HR, 26-03-1991, nr. 88871
ECLI:NL:PHR:1991:AD1365
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-1991
- Zaaknummer
88871
- LJN
AD1365
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:AD1365, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:AD1365
ECLI:NL:PHR:1991:AD1365, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑03‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:AD1365
- Vindplaatsen
NJ 1991, 612 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1991, 612 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 26‑03‑1991
Inhoudsindicatie
1. Strafvervolging van advocaat wegens valselijk in akte opnemen dat hij bepaaldelijk is gevolmachtigd. Wanneer is een advocaat ‘bepaaldelijk gevolmachtigd’? 2. Gebruik van in eerste aanleg betwiste getuigenverklaringen.
26 maart 1991
Strafkamer
Nr. 88.871
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 3 januari 1990 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van Arrondissementsrechtbank te Breda van 19 oktober 1987 — de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder I, III primair, III eerste subsidiair onder A, IV en V telastegelegde en hem voorts ter zake van II. ' ‘’in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit, van welks waarheid die akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd’’, III. ‘’medeplichtigheid aan: heling’’ en VI. ‘’medeplichtigheid aan: valsheid in geschrift’’ veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep — dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken — is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 lid 1 E.V.R.M. jo. art. 14 lid 3 sub c I.V.B.P.R., 348, 349, 415 Sv. geschonden op grond van het navolgende:
1. Tussen het vonnis van de rechtbank te Breda, welk vonnis op 19 oktober 1987 is uitgesproken en de (eerste) behandeling van de zaak in hoger beroep ligt op 2 weken na een periode van 2 jaar.
2. Rekwirant is in eerste aanleg veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar.
3. Uit de stukken van het geding kan niet blijken, dat in voormelde periode van (nagenoeg) 2 jaar onderzoekshandelingen zijn verricht, die een vertraging van zo lange duur kunnen rechtvaardigen.
Onder deze omstandigheden moet aangenomen worden dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 E.V.R.M. overschreden is c.q. dat er sprake is van ‘’undue delay’’ als bedoeld in art. 14 lid 3 sub c I.V.B.P.R. Ten onrechte heeft het hof nagelaten blijk te hebben gegeven te hebben onderzocht of overschrijding van vorenbedoelde termijn aanleiding zou moeten zijn het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk te verklaren danwel op grond daarvan een lagere strafoplegging geboden zou zijn. ’s Hofs arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub II bewezen verklaarde feit de artt. 348, 349, 415 Sv. geschonden, doordien uit de stukken van het geding een rechtstreeks en ernstig vermoeden voortvloeit dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging terzake van het sub II bewezen verklaarde feit niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Ten onrechte heeft het hof geen blijk gegeven hieromtrent een onderzoek te hebben ingesteld.
Toelichting
1. In H.R. 23 juni 1964 N.J. 1965, 129 m.nt. Van Berckel, is op een cassatieberoep van de Officier van Justitie voorzover hier van belang zakelijk weergegeven door Uw Raad overwogen:
dat blijkens art. 450 Sv. het aanwenden van de daarin bedoelde rechtsmiddelen kan geschieden door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde, doch een advocaat tot overlegging van zodanige volmacht niet gehouden is, indien deze verklaart daartoe door dengene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
dat de wetgever bij de toekenning van deze faciliteit kennelijk is geleid door de gedachte dat de advocaat, die deel uitmaakt van den stand der advocaten en dienvolgens is onderworpen aan tuchtrechtelijk toezicht, een juist en verantwoord gebruik zal maken van deze hem toegekende bevoegdheid;
dat met deze wettelijke regeling zich niet verdraagt een door den rechter ambtshalve of op vordering van den O.v.J. ingesteld onderzoek omtrent de vraag of de advocaat naar waarheid de verklaring heeft afgelegd dat hij door dengene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk is gevolmachtigd;
dat immers een dergelijk onderzoek zou insluiten het verlangen naar krachtiger waarborgen ten aanzien van de waarachtigheid van meerbedoelde verklaring dan door den wetgever voldoende zijn geacht;
dat echter den verd. niet het recht kan worden ontzegd om het initiatief te nemen ter bestrijding van de deugdelijkheid van de door den advocaat afgelegde verklaring dat deze door hem, verd., bepaaldelijk was gevolmachtigd en dienvolgens te betogen dat door hem, verd., geen prijs wordt gesteld op behandeling zijner zaak in hogere instantie; dat bij gebreke in het strafproces van een bijzondere wettelijke regeling als t.a.v. den procureur gegeven in de dertiende afdeling van titel III Boek I van het W.v.B.Rv. tot ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen, dat initiatief door den verd. dient te worden genomen, die zulks zal kunnen doen ter gelegenheid van zijn verschijning op de terechtzitting in hogere aanleg alwaar de strafzaak zal worden behandeld, waarna de rechter omtrent het aldus gerezen geschil nopens de ontvankelijkheid der voorziening zal moeten beslissen;
dat van een zodanig initiatief door of namens den gereq. te dezen niet blijkt, zodat, wat er zij van de gronden waarop de Rb. de ontvankelijkverklaring van het hoger beroep heeft doen steunen, zij blijkens het hiervoren overwogene tot een juiste beslissing is gekomen waartegen het middel van de req. zich vruchteloos keert.
2. Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat de klagers als bedoeld in de betrokken klaagschriften het initiatief hebben genomen de deugdelijkheid van de door rekwirant afgelegde verklaring, dat hij door hen bepaaldelijk was gevolmachtigd tot indiening van het betrokken klaagschrift, te bestrijden.
Dit brengt mede, dat de rechter ambtshalve noch op vordering van de Officier van Justitie een strafrechtelijk onderzoek naar de waarheid c.q. deugdelijkheid van die verklaring en bijgevolg aangaande de vraag of het delict van art. 227 Sr. ten deze was gepleegd had mogen instellen. Bezwaarlijk kan in dit systeem worden aangenomen, dat wat aan de rechter niet vergund is aan de Officier van Justitie wel zou zijn toegestaan, zodat moet worden aangenomen dat ook de Officier van Justitie geen strafrechtelijk onderzoek te dezer zake had mogen instellen.
3. In voormeld arrest wordt gerept over ‘’een onderzoek’’ en niet over een strafrechtelijk onderzoek. Rekwirant meent evenwel dat onder de term ‘’onderzoek’’ niet slechts een onderzoek ter zitting inzake de ontvankelijkheid van het beroep daaronder moet worden begrepen, maar ook een strafrechtelijk onderzoek te dier zake naar mogelijk strafbaar handelen van de advocaat. Zou dat anders zijn, dan zou middels een strafrechtelijk onderzoek evenbedoeld systeem ondergraven kunnen worden, hetgeen niet de bedoeling van de wetgever is geweest.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415, 450 Sv. geschonden, doordien het hof aan het begrip ‘’bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd’’ als bedoeld in art. 450 Sv. een onjuiste betekenis heeft toegekend en op grond daarvan het verweer van de raadsman van rekwirant inhoudende dat rekwirant er van uit kon gaan dat hij bepaaldelijk was gevolmachtigd door [betrokkene 1] en dat hij er in elk geval van mocht uitgaan dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hem impliciet volmacht tot indiening hadden gegeven heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans doordien het bewezen verklaarde feit sub II niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
De bewezenverklaring is op grond hiervan onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1. Het hof overwoog omtrent het verweer, zakelijk weergegeven, het navolgende:
Overwegende dat art. 450 van het Wetboek van Strafvordering onder meer bepaalt, dat het aanwenden van de rechtsmiddelen, als bedoeld in art. 449 van dat Wetboek, ook kan geschieden door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het middel aanwendt bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
Overwegende, dat onder ‘’degene die het rechtsmiddel aanwendt’’ in dit verband dient te worden verstaan degene die het rechtsmiddel zelf kan aanwenden op grond van artikel 449 van genoemd Wetboek;
Overwegende, dat het ‘’bepaaldelijk volmachtigen’’ door degene, in de vorige overweging bedoeld, niet anders kan betekenen dan dat door deze met zoveel woorden aan de advocaat — schriftelijk of mondeling — volmacht wordt gegeven tot het aanwenden van rechtsmiddelen, hetgeen in casu op zich reeds uitsluit het door verdachte gestelde ‘’ervan kunnen uitgaan’’ dat hij bepaaldelijk gevolmachtigd was of het door verdachte uit feiten of omstandigheden menen te mogen ‘’opmaken’’ dat hem impliciet een volmacht tot indiening was gegeven;
Overwegende, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, dat verdachte zich niet alleen niet bepaaldelijk gevolmachtigd kon of mocht achten, nu hij zelf tegenover verbalisanten verklaart: ‘’Om die reden heb ik die drie klaagschriften ingediend, zogenaamd namens de ondertekenaars’’, doch ook dat hij niet bepaaldelijk gevolmachtigd was door die ondertekenaars;
Overwegende, dat verdachte door zulks niettemin te verklaren tegenover de Griffier van de Arrondissementsrechtbank te Breda, en door die verklaring voorts in een akte inlevering klaagschrift te doen neerleggen en die verklaring als comparant door ondertekening van die akte te bevestigen, het bewezen te verklaren feit heeft gepleegd.
2. ' s-Hofs oordeel dat het ‘’bepaaldelijk volmachtigen’’ door degene die het rechtsmiddel aanwendt niet anders kan betekenen dan dat door deze met zoveel woorden aan de advocaat — schriftelijk of mondeling — volmacht wordt gegeven tot het aanwenden van rechtsmiddelen is onjuist. Blijkens H.R. 23 juni 1964 N.J. 1965, 129 is een uitdrukkelijke machtiging niet vereist.
3. Voor wat betreft advocaten is aanvaard, dat een andere advocaat dan de advocaat van de verdachte, bij wijze van confraterneel hulpbetoon, op verzoek van de advocaat van de verdachte geldig een rechtsmiddel kan aanwenden, indien hij maar verklaart door de verdachte daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd (vgl. H.R. 10 juni 1986 N.J. 1987, 134 en H.R. 17 maart 1987 N.J. 1987, 852). Dat de verdachte die andere, hulpverlenende, advocaat niet kent doet hieraan niet af (vgl. H.R. 22 maart 1988 N.J. 1988, 849).
