. te [plaats] , gedateerd 18 december 1987 en/of 8 augustus 1988 en/of 11 juli 1988 en/of 3 juni 1988 en gericht aan [A] of [E] , betreffende werkzaamheden die in werkelijkheid niet waren verricht en/of betaald en/of
c) een of meer facturen van de niet bestaande [F] B.V. te [plaats] , gedateerd 20 december 1986 en/of 30 december 1986 en gericht aan [A] , betreffende werkzaamheden en/of leveringen die in werkelijkheid niet waren verricht en/of betaald en/of
d) een of meer facturen van [G] B.V. te [plaats] , gedateerd 4 december 1987 en/of 8 januari 1988 en/of 5 februari 1988 en gericht aan de firma [H] , betreffende werkzaamheden die in werkelijkheid niet waren verricht en/of betaald en/of
e) elf, in elk geval een of meer facturen van de [I] te [plaats] , gedateerd tussen 4 november 1986 en 2 december 1987 en gericht aan de firma [A] , betreffende werkzaamheden en/of leveringen die in werkelijkheid niet waren verricht en/of betaald, zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift/die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken terwijl uit dat gebruik (telkens) enig nadeel kon ontstaan;
subsidiair;
dat hij toen en daar een of meer van bovenomschreven strafbare feiten opzettelijk uitgelokt door het verschaffen van valse of vervalste facturen aan die boekhouder ( [betrokkene 3] ) van [B] , in elk geval door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen.
en/of
dat hij (handelend onder [B] ) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 1986 t/m 7 november 1988 te [plaats] en/of [plaats] , in elk geval in Nederland telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van één of meer valse of vervalste facturen van of gericht aan [B] en/of [A] – zijnde telkens een geschrift waaruit enig recht en/of enige verbintenis en/of enige bevrijding van schuld kon ontstaan en/of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – als ware dat geschrift telkens echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan, hebbende hij, verdachte, toen en daar telkens opzettelijk in de bedrijfsadministratie van [B] en/of [A] enige tientallen valse of vervalste facturen opgenomen of doen opnemen, te weten – onder meer –
a) een of meer facturen van [C] B.V. te [plaats] , gedateerd 15 juni 1988 en/of 17 juni 1988 en/of 1 juli 1988 en/of 6 juli 1988 en gericht aan [A] (betonreparatie en injectiewerken) en/of
b) een of meer facturen van [D] B.V. te [plaats] , gedateerd 18 december 1987 en/of 8 augustus 1988 en/of 11 juli 1988 en/of 3 juni 1988 en gericht aan [A] of [E] en/of
c) een of meer facturen van [F] B.V. te [plaats] , gedateerd 20 december 1986 en/of 30 december 1986 en gericht aan [A] en/of
d) een of meer facturen van [G] B.V. te [plaats] , gedateerd 4 december 1987 en/of 8 januari 1988 en/of 5 februari 1988 en gericht aan de firma [H] en/of
e) elf, in elk geval een of meer facturen van de [I] te [plaats] , gedateerd tussen 4 november 1986 en 2 december 1987 en gericht aan de firma [A]
en/of die bedrijfsadministratie en/of die facturen overgelegd of doen overleggen aan de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen cq. der omzetbelasting te Amersfoort, in elk geval aan de belastingdienst ten bewijze van door hem en/of [B] en/of [A] betaalde voorbelasting (B.T.W.), bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat – respectievelijk –
a) de door [C] B.C. vermelde werkzaamheden in werkelijkheid niet waren verricht en/of betaald en/of
b) het [D] B.V. te [plaats] in werkelijkheid niet bestond en/of die werkzaamheden aldus en in elk geval niet kunnen zijn verricht en/of betaald en/of
c) de [F] B.V. te [plaats] in werkelijkheid niet bestond en/of de werkzaamheden en/of leveringen aldus en in elk geval niet kunnen zijn verricht en/of betaald en/of
d) de door de [G] B.V. vermelde werkzaamheden in werkelijkheid niet waren verricht en/of betaald en/of
e) de door de [I] vermelde werkzaamheden en/of leveringen in werkelijkheid niet waren verricht en/of betaald;
