HR, 02-06-1992, nr. 91473
ECLI:NL:HR:1992:AB8028
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-06-1992
- Zaaknummer
91473
- LJN
AB8028
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:AB8028, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:AB8028
ECLI:NL:PHR:1992:AB8028, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:AB8028
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑06‑1992
Inhoudsindicatie
Medeplegen invoer hasj door auto te huren voor verder vervoer van hoeveelheden van dat middel binnen Nederland, art. 11.4 Opiumwet. 1. Beroep op overschrijding redelijke termijn in h.b. 2. Bewijsklacht binnen grondgebied van Nederland brengen. Is term “handeling” a.b.i. art. 1.4 Opiumwet beperkt tot handelingen die zijn verricht nadat in Opiumwet genoemde middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht? Ad 1. Hof is van oordeel dat tussen vonnis Rb (11-5-1989) en behandeling in h.b. (25-3-1991) meer tijd is verstreken dan wenselijk is te achten, doch acht die termijn niet onredelijk lang a.b.i. art. 6 EVRM. Mede in aanmerking genomen dat verdachte op 1-1-1988 in verzekering is gesteld, op welk tijdstip termijn in art. 6.1 EVRM bedoeld aanvang nam en dat op 11-5-1989 h.b. is ingesteld, is ’s Hofs beslissing niet onbegrijpelijk. Zij kan als van overwegend feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst. Het in schriftuur gestelde (als bijzondere omstandigheid dient te gelden dat verdachte door voormelde vertraging langer dan noodzakelijk loopt in proeftijd die als bijzondere voorwaarde is verbonden aan opgelegde voorwaardelijke straf) doet hieraan niet af, te minder nu Hof bij motivering van strafoplegging met tijdsverloop rekening heeft gehouden. Ad 2. Hof heeft uit vaststellingen o.b.v. gebezigde b.m. zonder miskenning van art. 1.4 Opiumwet kunnen afleiden dat verdachte auto heeft gehuurd voor verder vervoer van hasj binnen Nederland. In deze wetsbepaling voorkomende term ‘’handeling’’ heeft niet slechts betrekking op handelingen verricht nadat in Opiumwet bedoelde middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht. Volgt verwerping.
2 juni 1992
Strafkamer
nr. 91.473
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 1991 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 11 mei 1989 – de verdachte ter zake van ‘’het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’’ veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te ’s-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 358, 415 Sv., 6 lid 1 E.V.R.M. en 14 lid 1 I.V.B.P. geschonden doordien het hof het namens rekwirant gevoerd verweer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in voormelde verdragsbepalingen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. ’s-Hofs arrest is in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.
TOELICHTING
1. Naar aanleiding van voormeld verweer heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘’Het hof is van oordeel dat tussen 11 mei 1989 en de behandeling in hoger beroep, te weten 25 maart 1991 meer tijd is verstreken dan wenselijk is te achten, doch acht die termijn niet onredelijk lang als bedoeld in genoemde verdragsbepaling. Het betoog van de raadsvrouw wordt daarom verworpen.’’
2. Mede in het licht van het bepaalde in art. 409 eerste lid Sv., waarin een waarborg voor een spoedige behandeling in hoger beroep gelegen is, is ’s-Hofs weerlegging onbegrijpelijk. Hierbij dient tevens in aanmerking te worden genomen, dat uit de stukken van het geding niet kan blijken, dat in de periode tussen het vonnis en de behandeling in hoger beroep onderzoekshandelingen zijn verricht.
3. Als bijzondere omstandigheid dient te gelden, dat rekwirant door voormelde vertraging langer dan noodzakelijk loopt in de proeftijd van 2 jaar, die als bijzondere voorwaarde is verbonden aan de opgelegde voorwaardelijke straf. Dit klemt te meer nu ingevolge art. 14 b lid 2 Sr. het hof ook met een kortere proeftijd had kunnen volstaan.