4. De vraag rijst of deze vorm van hulpverlening ook toelaatbaar is, indien het verzoek gedaan wordt door iemand die geen advocaat is. De Rb. Dordrecht beantwoordde deze vraag bij vonnis van 7 juni 1957, N.J. 1958, 397 ontkennend. Van belang lijkt echter (zie H.R. 6 juni 1989 N.J. 1990, 30) de wil van degene namens wie het rechtsmiddel wordt aangewend. Ingeval uit feiten of omstandigheden kan blijken dat die op aanwending van het rechtsmiddel c.q. indiening van het klaagschrift, prijs heeft gesteld is er steun voor de stelling dat de advocaat zich indirect bepaaldelijk gevolmachtigd mocht achten. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt ten aanzien van het klaagschrift van [betrokkene 3] dat hij het klaagschrift heeft ondertekend. Bij doorbreking van de papieren muur blijkt voorts dat ook de overige klaagschriften door de betrokkenen ( [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ) zijn ondertekend. Zie voorts de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] voorzover inhoudende dat zij aan [betrokkene 4] volmacht had gegeven om het verzoekschrift tot teruggave van de inbeslaggenomen Mercedes personenauto bij de rechtbank te Breda in te dienen. Onder deze omstandigheden kan mitsdien gezegd worden dat de klagers prijs stelden op indiening en behandeling van de respektievelijke klaagschriften. In dit licht bezien mocht rekwirant de door een derde ( [betrokkene 4] ) aan hem gegeven mondelinge volmacht, waarvan uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, in die zin verstaan dat hij bepaaldelijk was gevolmachtigd in de zin van art. 450 Sv. Het voorgaande brengt mede, dat het hof op onjuiste gronden tot zijn oordeel is gekomen dat de respektievelijke akten inlevering klaagschrift telkens een opgave bevatten van een feit dat onwaar was, namelijk dat rekwirant in zijn toenmalige hoedanigheid van advocaat telkens bepaaldelijk gevolmachtigd was. Het sub II bewezen verklaarde kan dan ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring te dier zake onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub III eerste subsidiair onder B bewezenverklaarde feit de artt. 350, 359, 415 Sv. geschonden, doordien het hof heeft vrijgesproken van het in de telastelegging voorkomende gedeelte als vervat in de 7e en deels 8ste zinsnede luidende, ‘’althans (een deel van) de verkoopopbrengst van door die [betrokkene 5] (aan derden) verkochte amfetamine en/of cocaïne’’ tengevolge waarvan onduidelijk is waarop het wel bewezenverklaarde deel luidende ‘’aldus door verkoop van een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet’’ betrekking heeft. In ieder geval is de bewezenverklaring inhoudende dat het uit winstbejag vervoeren betrekking heeft op ‘’gekocht en aldus door verkoop van een middel ...’’ door weglating van vorenbedoelde 7e en 8ste zinsnede van de telastelegging innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk.
De bewezenverklaring is op grond hiervan onvoldoende met redenen omkleed.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is met betrekking tot het onder III ten laste gelegde en bewezenverklaarde feit art. 422 lid 2 Sv. geschonden, doordien het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de getuige [betrokkene 6] afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 28 augustus 1987 en van de verklaring van de getuige [betrokkene 5] , zulks terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 28 augustus 1987 blijkt dat rekwirant voormelde getuige-verklaringen heeft betwist door te verklaren:
‘’dat hij alles wat aan hem wordt tenlastegelegd ontkent te hebben gepleegd.’’
Weliswaar blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van [geboortedatum] 1987 dat rekwirant de verklaring van de getuige [betrokkene 5] zoals die uiteindelijk is afgelegd niet heeft betwist, doch op grond van zijn vorenweergegeven verklaring ter zitting van 28 augustus 1987 moet aangenomen worden dat rekwirant op die niet-betwisting is teruggekomen en mitsdien alsnog de getuige-verklaringen heeft betwist. Immers onderdelen van de telastelegging, te weten de omschreven medeplichtigheid, luiden overeenkomstig de hierbedoelde getuige-verklaringen. Nu geen wettelijke bepaling er aan in de weg staat een niet-betwisting van een getuige-verklaring ter terechtzitting ongedaan te maken had het hof op grond van het voorgaande geen gebruik mogen maken van de (uiteindelijk) betwiste in eerste aanleg afgelegde getuige-verklaringen als hiervoren bedoeld.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard, dat:
II. hij op 29 januari 1987 in de gemeente Breda ter griffie van de arrondissementsrechtbank telkens in een akte inlevering klaagschrift, zijnde een authentieke akte, een valse opgave heeft doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid die akte moest doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave telkens in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, hebbende hij daar toen immers met voormeld oogmerk aan de griffier verklaard dat hij bepaaldelijk was gevolmachtigd door
- [betrokkene 1] tot het inleveren van een klaagschrift tegen inbeslagneming van een auto, merk Mercedes en door
- [betrokkene 2] tot het inleveren van een klaagschrift tegen de inbeslagneming van een auto, merk Porsche en door
- [betrokkene 3] tot het inleveren van een klaagschrift tegen de inbeslagneming van een auto, merk Suzuki;
III. [betrokkene 6] in de periode van juni 1986 tot en met december 1986 in Nederland opzettelijk een geldsbedrag, zijnde (een deel van) de koopsom van door [betrokkene 5] (van [betrokkene 7] ) gekochte en aldus door verkoop van een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, verkregen uit winstbejag heeft vervoerd tot het plegen van welk feit hij, verdachte, in de periode van juni 1986 tot en met december 1986 in de gemeente [woonplaats] als medeplichtige, opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, hebbende hij daar toen immers:
- die [betrokkene 5] op zijn kantoor ontvangen, in aanwezigheid van die [betrokkene 6] ; en
- aan die [betrokkene 5] alstoen meegedeeld of beaamd dat hij de advocaat van [betrokkene 7] was; en
- aan die [betrokkene 5] meegedeeld of beaamd dat het geld dat die [betrokkene 5] aan die [betrokkene 7] verschuldigd was (op grond van een transactie betreffende verdovende middelen) aan die [betrokkene 6] betaald kon worden, waarop of waarna die [betrokkene 5] geld aan die [betrokkene 6] heeft overhandigd.