subsidiair;
dat hij toen en daar een of meer van bovenomschreven strafbare feiten opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van valse en/of vervalste facturen aan de boekhouder ( [betrokkene 3] ) van [B] , respectievelijk aan de Inspecteur der douane en accijnzen cq der omzetbelasting te Amersfoort, in elk geval de belastingdienst, in elk geval door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen;
3. dat hij (handelend onder [B] ) – onderscheidenlijk –
a) op of omstreeks 10 april 1987 en/of
b) op of omstreeks 7 mei 1987 en/of
c) op of omstreeks 22 juli 1987 en/of
d) op of omstreeks 13 oktober 1987 en/of
e) op of omstreeks 12 februari 1988 en/of
f) op of omstreeks 22 april 1988 en/of
g) op of omstreeks 27 juli 1988 en/of
h) op of omstreeks 10 oktober 1988 te Amersfoort en/of elders in Nederland (dan wel buiten Nederland) – telkens al dan niet opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte – als bedoeld in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen – inzake de omzetbelasting voor de door hem (handelen onder [B] )
als ondernemer, in de zin van de wet op de omzetbelasting 1968, verrichte leveringen en/of verleende diensten onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij toen en daar – telkens – al dan niet opzettelijk onjuist en/of onvolledig opgegeven door middel van een – telkens – door of vanwege hem, verdachte, ingevuld (ondertekend) en bij de Inspecteur te Amersfoort ingeleverd aangiftebiljet voor de omzetbelasting over – respectievelijk –
a) het vierde kwartaal 1986 en/of
b) het eerste kwartaal 1987 en/of
c) het tweede kwartaal 1987 en/of
d) het derde kwartaal 1987 en/of
e) het vierde kwartaal 1987 en/of
f) het eerste kwartaal 1988 en/of
g) het tweede kwartaal 1988 en/of
h) het derde kwartaal 1988
(zijnde – telkens – een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen), dat de omzetbelasting terzake van door hem (handelend onder [B] ) als ondernemer, in de zin van de wet op de omzetbelasting 1968, verrichte leveringen en/of verrichte diensten bedroeg – respectievelijk –
a) | te betalen | fl. 10.812,= en/of |
b) | terug te vragen | fl. 3.505,= en/of |
c) | terug te vragen | fl. 12.510,= en/of |
d) | terug te vragen | fl. 27.738,= en/of |
e) | terug te vragen | fl. 25.769,= en/of |
f) | terug te vragen | fl. .330,= en/of |
g) | te betalen | fl. 2.058,= en/of |
h) | te betalen | fl. 17.050,=, |
terwijl dat bedrag in werkelijkheid aanzienlijk meer bedroeg of minder negatief was, immers was dat bedrag (telkens) gebaseerd op een of meer valse of vervalste facturen waarover door hem (handelend onder [B] ) voorbelasting zou zijn betaald, terwijl (telkens) op die factu(u)r(en) werkzaamheden en/of leveringen en/of diensten waren vermeld die in werkelijkheid niet waren verricht of niet door, voor of namens hem (handelend onder [B] ) waren verricht, zulks terwijl daarvan – telkens – het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
4.2. Onder verbetering van de in de telastelegging voorkomende schrijffouten, heeft het Hof van dit telastegelegde bewezenverklaard dat:
1. dat hij (handelend onder [B] ) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 1986 t/m 7 november 1988 te [plaats] en/of [plaats] en/of elders in Nederland de bedrijfsadministratie van [B] – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – telkens valselijk heeft opgemaakt, hebbende hij, verdachte, toen daar telkens opzettelijk valselijk in de bedrijfsadministratie van [B] valse facturen opgenomen of doen opnemen, te weten – onder meer –
a) facturen van [C] B.V. te [plaats] , gedateerd 15 juni 1988 en 17 juni 1988 en 1 juli 1988 en 6 juli 1988 en gericht aan [A] betonreparatie en injectiewerken, betreffende werkzaamheden die in werkelijkheid niet waren verricht en betaald en
e) elf facturen van de [I] te [plaats] , gedateerd tussen 4 november 1986 en 2 december 1987 en gericht aan de firma [A] , betreffende werkzaamheden en leveringen die in werkelijkheid niet waren verricht en betaald,