MIDDEL II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv. geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaarde invoer in de zin van art. 1 lid 4 van de Opiumwet ziet op handelingen met betrekking tot het verdovende middel, die verricht zijn nadat de verdovende middelen Nederland binnen zijn gebracht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan evenwel niet volgen, dat rekwirant een auto heeft gehuurd nadat de betrokken hashish, die op 31 mei 1988 in de haven van Stavoren op twee jachten in beslag is genomen, binnen Nederland is gebracht. (Vgl. H.R. 24 februari 1987 N.J. 1987, 937 waarin Uw Raad op het tweede cassatiemiddel besliste, dat de ontvangst afwachten van een postpakket heroïne na aankomst in Nederland een op de ontvangst gerichte handeling is als bedoeld in het vierde lid van art. 1 Opiumwet.) De bewezenverklaring is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘’verdachte op een tijdstip in of omstreeks mei 1988, in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, eenmaal opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) een hoeveelheid of hoeveelheden van een gebruikelijk vast mengel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (waaraan geen andere substanties waren toegevoegd), zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers verdachte heeft toen aldaar opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen, een auto gehuurd voor het verdere vervoer van een hoeveelheid/hoeveelheden van dat middel binnen het grondgebied van Nederland’’.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Arnhem op 27 april 1989, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Ik heb in of omstreeks de maand mei 1988 in Nederland een Ford Sierra Combi gehuurd. Ik deed dat op verzoek van [betrokkene 1] , die ik al langer kende en die mij had gevraagd om voor hem te komen werken. Het ging daarbij min of meer om hand en spandiensten. Van een vast dienstverband was geen sprake. Ik wist dat [betrokkene 1] zich bezig hield met het invoeren van hashish in Nederland. Het was mijn taak om met de door mij gehuurde auto voor het verdere vervoer van de hashish binnen Nederland zorg te dragen.
2. Een zich in een ordner bevindend stam-proces-verbaal met bijlagen van 15 december 1988, opgemaakt door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , respectievelijk adjudant en hoofdagenten-rechercheur van gemeentepolitie te Zwolle, houdt in als relaas van verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 31 mei 1988 werden in de haven van Stavoren twee jachten in beslag genomen, te weten:
Urker III, naam: ‘’ […] ’’;
Zeiljacht, naam ‘’ […] ’’.
Aan boord van de ‘’ […] ’’ bevond zich een grote hoeveelheid op hashish gelijkende stof, na weging in totaal 1840 kilogram.
[betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden aangehouden. Ook werd [verdachte] aangehouden.
3. Een fotokopie van een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 2 juni 1988, opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , respectievelijk opperwachtmeester der rijkspolitie, districtsrechercheur van de recherchegroep Leeuwarden der rijkspolitie te water en wachtmeester der rijkspolitie eerste klasse, districtsrechercheur van de recherchegroep Amsterdam der rijkspolitie te water, door het hof gebezigd als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, houdt in als op 2 januari 1988 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] – zakelijk weergegeven – :
In maart van dit jaar vroeg [betrokkene 2] mij of ik zin had mee te gaan. Twee weken later vertelde [betrokkene 2] mij dat het ging om het ophalen van een partij hashish. Ik zou er f. 75.000,-- aan verdienen. Veertien dagen voor het tijdstip van vertrek hoorde ik van [betrokkene 2] dat wij met de […] zouden gaan. Dit schip is eigendom van [betrokkene 1] .
Wij zijn vertrokken naar een plaatsje aan de Marokkaanse kust. Zaterdags, omstreeks 21.30 uur, naderde een klein open motorbootje. Binnen een kwartier werden 64 pakken in ons schip neergepleurd.
Na het overladen zijn wij direct weggevaren. Wij zijn ver de oceaan opgegaan om zo ver mogelijk uit de kant van Spanje en Portugal te blijven. Ter hoogte van Lands Ens zijn wij onder de kust van de Engelse territoriale wateren gaan varen, het Kanaal door, vlak onder Dover en van daaruit direct op Den Helder.
Omstreeks 16.30 uur kwamen wij in Stavoren aan. Bij aankomst heeft [betrokkene 2] direct gebeld. In het restaurant vond de ontmoeting met [betrokkene 1] plaats. [betrokkene 1] was niet alleen gekomen maar er was nog een man bij, die [verdachte] werd genoemd.
Toen wij met zijn vieren uit het restaurant kwamen, werden wij door de politie aangehouden en gearresteerd.