VI. [betrokkene 7] in het jaar 1986 in Nederland een met 1 juni 1986 gedateerd schrift, inhoudende een verklaring van [betrokkene 6] dat deze aan die [betrokkene 7] op zicht heeft gegeven 3 (drie) horloges merk Rolex, en inhoudende een bevestiging van die [betrokkene 7] dat deze de in dat geschrift nader omschreven horloges (van die [betrokkene 6] ) in ontvangst heeft genomen, en dat die [betrokkene 7] , indien hij die horloges binnen zes weken na die 1 juni 1986 niet heeft aangeschaft of verkocht, verplicht is die horloges aan die [betrokkene 6] te retourneren — zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt, hebbende die [betrokkene 7] , toen aldaar opzettelijk valselijk dat geschrift voor goede ontvangst getekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan;
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in die periode in Nederland, als medeplichtige, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door (het ongetekende concept van) dat geschrift aan die [betrokkene 7] tijdens diens detentie ter ondertekening voor te leggen of ter hand te stellen.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen weergegeven in de volgende in het bestreden arrest vervatte overwegingen:
Met betrekking tot het onder II primair tenlastegelegde:
Overwegende, dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 1989 – zakelijk weergegeven – heeft verklaard:
Ik heb op 29 januari 1987 ter griffie van de arrondissementsrechtbank te Breda een drietal klaagschriften ingediend.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal nummer 511/346/1987, dossier I/V 1/3 d.d. 25 maart 1987, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] , opperwachtmeester/districtsrechercheur der rijkspolitie, behorende tot de afdeling tactische recherche van de justitiële dienst te Breda, zakelijk weergegeven, inhoudt:
als de op 24 maart 1987 aan verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [verdachte]:
In december 1986 heb ik een aantal klachtschrijvens gemaakt, op verzoek van mevrouw [betrokkene 4] . Dat betrof drie klachtschrijvens, een op naam van mevrouw [betrokkene 1] betreffende een Mercedes personenauto, een op naam van ene [betrokkene 3] betreffende een Suzuki personenauto en een op naam van ene [betrokkene 3] betreffende een Porsche personenauto. Mevrouw [betrokkene 4] heeft het mij toen niet verteld, maar ik vermoedde al wel dat zij de feitelijk eigenaresse van die auto’s was en dat alles slechts een schijnvertoning was met de bedoeling de inbeslaggenomen auto’s terug te krijgen.
Op 29 januari 1987 was ik op de rechtbank te Breda. Bij het gerechtsgebouw ontmoette ik mevrouw [betrokkene 4] . Ik heb haar toen begeleid naar de strafgriffie in het gerechtsgebouw. Ik heb daar toen met die ambtenaar gesproken en gezegd dat mevrouw [betrokkene 4] een aantal klaagschriften in wilde dienen. Ik zag dat mevrouw [betrokkene 4] in het bezit was van slechts één machtiging, met name van mevrouw [betrokkene 1] . Voor de andere klaagschriften had zij geen machtiging en kon die dan ook niet indienen. Om die reden heb ik die drie klaagschriften ingediend zogenaamd namens de ondertekenaars. Ter plaatse werd op de griffie een akte inlevering klaagschrift opgemaakt, voor ieder afzonderlijk. In die akten staat dat ik optreed als gemachtigde van de indiener. Die akten heb ik alle drie ingediend. Ik was echter op dat moment niet gemachtigd door die personen om namens hen die klaagschriften in te dienen.