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken terwijl uit dat gebruik telkens enig nadeel kon ontstaan;
3. hij, handelend onder [B] – onderscheidenlijk –
b) op 7 mei 1987 en
c) op 22 juli 1987 en
d) op 13 oktober 1987 en
e) op 12 februari 1988 en
f) op 22 april 1988 en
g) op 27 juli 1988 en
h) op 10 oktober 1988 te Amersfoort
– telkens een bij de Belastingwet voorziene aangifte – als bedoeld in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen – inzake de omzetbelasting voor de door hem handelend onder de naam [B] als ondernemer, in de zin van de wet op de omzetbelasting 1968, terzake van verrichte leveringen en/of verleende diensten onjuist heeft gedaan, immers heeft hij toen en daar – telkens – al dan niet opzettelijk onjuist opgegeven door middel van een – telkens – vanwege hem, verdachte, ingevuld ondertekend en bij de Inspecteur te Amersfoort ingeleverd aangiftebiljet voor de omzetbelasting over – respectievelijk –
b) het eerste kwartaal 1987 en
c) het tweede kwartaal 1987 en
d) het derde kwartaal 1987 en
e) het vierde kwartaal 1987 en
f) het eerste kwartaal 1988 en
g) het tweede kwartaal 1988 en
h) het derde kwartaal 1988
zijnde – telkens – een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, dat de omzetbelasting terzake van door hem handelend onder de naam [B] als ondernemer, in de zin van de wet op de omzetbelasting 1968, verrichte leveringen en/of verrichte diensten bedroeg – respectievelijk –
b) | terug te vragen | fl. 3.505,= en/of |
c) | terug te vragen | fl. 12.510,= en/of |
d) | terug te vragen | fl. 27.738,= en/of |
e) | terug te vragen | fl. 25.769,= en/of |
f) | terug te vragen | fl. .330,= en/of |
g) | te betalen | fl. 2.058,= en/of |
h) | te betalen | fl. 17.050,=, |
terwijl dat bedrag in werkelijkheid aanzienlijk meer bedroeg of minder negatief was, immers was dat bedrag telkens gebaseerd op een of meer valse facturen waarover door hem handelend onder de naam [B] voorbelasting zou zijn betaald, terwijl telkens op de facturen werkzaamheden en/of leveringen waren vermeld die in werkelijkheid niet waren verricht,
zulks terwijl daarvan – telkens – het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
4.3. Dit bewezenverklaarde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde:
1. De verklaring die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, inhoudende – zakelijk weergegeven – :
U, voorzitter, toont mij de in de telastelegging onder 1 genoemde facturen. Ik ken deze facturen. Ze komen uit mijn administratie.
Ten aanzien van het onder 1 primair en 3 telastegelegde:
2. Het proces-verbaal nr. 88/090 d.d. 28 juni 1988, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , resp. opsporingsfunctionaris bij de [J] te [plaats] en sociaal rechercheur, beiden onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, inhoudende als verklaring van verbalisanten onder meer:
Uit een ingesteld onderzoek bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te Hilversum bleek onder dossiernummer 32454 te zijn ingeschreven: [verdachte] h/o [B] .
3. Het proces-verbaal nr. 88/090-1 d.d. 24 oktober 1988, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , voornoemd, [verbalisant 3] , opsporingsfunctionaris bij de [J] te Amsterdam, tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, [verbalisant 4] , referendaris van ’s Rijksbelastingen, opsporingsfunctionaris bij het Fiscaal Opsporingsteam Midden-Nederland te Utrecht, [verbalisant 5] , hoofdagent-rechercheur van gemeente-politie [plaats] en [verbalisant 2] , voornoemd, inhoudende als verklaring van verbalisanten onder meer:
Op grond van artikel 7 van de Organisatiewet Sociale Verzekering is bovengenoemd bedrijf (het bedrijf dat eigendom is van [verdachte] aangesloten bij de bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid (…) vanaf 1 januari 1988 onder de naam: [verdachte] , handelend onder [A] (…).
Ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde:
4. Het proces-verbaal nr. 88/090-G4 d.d. 2 december 1988 op resp. ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 4] , beiden voornoemd, inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] onder meer – zakelijk weergegeven – :
U toont mij een vijftal facturen genummerd 606043 (het hof gaat ervan uit dat sprake is van een tikfout en bedoeld is 806043), 806048, 806105, 807016 en 807023, gericht aan [A] , [a-straat 1] te [plaats] . Op de facturen staat een stempel dat ik zelf op de facturen heb gezet. Telkens staan op alle facturen mijn handtekening alsmede de aantekening ‘’voldaan’’. Ik herken mijn handtekening. Ik tekende voor voldaan doch ontving op dat moment geen geld, cheques of andere betaalmiddelen van [verdachte] . De vijf facturen zijn gemaakt door [betrokkene 2] . Dit geschiedde in opdracht van [verdachte] , in overleg met [betrokkene 1] . [verdachte] zei tegen mij op het moment van ondertekening, ‘’zet er maar geen datum op.’’
- en als verklaring van eerste verbalisant:
Ik zag dat de betreffende facturen en factuurnummers niet in de administratie, die per computer wordt bijgehouden, voorkwamen. De op de facturen vermelde ordernummers hebben geen betrekking op de in de administratie verwerkte orders.
5. Het proces-verbaal nr. 88/090-G3 d.d. 2 december 1988 op resp. ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] onder meer – zakelijk weergegeven – :
U toont mij twee originele facturen en drie gewaarmerkte fotocopieën van facturen van [C] B.V., respectievelijk genummerd 806048, 806105, 807016 en 807023, gericht aan [A] . Deze facturen zijn op verzoek en in opdracht van [betrokkene 4] gemaakt en in de boekhouding verwerkt. Toen mij bleek dat het op de facturen vermelde werk niet werd verricht heb ik op 8 juli 1988 een brief gezonden aan [A] over de werkopdrachten en betalingen. Omdat ik hierop geen reactie ontving zond ik op 14 juli 1988 opnieuw een brief aan [A] . Het op de facturen vermelde werk is niet door [C] uitgevoerd en evenmin betaald door [A] .
6. Het proces-verbaal nr. 88/090-V1 d.d. 5 december 1988, op resp. ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 4] , beiden voornoemd, inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] onder meer – zakelijk weergegeven – :
U toont mij een vijftal facturen. De facturen hebben de nummers 806043, 806048, 806105, 807016 en 807023. Eind mei 1988 kwam [verdachte] bij mij op het bedrijf. Hij vertelde mij dat hij wat facturen nodig had om schade bij derden te kunnen claimen. Ik stuurde hem naar [betrokkene 2] . Ik heb nooit geld van [verdachte] ontvangen. Ik heb ook geen andere betalingsmiddelen ontvangen. Hij heeft mij ook geen andere toezeggingen gedaan.
7. Het hof heeft geconstateerd dat de facturen met de nummers 806043, 806048, 806105, 807016 en 807023 zich bij de stukken van het dossier bevinden als bijlagen bij het proces-verbaal nr. 88/090, nrs. X 101 tot en met 97, en achtereenvolgens zijn gedateerd 15-06-88, 15-06-88, 17-06-88, 01-07-88 en 06-07-88.
8. Het proces-verbaal nr. 88/090-V8A d.d. 20 januari 1989, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 5] , beiden voornoemd, inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] onder meer – zakelijk weergegeven – :
Ik ben de eigenaar van de [I] . Het dagelijks bestuur van deze stichting wordt gevormd door mij. Ik ben voorzitter, secretaris en penningmeester van deze stichting. U toont mij een factuur van mijn [I] , gericht aan [A] , betrekking hebbende op de levering van een auto Union 100 diesel, bouwjaar 1979, gekentekend [kenteken 1]. Dit is een factuur van mij. Ik heb nooit een auto aan [A] verkocht. Het factuurbedrag, zijnde f 4500,- heb ik ook nimmer van [A] ontvangen. Wie deze factuur voor voldaan heeft ondertekend is mij niet bekend. Het is in ieder geval niet mijn handtekening. Het betreft hier dus een valse factuur.
U toont mij drie facturen, te weten 9 oktober 1987, 11 november 1987 en 2 december 1987. Deze facturen zijn door mij ondertekend. Tevens heb ik erop vermeld met de typmachine ‘’Betaald per kas’’. Ook toont u mij de facturen 13 februari 1987, 3 april 1987, 26 juni 1987, 8 juli 1987, 22 juli 1987, 4 augustus 1987 en 14 augustus 1987.