4. Een fotokopie van een ambtsedig proces-verbaal van 3 juni 1988, opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , respectievelijk hoofdagent van gemeentepolitie te Zwolle en referendaris van ’s rijksbelastingen zijnde onbezoldigd ambtenaar van het korps rijkspolitie, door het hof gebezigd als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, houdt in als op 3 januari 1988 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] – zakelijk weergegeven – :
Medio februari heb ik […] gesproken. Ik heb toen tegen […] gezegd dat ik eind april 1988 weer kon gaan varen met de […] . Na dit gesprek heeft […] zijn maatregelen getroffen waardoor de bemanning van […] , wanneer zij in Gibraltar waren, de hashish voor de Marokkaanse kunst konden halen.
Als de bemanning de hashish in Marokko aan boord had geladen, wisten ze dat ze non stop richting Nederland moesten varen om bij aankomst in Nederland en wel in Stavoren vervolgens mij te bellen om te zeggen dat ze er waren. Als ze mij belden om te zeggen dat ze in Nederland waren, zei ik dat ik bij ze zou komen.
Vervolgens nam ik dan telefonisch kontakt op met […] om hem te zeggen dat het spul er was. Ik heb afgesproken met […] om om half acht, en wel op 31 mei 1988, in Workum te zijn. Ik heb die bewuste avond tot iets voor achten gewacht, maar […] kwam niet opdagen. Toen heb ik [verdachte] met de auto naar Stavoren gestuurd en zelf ben ik met de […] naar Stavoren gevaren. [verdachte] heeft mij toen in Stavoren helpen afmeren en vervolgens zijn we samen naar de Marina Stavoren gereden. Daar trof ik [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in het restaurant. Toen is even over de reis gesproken. [verdachte] en ik zouden [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar huis brengen.
U zegt mij dat er in Workum een auto is aangetroffen met een grote hoeveelheid tassen in de koffer.
Met […] was afgesproken dat de tassen aan boord van de […] zouden worden gebracht en dat de hashish in de tassen zou worden verstopt. Wanneer alles in de tassen zat zou de […] naar een plek varen waar de hashish geleidelijk van boord zou worden gehaald.
[verdachte] zou helpen de hashish in sporttassen te verpakken.
5. Een fotokopie van een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 3 juni 1988, opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , respectievelijk opperwachtmeester der rijkspolitie, districtsrechercheur van de recherchegroep Leeuwarden der rijkspolitie te water en wachtmeester der rijkspolitie eerste klasse, districtsrechercheur van de recherchegroep Amsterdam der rijkspolitie te water, door het hof gebezigd als schriftelijk bescheid als bedoel in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, houdt in als verklaring van [betrokkene 3] – zakelijk weergegeven – :
Die [verdachte] , waarover ik in mijn eerste verklaring sprak, was met [betrokkene 1] meegekomen om te helpen met het overladen van de hash. De hash moest worden overgeladen in het schip van [betrokkene 1] . Dat schip was de […] .
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het Hof heeft namens de verdachte gevoerd verweer weergegeven en dienaangaande overwogen en beslist als volgt:
Namens de verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, omdat er tussen het wijzen van het vonnis door de arrondissementsrechtbank te Zwolle d.d. 11 mei 1989 en de behandeling thans in hoger beroep op een termijn van bijna 23 maanden is verstreken, welke termijn onredelijk lang is, zulks getoetst aan artikel 6 EVRM.
Het hof is van oordeel dat tussen 11 mei 1989 en de behandeling in hoger beroep, te weten 25 maart 1991, meer tijd is verstreken dan wenselijk is te achten, doch acht die termijn niet onredelijk lang als bedoeld in genoemde verdragsbepaling.
Het betoog van de raadsvrouw wordt daarom verworpen.
5.2. Het Hof heeft de strafoplegging gemotiveerd als volgt:
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en op het tijdsverloop sedert het feit, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
5.3. Mede in aanmerking genomen
- dat de verdachte op 1 juni 1988 in verzekering is gesteld, op welk tijdstip de termijn in het eerste lid van art. 6 EVRM bedoeld een aanvang nam;
- dat de Rechtbank op 11 mei 1989 in hoger beroep is gekomen;
is ’s Hofs beslissing niet onbegrijpelijk. Zij kan als van overwegend feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst.