Overwegende, dat een drietal –als bijlagen bij het ambtsedig proces-verbaal nummer 511/346/1987, d.d. 31 maart 1987, dossier I/AH/2, opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd en [verbalisant 2] , opperwachtmeester der rijkspolitie, districts-rechercheur behorende tot de afdeling tactische recherche van de Justitiële Dienst te Breda gevoegd:– fotocopieën van "akte inlevering klaagschrift", zakelijk inhouden:
[3x afbeelding "akte inlevering klaagschrift"]
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal, dossier 1/V 2/5, d.d. 4 maart 1987, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , beiden opperwachtmeester/districtrechercheur der rijkspolitie, behorende tot de afdeling tactische recherche van de justitiële dienst te Breda, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 4 maart 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (5e verklaring):
Eerder verklaarde ik al dat ik [betrokkene 4] een volmacht had gegeven om het verzoekschrift tot teruggave van de inbeslaggenomen Mercedes personenauto bij de rechtbank te Breda in te dienen. U deelde mij mede, dat mijn verzoekschrift niet door [betrokkene 4] maar door mr. [verdachte] uit [woonplaats] was ingediend bij genoemde rechtbank. Daarvan was mij totaal niets bekend. Ik heb mr. [verdachte] zelf niet gemachtigd.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal, dossier 1/V 3/1 d.d. 13 maart 1987, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 13 maart 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Ik ben omstreeks september 1986 samen met [betrokkene 8] in het bezit gekomen van een personenauto van het merk Porsche, voorzien van het kenteken [kenteken 1] . Omstreeks eind oktober 1986 is voornoemde auto bij ons weggegaan. Vanaf die tijd was de auto voorwat mij betrof verkocht. Vanaf die tijd heb ik niets meer van de auto vernomen of gezien. De auto is sindsdien niet meer bij ons terug geweest. Op 27 november 1986, omstreeks 15.00 uur a 16.00 uur, ben ik samen met [betrokkene 8] naar [plaats] gegaan. Herman had tegen mij gezegd dat de Porsche inbeslag was genomen en dat hij daaromtrent iets moest gaan regelen. Het adres in [plaats] is mij niet meer bekend. De vrouw die ons te woord heeft gestaan vertelde ons dat de Porsche inbeslaggenomen was en zij wilde via ons de auto terug krijgen. U toont mij het klaagschrift, d.d. 29 januari 1987, met betrekking tot het terug vragen van de Porsche-personenauto. Door wie het betreffende klaagschrift is opgesteld en is uitgetypt weet ik niet. Ik weet ook niet door wie het klaagschrift bij de rechtbank is ingediend. Ik heb nooit persoonlijk contact gehad met de persoon die dit klaagschrift heeft opgesteld en uitgetypt, tevens heb ik geen persoonlijk contact gehad met de persoon die het desbetreffende klaagschrift voor mij heeft ingediend.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal dossier 1/V 5/1 d.d. 5 maart 1987, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 5 maart 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Het is juist dat ik in de maand november 1986 twee maal gehoord ben door de politie, omtrent een Suzuki personenauto, gekentekend [kenteken 2] . Beide malen heb ik verklaard dat die Suzuki niet mijn eigendom was. Wel was die auto op mijn naam gesteld. Wat dat betreft waren beide verklaringen juist en daar blijf ik bij. Ik ben nooit eigenaar van die auto geweest. Eind januari 1987 kwam [betrokkene 4] bij mij met een papier dat ik moest ondertekenen en zij vertelde mij dat dat was om de Suzuki terug te kunnen krijgen. Ik heb die brief doorgelezen en zag dat het een brief was aan de rechtbank te Breda met het verzoek om de Suzuki aan mij terug te geven. U toont mij nu een klaagschrift d.d. 29 januari 1987. Op dat klaagschrift staat dezelfde tekst vermeld en er staat ook mijn handtekening op. Bij dat klaagschrift hoort ook een akte van inlevering klaagschrift. Op die akte staat vermeld dat hij is ingeleverd door Mr. [verdachte] , advokaat te [woonplaats] . Ook staat in die akte dat die advokaat door mij gemachtigd is dat klaagschrift in te leveren. Dat is zeker niet waar. Ik ken die advokaat niet eens. Ik ken geen advokaat met die naam. Ik heb helemaal niemand gevraagd die brief namens mij in te dienen. Als die advokaat zegt dat hij die brief namens mij heeft ingeleverd dan liegt hij dat. Ik heb die advokaat niet gezien, hij heeft mij nooit gebeld of wat dan ook.
Met betrekking tot het onder III tenlastegelegde:
Overwegende, dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – heeft verklaard:
Ik heb in de periode van juni 1986 tot en met december 1986 [betrokkene 5] op mijn kantoor in [woonplaats] ontvangen. Hij kwam samen met [betrokkene 6] . [betrokkene 5] vroeg mij toen of ik de raadsman van [betrokkene 7] was. Ik heb toen alleen geknikt. Ik heb [betrokkene 5] éénmaal gebeld.
Overwegende, dat het proces-verbaal van de terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda van 28 augustus 1987, parketnummer 25949-87, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de te dier terechtzitting afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 6]:
- dat hij met [betrokkene 7] een vaste afspraak had, dat hij voor elke transactie, die hij voor die [betrokkene 7] afwikkelde, 10% commissie zou krijgen; - dat [betrokkene 7] dus wist, dat wanneer hij aan hem – [betrokkene 6] – een opdracht gaf, dat 10% kostte; - dat [betrokkene 7] hem na zijn aanhouding heeft gezegd dat hij – [betrokkene 7] – nog een vordering had op een eigenaar van een viswinkel in [plaats] ; - dat [betrokkene 7] hem vroeg die vordering voor hem te innen; - dat [betrokkene 7] hem via [verdachte] heeft gevraagd of hij zijn aandacht aan deze zaak wilde besteden; - dat hij samen met [betrokkene 9] naar die eigenaar in [plaats] – [betrokkene 5] – is gegaan en dat aan die man duidelijk is gemaakt waarom [betrokkene 7] niet zelf zou komen; - dat die [betrokkene 5] hen niet geloofde en dat hij die [betrokkene 5] daarop heeft gezegd ‘’ga dan maar naar mijn advokaat, die heet [verdachte] , die is ook adviseur van [betrokkene 7] en die kan bevestigen wat wij hebben gezegd’’; - dat [betrokkene 5] dat gedaan heeft en daarna aan hem een deel van het geld, bestemd voor [betrokkene 7] , heeft betaald; - dat [betrokkene 5] hem dat geld in [plaats] heeft gegeven; - dat hij vervolgens van [plaats] naar Antwerpen is gereden en een deel van dat ontvangen geld naar Buntinx heeft gebracht;
Overwegende, dat het proces-verbaal van de terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda van [geboortedatum] 1987, parketnummer 25949-87, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de te dier terechtzitting afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 5]:
- dat hij in [plaats] bezoek heeft gehad van twee mannen;- dat hem door één van die mannen werd gezegd dat hij het geld, dat hij aan [betrokkene 7] schuldig was, aan de vertrouwensman van die [betrokkene 7] kon betalen;- dat die vertrouwensman een advocaat in de buurt van Breda was;- dat hij naar het kantoor van die advokaat – [verdachte] in [woonplaats] – is gegaan om de bevestiging te krijgen dat het goed zat, dat wil zeggen dat hij aan [betrokkene 6] kon betalen;- dat in dat kantoor toen ook [betrokkene 6] en [betrokkene 9] aanwezig waren;- dat [verdachte] hem toen gezegd heeft dat hij inderdaad de advokaat van [betrokkene 7] was en dat hij, omdat die [betrokkene 6] daar toen dus ook in dat kantoor was, begreep dat hij aan [betrokkene 6] kon betalen;- dat hij daarna een gedeelte van het geld aan die [betrokkene 6] heeft gegeven.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 3/V 1/2 d.d. 6 april 1987, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 6 april 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [verdachte]:
Van [betrokkene 10] en later van [betrokkene 6] hoorde ik dat [betrokkene 11] voor [betrokkene 7] amfetamine heeft verkocht aan [betrokkene 5] (het Hof leest deze naam en die namen hierna telkens als: [betrokkene 5] ) uit [plaats] en dat die [betrokkene 5] daardoor een schuld aan [betrokkene 7] had van f 94.000,--. [betrokkene 7] verzocht mij toen om te bemiddelen met betrekking tot deze schuld. Ik moest proberen dat geld los te krijgen ten behoeve van [betrokkene 7] . [betrokkene 10] vertelde mij dat [betrokkene 9] op de hoogte was van alles en dat een eventuele betaling via hem moest lopen. Daarna heb ik [betrokkene 5] in [plaats] gebeld en met hem de vordering van [betrokkene 7] doorgesproken. [betrokkene 5] zegde mij toen toe dat hij de volgende dag, dat was nog in Juni/Juli 1986, naar mij toe zou komen met een bedrag aan geld. Ik heb toen gelijk [betrokkene 9] gebeld en hem verteld wanneer [betrokkene 5] naar mij toe zou komen, om de amfetamine te betalen, ten behoeve van [betrokkene 7] . De dag daarop komt [betrokkene 5] op mijn kantoor, zo tegen de middag. [betrokkene 5] vertelde mij toen dat hij geen geld had en dat ik dat door moest geven aan [betrokkene 7] . Ik heb toen tegen hem verteld dat [betrokkene 9] zou komen om een en ander af te werken voor [betrokkene 7] en die kwam op dat moment net binnen, in gezelschap van [betrokkene 6] uit Hoek van Holland. Ik heb toen tegen [betrokkene 9] gezegd dat [betrokkene 5] er wel was maar dat er geen geld was. Enkele weken daarna hoorde ik van zowel [betrokkene 9] als van [betrokkene 6] dat zij met [betrokkene 5] naar [plaats] zijn gereden waar alsnog een betaling heeft plaatsgevonden, van f 25.000,--.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 3/V 10/2 d.d. 14 mei 1987, opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , resp. opperwachtmeester der rijkspolitie, behorende tot de afdeling tactische recherche der justitiële dienst, district Breda en wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse behorende tot de groep [woonplaats] , onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 14 mei 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
In 1985 vond er een ontmoeting plaats tussen [betrokkene 7] , [betrokkene 11] uit Amsterdam en mij. Bij deze ontmoeting stelde [betrokkene 7] mij voor om voor hem amfetaminetransporten te verrichten. Per kilo amfetamine welke zou worden afgeleverd kon ik f 500,-- verdienen. Ik ging hiermee akkoord en heb nadien meerdere malen voor hem amfetamine geleverd. Nadat [betrokkene 7] gearresteerd was, kwamen er drie mij onbekende personen mijn hengelsportwinkel binnen. Aanvankelijk deed één van hen het woord, te weten [betrokkene 6] uit Hoek van Holland. Hij zei mij, dat [betrokkene 7] vast zat en nu geld nodig had. Ik moest meteen aan hem betalen. Hij toonde mij een briefje, een fotocopie, waarop stond, dat ik een bepaald bedrag moest betalen. Ik was het niet eens met de manier waarop zij binnen kwamen, bovendien waren er klanten in de winkel en ik voelde me opgelaten. Een tweede man, een grote dikke, vroeg aan mij of ik even mee naar buiten ging. Dat heb ik gedaan. Hij heeft mij toen rustig uitgelegd wat er aan de hand was. Ik zei hem dat iedereen bij mij wel om geld kon vragen en dat ik dat geld niet in huis had. Hij zei toen, dat ik dan maar naar de advokaat van [betrokkene 7] moest gaan. De volgende dag reed ik naar de door hem omschreven plaats te Breda. Ik stapte bij hem in de auto, waarna hij mij naar die advokaat bracht. In het kantoor trog ik een man die zich voorstelde als [verdachte] , de advokaat van [betrokkene 7] . Tevens waren daar nog eerder genoemde [betrokkene 6] en die derde mij onbekende persoon. Als die [betrokkene 6] zegt, dat hij bij mij thuis is geweest later, dan kan dat wel kloppen. Ik weet alleen niet meer hoeveel ik aan [betrokkene 6] heb meegegeven.