[verdachte] vroeg aan mij of ik voor hem facturen had. Ik heb aan hem toen facturen gegeven van mijn [I] . De facturen voor wat betreft de levering van in het totaal vijf injecteermachines zijn vals. Want de [I] heeft in het geheel geen injecteermachines verkocht en afgeleverd. Volgens die facturen zou ik dan een bedrag hebben moeten ontvangen van f 47.800,-. Dit heb ik nooit van [verdachte] hiervoor gekregen. Ook de overige facturen zijn vals, want de stichting heeft niet het materiaal geleverd, dan wel arbeid verricht. De facturen zijn achteraf door mij vervaardigd en [verdachte] gaf aan welke factuurdatum daarop moest worden vermeld. Ik heb deze valse facturen gemaakt omstreeks eind 1987. De op de facturen vermelde bedragen heb ik nooit ontvangen.
- en als verklaring van verbalisanten:
Tijdens het verhoor toonden wij aan de verdachte (De Bruin) de in zijn verklaring genoemde facturen, welke als bijlage zijn gevoegd bij dossier 88/09-X, achtereenvolgens X-318, X-326/328 en X-319/325.
9. Het proces-verbaal nr. 88/090-G20 d.d. 3 januari 1989 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, inhoudende als verklaring van [betrokkene 6] onder meer – zakelijk weergegeven – :
Ik ben eigenaar geweest van een auto gekentekend [kenteken 1] . Als u zegt dat de tenaamstelling op 17 oktober 1986 is geweest dan zal dat rond die datum zijn geweest. Ik heb de auto verkocht aan [verdachte] , [a-straat 1] te [plaats] voor ongeveer f 800,-. Ik heb de auto rechtstreeks aan [verdachte] verkocht.
Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde:
10. Een, op de eed bij de aanvang zijner bediening afgelegd, schriftelijke verklaring van [betrokkene 7] , plaatsvervangend hoofd van de inspectie der Invoerrechten en Accijnzen te Amersfoort, bijlage 539 bij het proces-verbaal nr. 88/090, inhoudende voorzover ban belang:
dat de op of omstreeks de navolgende data aan [verdachte] , [a-straat 1] te [plaats] , voor de omzetbelasting uitgereikte aangiftebiljetten op de daarachter vermelde data ingevuld en ondertekend ter inspectie zijn terugontvangen.
aangiftebiljet OB nummer [001] | datum terugontvangst |
1e kwartaal 1987 | 7 mei 1987 |
2e kwartaal 1987 | 22 juli 1987 |
3e kwartaal 1987 | 13 oktober 1987 |
4e kwartaal 1987 | 12 februari 1988 |
1e kwartaal 1988 | 22 april 1988 |
2e kwartaal 1988 | 27 juli 1988 |
3e kwartaal 1988 | 10 oktober 1988 |
11. Een zevental geschriften, zijnde aangiftebiljetten omzetbelasting ten name gesteld van [verdachte] ( [B] ) [a-straat 1] [postcode] [plaats] , als bijlagen nrs 260 tot en met 266 gevoegd bij het proces-verbaal nr. 88/090, waarin achtereenvolgens wordt opgegeven
b) | terug te vragen omzetbelasting | f 3.505,- |
c) | terug te vragen omzetbelasting | f 12.510,- |
d) | terug te vragen omzetbelasting | f 27.738,- |
e) | terug te vragen omzetbelasting | f 25.769,- |
f) | terug te vragen omzetbelasting | f 330,- |
g) | te betalen omzetbelasting | f 2.058,- |
h) | te betalen omzetbelasting | f 17.050,- |
Het hof overweegt dat bij de posten e en h geen doorhaling heeft plaatsgevonden bij de rubriek ‘’totaal te betalen/terug te vragen omzetbelasting’’ doch dat uit de verdere invulling van het betreffende formulier blijkt dat sprake is van resp. terug te betalen en te betalen.