5.4. Aan het vorenstaande kan het gestelde onder 3 van de toelichting op het middel niet afdoen, te minder nu het Hof bij de motivering van de strafoplegging met het tijdsverloop rekening heeft gehouden.
5.5. Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is – kort weergegeven – onder meer vast komen te staan
- dat de verdachte omstreeks mei 1988 in Nederland een auto heeft gehuurd op verzoek van [betrokkene 1] , voor wie hij werkte, en dat het verdachtes taak was ‘’met die gehuurde auto voor het verdere vervoer van de hashisch binnen Nederland zorg te dragen’’ (bewijsmiddel 1);
- dat de personen die in het schip de […] hashisch van Marokko naar Stavoren vervoerden bij aankomst in Stavoren [betrokkene 1] moesten opbellen en dat [betrokkene 1] dan in Stavoren zou komen; dat [betrokkene 1] op 31 mei 1988 naar Stavoren is gevaren en de verdachte met de auto naar Stavoren heeft gestuurd, zulks nadat het voornoemde schip daar was aangekomen.
6.2. Het Hof heeft hieruit zonder miskenning van het vierde lid van art. 1 van de Opiumwet kunnen afleiden dat de verdachte een auto heeft gehuurd voor het verdere vervoer van hashisch binnen Nederland. Anders dan in het middel wordt betoogt heeft de in de evengenoemde wetsbepaling voorkomende term ‘’handeling’’ niet slechts betrekking op handelingen verricht nadat de in de Opiumwet bedoelde middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht.
6.3. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
7. Slotsom
Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van den Blink als voorzitter, en de raadsheren Mout en Bleichrodt, in bijzijn van de waarnemend-griffier Kortenhorst, en uitgesproken op 2 juni 1992.
Conclusie 21‑04‑1992
Inhoudsindicatie
Medeplegen invoer hasj door auto te huren voor verder vervoer van hoeveelheden van dat middel binnen Nederland, art. 11.4 Opiumwet. 1. Beroep op overschrijding redelijke termijn in h.b. 2. Bewijsklacht binnen grondgebied van Nederland brengen. Is term “handeling” a.b.i. art. 1.4 Opiumwet beperkt tot handelingen die zijn verricht nadat in Opiumwet genoemde middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht? Ad 1. Hof is van oordeel dat tussen vonnis Rb (11-5-1989) en behandeling in h.b. (25-3-1991) meer tijd is verstreken dan wenselijk is te achten, doch acht die termijn niet onredelijk lang a.b.i. art. 6 EVRM. Mede in aanmerking genomen dat verdachte op 1-1-1988 in verzekering is gesteld, op welk tijdstip termijn in art. 6.1 EVRM bedoeld aanvang nam en dat op 11-5-1989 h.b. is ingesteld, is ’s Hofs beslissing niet onbegrijpelijk. Zij kan als van overwegend feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst. Het in schriftuur gestelde (als bijzondere omstandigheid dient te gelden dat verdachte door voormelde vertraging langer dan noodzakelijk loopt in proeftijd die als bijzondere voorwaarde is verbonden aan opgelegde voorwaardelijke straf) doet hieraan niet af, te minder nu Hof bij motivering van strafoplegging met tijdsverloop rekening heeft gehouden. Ad 2. Hof heeft uit vaststellingen o.b.v. gebezigde b.m. zonder miskenning van art. 1.4 Opiumwet kunnen afleiden dat verdachte auto heeft gehuurd voor verder vervoer van hasj binnen Nederland. In deze wetsbepaling voorkomende term ‘’handeling’’ heeft niet slechts betrekking op handelingen verricht nadat in Opiumwet bedoelde middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht. Volgt verwerping.
L.D.
Nr. 91.473
Zitting 21 april 1992
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het Hof te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 8 april 1991 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren wegens het medeplegen van invoer van hashish door het huren van een auto teneinde het verdere vervoer van die hashish in Nederland te realiseren.
Mr. G. Spong heeft 2 middelen van cassatie voorgesteld.
2. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het Hof met een onbegrijpelijke weerlegging heeft verworpen het verweer dat ‘’de redelijke termijn’’ is overschreden door het tijdsverloop van 22 ½ maand tussen het vonnis van 11 mei 1989 en de behandeling in hoger beroep, te weten 25 maart 1991. Vanwege dat tijdsverloop is in hoger beroep een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het OM.
3. Het Hof overwoog dat ‘’meer tijd is verstreken dat wenselijk is te achten, doch (het) acht die termijn niet onredelijk lang als bedoeld in genoemde verdragsbepaling’’.
4. Het tijdsverloop in deze zaak is als volgt:
- vordering gvo: 27 mei 1988 (tap; huiszoeking op 31 mei 1988);
- inverzekeringstelling 1 juni 1988;
- inbewaringstelling 4 juni 1988 (op 9-6-1988 verlengd);
- sluiting gvo: 26 januari 1989 (betekend 31-1-1989);
- ter terechtzitting in eerste aanleg: 27 april 1989;
- vonnis Rechtbank: 11 mei 1989;
- appel verdachte: 25 mei 1989;
- terechtzitting Hof: 25 maart 1991;
- arrest Hof: 8 april 1991.
5. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad levert een termijn van minder dan twee jaar tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling ter zitting van het Hof op zich geen overschrijding van de redelijke termijn op (b.v. DD 90.137 en DD 90.170).
6. In de toelichting op het middel wordt als bijzondere omstandigheid naar voren gebracht, dat verzoeker door deze vertraging langer dan noodzakelijk in de proeftijd van twee jaar loopt.
Om twee redenen meen ik dat dit niet als een bijzondere omstandigheid kan gelden, die het op zich nog (net) aanvaardbare tijdsverloop onredelijk maakt.
Ten eerste is dit gevolg van de vertraging te algemeen om als bijzonder te worden bestempeld.
Ten tweede – en mijns inziens in casu belangrijker – heeft het Hof bij de strafoplegging het tijdsverloop in rekening gebracht en kennelijk om die reden volstaan met een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf. Verzoeker is voor wat betreft de strafoplegging derhalve niet benadeeld door de lange duur van de procedure, hij heeft daardoor ‘’minder straf’’ gekregen.
Ik acht het middel niet gegrond.
7. Middel II houdt in dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Art. 1 lid 4 Opiumwet zou slechts zien op handelingen m.b.t. verdovende middelen, die verricht zijn nadat de narcotica Nederland zijn binnengebracht en uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat verzoeker de auto heeft gehuurd nadat de betrokken hashish binnen Nederland was gebracht.
8. Mijns inziens faalt het middel. De tekst van de wet biedt geen aanknopingspunt voor de stelling van het middel.
Ook handelingen die verricht worden voordat de verdovende middelen feitelijk zijn ingevoerd, kunnen gericht zijn op het verdere vervoer etc.
Ik noem: het aanbrengen van geheime bergruimtes in een auto of een woning, het maken van afspraken met potentiële afnemers etc. Vgl. ook NJ 84.768: het beschikbaar houden van een afleveradres op 11 september 1982 terwijl en/of nadat K. en B. per vliegtuig 26 kilo hennep het land binnenbrachten.
9. Wel zal mijns inziens moeten vaststaan dat de betreffende handelingen op het moment waarop de verdovende middelen zijn gearriveerd, nog steeds kunnen bijdragen aan het verdere vervoer etc. daarvan.
Indien de verdachte in deze zaak voor het transport van de hashish een auto had gehuurd en deze weer bij het verhuurbedrijf had teruggebracht, voordat het schip met hashish in Nederland arriveerde, zou dit huren mijns inziens geen handeling opleveren, die als binnen het grondgebied brengen kan worden beschouwd (of het poging daartoe zou kunnen opleveren is een andere vraag, die ik verder buiten beschouwing laat).
10. In casu kon het Hof uit de verklaring van verzoeker gelezen in samenhang met hetgeen het in de overige bewijsmiddelen vastgesteld heeft, afleiden dat verzoeker de gehuurde auto nog steeds tot zijn beschikking had op 31 mei 1988, de dag waarop de […] met de hashish in Stavoren aankwam. (De auto is blijkens de stukken in beslaggenomen en later aan het verhuurbedrijf teruggegeven).
De middelen ongegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,