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 3/V 1/1 d.d. 31 maart 1987, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 25 maart 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [verdachte]:
Dat [betrokkene 7] hem, [verdachte] , tijdens zijn detentie had verzocht om te bemiddelen met betrekking tot de betaling van een bedrag van f 94.000,--, voor welk bedrag ene [betrokkene 11] voor [betrokkene 7] verdovende middelen had verkocht aan [betrokkene 5] ; (het Hof leest deze naam en die namen hierna telkens als [betrokkene 5] )dat hij, [verdachte] , in contact is gekomen met [betrokkene 5] uit [plaats] en hem op de hoogte heeft gesteld van zijn schuld aan [betrokkene 7] en dat de betaling daarvan via hem moest lopen;dat de afspraak toen werd gemaakt dat [betrokkene 5] met het geld naar [woonplaats] zou komen;dat [betrokkene 5] enerzijds en [betrokkene 9] in het gezelschap van [betrokkene 6] anderzijds naar zijn kantoor in [woonplaats] zijn gekomen;dat hij, [verdachte] , later van [betrokkene 9] hoorde dat [betrokkene 5] een bedrag van f 25.000,- als aflossing op het hoofd bedrag had betaald;
Met betrekking tot het onder VI tenlastegelegde:
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 57/V 8/1 d.d. 20 mei 1987, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 20 mei 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
U toont mij een brief van mijn dochter [betrokkene 10] aan mij, die ik via Mr. [verdachte] heb gekregen. In die brief vraagt [betrokkene 10] om bijzonderheden met betrekking tot die horloge’s, zodat men kan zoeken naar een manier om die terug te krijgen van Justitie. Mr. [verdachte] zou er voor zorgen dat die horloge’s terug kwamen. Hij moest die bijzonderheden dus hebben. U toont mij een brief door u genummerd 1.P.7.3-16, gevoegd bij het proces-verbaal 57/AH/3. Die brief is een overeenkomst waaruit zou moeten blijken dat [betrokkene 6] deze drie horloge’s aan mij ter beschikking heeft gesteld. Die brief heb ik ondertekend tijdens mij detentie door bemiddeling van Mr. [verdachte] . De inhoud van die brief is niet juist. Bij gelegenheid van mijn aanhouding en van de huiszoeking in perceel [a-straat 1] te [plaats] op 13 juni 1986, werden drie Rolexhorloge’s aangetroffen en inbeslaggenomen. Van deze Rolexhorloge’s waren twee horloge’s het eigendom van [betrokkene 12] . Ik had deze onder mij als onderpand. Het derde horloge was het eigendom van een man uit Limburg.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 57/AH/3 d.d. 13 april 1987, opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , resp. opperwachtmeester der rijkspolitie, afdeling tactische recherche der justitiële dienst, district Breda en wachtmeester 1e klasse der rijkspolitie, groep [woonplaats] , onder meer --zakelijk weergegeven-- inhoudt:
als relaas van eigen waarnemingen, verrichtingen en bevindingen van de verbalisanten voornoemd:
Op donderdag 26 maart 1937 werd met verlof van de arrondissementsrechtbank te Breda door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in voornoemde rechtbank, huiszoeking ter inbeslagneming verricht in de woning annex kantoorruimte van de verdachte:[verdachte] , wonende en kantoorhoudende te [woonplaats] , [b-straat 1] .Bij het inbeslaggenomene inzake deze huiszoeking werd onder de inventarisatie-codering: 1.2.7.3-16 aangetroffen:-een originele overeenkomst tussen [betrokkene 7] en [betrokkene 6] d.d. 1 juni 1986 inzake het in opzicht geven van drie Rolex-horloges. Het inbeslaggenomene gaat als bijlage hierbij.
Overwegende, dat het als bijlage bij voormeld ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 57/AH/3 d.d. 13 april 1987 gevoegde bescheid onder code: I.P.7.3.-16, zakelijk weergegeven inhoudt:
[betrokkene 6] wonende te [woonplaats] aan de van [c-straat 1] , verklaart bij deze aan [betrokkene 7] , wonende te [woonplaats] , verblijvende te [plaats] op zicht te hebben gegeven 3 (Drie) horloges merk ROLEX.Deze goederen blijven indien zij niet worden aangekocht het eigendom van de mandaathouder [betrokkene 6] en worden gespecificeerd als volgt:EEN (I) gewone geel gouden standaardtype Rolex;EEN (I) geel gouden in elke schakel van de band zes kleine steentjes een zwarte wijzerplaat, waarvan de tijdsaanduiding en rond de wijzerplaat belegd zijn met brillantjes;EEN (I) witgouden Rolex schakel van de band ook met kleine steentjes belegd. Ook in het uurwerk zitten steentjes en een blauwe wijzerplaat.[betrokkene 7] bevestigd door het plaatsen van zijn handtekening dat hij voornoemde goederen in ontvangst heeft genomen.Indien deze goederen binnen zes (6) weken na heden door [betrokkene 7] niet zijn aangeschaft of verkocht, is [betrokkene 7] verplicht deze goederen aan [betrokkene 6] te retourneren.Voor goede ontvangst getekend.