12. Een schriftelijk stuk, zijnde een nota van berekening omzetbelastingnadeel in verband met het onderzoek door het Fiscaal Opsporingsteam Midden-Nederland contra [verdachte] , [a-straat 1] te [plaats] , d.d. 9 maart 1988, opgemaakt door [betrokkene 7] voornoemd, bijlage 538 bij proces-verbaal nr. 88/090, inhoudende onder meer voorzover van belang – zakelijk weergegeven – :
dat [verdachte] ( [B] ) onder nummer [001] kwartaalaangiften omzetbelasting deed en berekend als nadeel
over 1987 | |
1e kwartaal | 1.560,- |
2e kwartaal | 6.394,72 |
3e kwartaal | 316,04 |
4e kwartaal | 13.492,78 |
over 1988 | |
1e kwartaal | 6.932,04 |
2e kwartaal | 5.705,83 |
3e kwartaal | 9.411,27 |
5. Beoordeling van het eerste en van het derde middel
5.1.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is namens de verdachte met betrekking tot feit 1 aldaar het volgende verweer gevoerd:
Onder feit 1 is – kort gezegd – telastegelegd dat [verdachte] een geschrift, te weten ‘’de bedrijfsadministratie’’ valselijk heeft opgemaakt of doen opmaken of (doen) vervalsen door daarin valse fakturen op te (doen) nemen. Nog daargelaten wat hierna over de diverse fakturen gezegd zal worden, moet worden beoordeeld of dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard en zo ja of het dan ook een strafbaar feit betreft. Daarbij rijst eerst de vraag of ‘’de bedrijfsadministratie’’ een geschrift is in de zin van art. 225 Sr. In de uitgebreide jurisprudentie over het begrip ‘’geschrift’’ is vrijwel steeds sprake van een telastegelegd onderdeel van een boekhouding of bedrijfsadministratie. De aanduiding in deze telastelegging is te algemeen en vaag om een veroordeling wegens valsheid in geschrifte te kunnen uitspreken. De bedrijfsadministratie is als zodanig niet een geschrift, waarvan voldoende duidelijk is tot het bewijs van welk feit dit dient of kan dienen. Voorts ontbreekt in dit eerste deel van de telastelegging het oogmerk van echt en onvervalst gebruik. Daarover is slechts iets terug te vinden bij de faktuur van de [I] .
Mijn conclusie t.a.v. dit eerste onderdeel van de telastelegging is dat [verdachte] dient te worden vrijgesproken nu niet bewezen kan worden verklaard dat ‘’de bedrijfsadministratie’’ een geschrift is in de zin van art. 225 Sr en – voorzover daarvan naar de mening van de rechtbank wel sprake is – zal ontslag van rechtsvervolging moeten volgen nu het bewezen verklaarde feit zoals telastegelegd geen strafbaar feit oplevert, nu (althans t.a.v. de fakturen a t/m d) het volgens art. 225 Sr vereiste oogmerk ontbreekt.
5.1.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aldaar vorenweergegeven verweer herhaald.
5.1.3. Het Hof heeft voormeld verweer kennelijk niet opgevat – en niet behoeven op te vatten – als een beroep op nietigheid van de dagvaarding wegens strijd met art. 261 Sv zodat het eerste middel, dat ervan uitgaat dat het verweer aldus moet worden opgevat, geen doel treft.
5.2.1. Het Hof heeft omtrent het hiervoor onder 5.1.1 weergegeven, in hoger beroep herhaalde verweer overwogen en beslist hetgeen in de toelichting op het derde middel is weergegeven.
5.2.2. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat een bedrijfsadministratie in haar geheel als een geschrift in de zin van art. 225 Sr kan worden aangemerkt. Voor zover het derde middel opkomt tegen hetgeen het Hof in de daaraanvolgende, tweede volzin heeft overwogen kan het niet tot cassatie leiden reeds omdat deze overweging ten overvloede is gegeven.
5.2.3. Het derde middel faalt derhalve eveneens.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Een blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gedaan beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft het Hof als volgt weergegeven en verworpen:
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
- De raadsman heeft aangevoerd dat op onjuiste gronden een verzoek is gedaan tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek ter bevordering van een huiszoeking, hetgeen zozeer in strijd moet worden geacht met de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard.
Het hof overweegt in dit verband met de officier van justitie op 28 oktober 1988 naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek naar vermoedelijke overtreding door verdachte van artikel 225 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 68 Algemene wet inzake rijksbelastingen een vordering gerechtelijk vooronderzoek heeft ingesteld bij de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft – alvorens de vordering toe te wijzen – beoordeeld of sprake was van een redelijk vermoeden van het begaan van een strafbaar feit. Dit betekent dat de vordering is getoetst door een rechterlijke instantie, zodat niet valt in te zien dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk zou zijn.
Overigens is het hof met de rechter-commissaris van oordeel dat voldoende aannemelijk was dat sprake was van het begaan van een strafbaar feit.
6.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aldaar voorts aangevoerd:
Subsidiair is althans daarvan de consequentie dat het gerechtelijk vooronderzoek ten onrechte op de vermelde gronden is geopend en dat de daaruit verkregen vruchten, met name die uit de huiszoeking, als onrechtmatig verkregen niet voor het bewijs mogen worden gebezigd.
6.3. Nu het Hof blijkens de hiervoren weergegeven overwegingen de feitelijke grondslag van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet aannemelijk heeft geacht, behoefde het niet nog een uitdrukkelijke beslissing te geven op het op diezelfde feitelijke grondslag steunende beroep op onrechtmatige bewijsgaring.
6.4. Het middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
8. Beoordeling van het vijfde middel
8.1. Blijkens het hiervoor onder 4.3 weergegevene is voorafgaande aan de weergave van bewijsmiddel 4 als opschrift vermeld: ‘’Ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde’’. De Hoge Raad verstaat dit opschrift als een kennelijke misslag en leest de gebezigde bewijsmiddelen zonder voornoemde vermelding. Aldus verbeterd gelezen, kunnen de in de toelichting op het middel genoemde onderdelen van het sub 3 bewezenverklaarde uit de met betrekking tot dat feit gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
8.2. Het middel faalt derhalve.
9. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
10. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Govaerts en Koster in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 2 november 1993.
Conclusie 02‑11‑1993
Inhoudsindicatie
-
Nr. 95.238
Zitting 14 september 1993
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Wegens het opnemen of doen opnemen van een aantal valse facturen in de administratie van zijn bedrijf en wegens een belastingdelict is verzoeker door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar (proeftijd 2 jr.) en een geldboete van f 125.000,-- (subs. 6 mnd. hechtenis). Mr. J.M. Sjöcrona heeft vijf cassatiemiddelen voorgesteld.
2. In het eerste middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een in eerste en in tweede aanleg gedaan beroep op nietigheid van de dagvaarding wegens onvoldoende duidelijkheid van de omschrijving van het onder 1 telastegelegde. Het verweer waarover het gaat staat op p. 7 van de pleitaantekeningen, die aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 12 februari 1991 zijn gevoegd en waarvan de inhoud in hoger beroep is herhaald (zie pleitaantekeningen hoger beroep, p. 1).
In het bedoelde verweer valt naar mijn mening geen beroep op nietigheid van de dagvaarding te lezen. In het derde middel wordt het verweer terecht gepresenteerd als een bewijsverweer. Het verwijt dat het hof in het eerste middel wordt gemaakt treft geen doel.
3. De klacht van het tweede middel is dat het hof niet heeft gereageerd op een beroep op onrechtmatigheid van de bewijsverkrijging (de officier van justitie zou op ‘’misleidende gronden’’ een gerechtelijk vooronderzoek hebben gevorderd). Het is juist dat het hof op het bedoelde verweer geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven. Wel heeft het hof een op dezelfde feitelijke gronden gebaseerd beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gemotiveerd van de hand gewezen. De verwerping van laatstbedoeld beroep houdt de gronden van verwerping van het beroep onrechtmatigheid van de bewijsgaring in. Daarmee is ook dit verweer weerlegd. Vgl. Hr DD 86.265: overwegingen omtrent de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet impliceren de gronden voor de verwerping van een beroep op afwezigheid van alle schuld. Het middel is ongegrond.
Geschrift in de zin van art. 225 Sr
4. Het derde middel betreft het al in het eerste middel bedoelde (bewijs- of kwalificatie-) verweer: het hof zou ten onrechte ‘’de bedrijfsadministratie’’ hebben aangemerkt als een geschrift in de zin van art. 225 Sr.
Het hof merkt een bedrijfsadministratie in haar geheel aan als een geschrift in de zin van art. 225 Sr. Het oordeel van het hof komt mij juist voor. Een bedrijfsadministratie beantwoordt aan de karakteristieken die het begrip ‘’geschrift’’ in art. 225 Sr kenmerken: het gaat om een hoeveelheid tekens die op een of andere ondergrond (papier, floppy) zijn vastgelegd en daarvan kunnen worden afgelezen. Ik volsta met verwijzing naar HR NJ 1991, 668 (Rotterdamse gemeente-ambtenaar), de conclusie voor en de noot (van prof. Corstens) bij dit arrest (dat ook is opgenomen in de Kroniek van het strafrecht 1991, p. 33-34, en besproken door H.W.K. Kaspersen in Computerrecht 1991, p. 206-208); NLR, aant. 1a op art. 225; Bakker, diss. P. 38 en volgende; Rapport van de commissie Computercriminaliteit (1987), p. 68-69. Voor zover het middel tegen dit oordeel van het hof opkomt is het ongegrond.
5. De tweede klacht van het middel (onder 2.3) faalt al, omdat zij is gericht tegen een ten overvloede gegeven overweging van het hof. Ik merk volledigheidshalve op dat buiten kijf is dat een bedrijfsadministratie een bewijsbestemming heeft, en dat een dergelijke administratie dus (ook) een geschrift is in de zin van art. 225 Sr. Vgl. HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6 (rubr. 6.3). Het derde middel is in zijn geheel ongegrond.
Lacunes in de bewijsvoering van feit 1?
6. Uit de bewijsmiddelen kan, aldus het vierde middel, niet worden afgeleid dat verzoeker in de bedrijfsadministratie valse facturen heeft opgenomen of doen opnemen, en evenmin dat dit te Bussum en/of Baarn is gebeurd.
Wat het opnemen of doen opnemen betreft: ik meen dat het hof dit heeft kunnen afleiden uit de voor het bewijs (bewijsmiddelen 4 en 6) gebruikte verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] , uit de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 5) en de verklaring van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 8). Leest men deze bewijsmiddelen in samenhang met elkaar en met verzoekers, voor het bewijs gebruikte, verklaring dat de facturen uit zijn administratie komen, dan blijkt uit de bewijsmiddelen dat telkens verzoeker een beslissende hand (ik denk hier aan het ‘’IJzerdraadcriterium’’; vgl. J. Wortel, De onderneming in het strafrecht, p. 20 e.v.) erin had dat valse facturen in de administratie van zijn bedrijf terecht kwamen. Dat het opnemen of doen opnemen te Bussum plaats vond blijkt uit de door het hof (in bewijsmiddel 4 vastgestelde omstandigheid dat verzoekers bedrijf te Bussum was gevestigd).
7. De klacht in punt 2.7 van de toelichting op het vierde middel over tegenstrijdigheid tussen de bewijsmiddelen 4 en 5 treft geen doel. Uit verzoekers verklaring (bewijsmiddel 1) blijkt dat de in bewijsmiddel 4 genoemde facturen uit zijn administratie kwamen. De verklaring van de eerste verbalisant (bewijsmiddel 4) dat hij zag dat de genoemde facturen niet in de per computer bijgehouden administratie voorkwamen sluit niet uit dat deze facturen anderszins in de bedrijfsadministratie waren opgenomen.
8. Het middel is naar mijn mening ongegrond.
Het bewijs van feit 3 (belastingdelict)
9. In het vijfde middel wordt in de eerste plaats gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verzoeker opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan door middel van vanwege hem ingevulde en ondertekende aangiftebiljetten.
Blijkens de lay-out van het arrest hebben op feit 3 alleen de bewijsmiddelen 2, 3, 10, 11 en 12 betrekking. Daaraan kan inderdaad het bewijs van de in het middel aangegeven punten niet worden ontleend. Ik vermoed evenwel dat bij de opstelling van het arrest bij vergissing de onderstreepte zinsnede op p. 6 ‘’Ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde’’ is vermeld en dat de bedoeling van het hof is geweest dat het kopje op p. 5 (‘’Ten aanzien van het onder 1 primair en 3 telastegelegde’’) betrekking heeft niet alleen op de bewijsmiddelen 2 en 3, maar (zie de opstelling van het rechtbankvonnis) ook op de bewijsmiddelen 4 tot en met 9. In een verbeterde lezing van het arrest is de bewijsvoering, ook op beide in het middel bedoelde punten, rond.
10. Nu naar mijn mening de middelen niet tot cassatie leiden en er geen gronden voor ambtshalve vernietiging zijn, kom ik tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,