[plaats] .d.d. I Juni 1986.[betrokkene 7] .
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 57/AH/9 d.d. 19 mei 1987, opgemaakt door [verbalisant 6] , opperwachtmeester-districtsrechercheur der rijkspolitie, behorende tot de afdeling taktische recherche van de justitiële dienst Breda, onder meer --zakelijk weergegeven-- inhoudt:
Als relaas van eigen waarnemingen, verrichtingen en bevindingen van de verbalisant voornoemd:
In het kader van het onderzoek contra [betrokkene 7] , wonende te [plaats] werd met verlof van de rechtbank huiszoeking gedaan in het pand [a-straat 1] te [plaats] . Er werden drie herenhorloges van het merk Rolex inbeslaggenomen.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 57/V 6/2 d.d. 1 mei 1987, opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , beiden voornoemd, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 1 mei 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
De Rolexhorloges zijn/waren eigendom van [betrokkene 7] . Deze wetenschap heb ik van [verdachte] . [verdachte] vroeg aan mij of ik mijn medewerking wilde verlenen om deze Rolexhorloges terug te krijgen. Dit moet geweest zijn in de week volgende op de aanhouding van [betrokkene 7] . Nu u mij vertelt dat [betrokkene 7] op een vrijdag is aangehouden, moet dit zijn geweest donderdag of vrijdag, de week daaraan volgende. Indien het terug verkrijgen van deze Rolexen zou zijn gelukt, was de beloning voor [verdachte] en mij een van de Rolexen.
Overwegende, dat het ambtsedig proces-verbaal no. 511/346/1987, dossier 57/V 1/2 d.d. 22 april 1987, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Als de op 22 april 1987 aan verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [verdachte]:
U vraagt mij wat ik weet van een drietal Rolex-horloge’s die door de politie tijdens de huiszoeking inbeslag waren genomen. Er moest een constructie gemaakt worden op grond waarvan die horloge’s mogelijk terug konden komen, uit handen van de politie. Omstreeks september/oktober bezocht ik [betrokkene 7] in het huis van bewaring te ’s-Hertogenbosch. Bij dat bezoek vroeg [betrokkene 7] mij hoe het stond met de constructie die men aan het opbouwen was om die Rolex-horloge’s terug te krijgen. [betrokkene 7] gaf mij een omschrijving van die Rolex-horloge’s. Hij dicteerde mij dat en ik schreef dat op in mijn schrijfblok.
5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Met betrekking tot de vraag of degene op wiens naam een rechtsmiddel is aangewend, door een advocaat die heeft verklaard daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, in dat rechtsmiddel ontvankelijk is, onderzoekt de rechter de deugdelijkheid van die verklaring alleen indien degene op wiens naam het rechtsmiddel is aangewend daartoe het initiatief heeft genomen.
6.2. Het evenoverwogene brengt echter niet mee dat de omstandigheid dat van een zodanig initiatief niet is gebleken in de weg zou staan aan een strafvervolging van een advocaat wegens het in een desbetreffende akte valselijk doen opnemen dat hij tot het aanwenden van een rechtsmiddel bepaaldelijk is gevolmachtigd.
6.3. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is mitsdien vruchteloos voorgesteld.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1. Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer heeft het Hof overwogen en beslist:
Overwegende dat art. 450 van het Wetboek van Strafvordering onder meer bepaalt, dat het aanwenden van de rechtsmiddelen, als bedoeld in art. 449 van dat Wetboek, ook kan geschieden door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het middel aanwendt bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
Overwegende, dat onder ‘’degene die het rechtsmiddel aanwendt’’ in dit verband dient te worden verstaan degene die het rechtsmiddel zelf kan aanwenden op grond van artikel 449 van genoemd Wetboek;
Overwegende, dat het ‘’bepaaldelijk volmachtigen’’ door degene, in de vorige overweging bedoeld, niet anders kan betekenen dan dat door deze met zoveel woorden aan de advocaat — schriftelijk of mondeling — volmacht wordt gegeven tot het aanwenden van rechtsmiddelen, hetgeen in casu op zich reeds uitsluit het door verdachte gestelde ‘’ervan kunnen uitgaan’’ dat hij bepaaldelijk gevolmachtigd was of het door verdachte uit feiten of omstandigheden menen te mogen ‘’opmaken’’ dat hem impliciet een volmacht tot indiening was gegeven;
Overwegende, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, dat verdachte zich niet alleen niet bepaaldelijk gevolmachtigd kon of mocht achten, nu hij zelf tegenover verbalisanten verklaart: ‘’Om die reden heb ik die drie klaagschriften ingediend, zogenaamd namens de ondertekenaars’’, doch ook dat hij niet bepaaldelijk gevolmachtigd was door die ondertekenaars;
Overwegende, dat verdachte door zulks niettemin te verklaren tegenover de Griffier van de Arrondissementsrechtbank te Breda, en door die verklaring voorts in een akte inlevering klaagschrift te doen neerleggen en die verklaring als comparant door ondertekening van die akte te bevestigen, het bewezen te verklaren feit heeft gepleegd.
7.2. Het Hof heeft het bewezen verklaarde onder II uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
7.3. Een advocaat kan slechts bepaaldelijk zijn gevolmachtigd door degene die het rechtsmiddel aanwendt, in de zin waarin die woorden voorkomen in art. 450, aanhef en onder a, Sv, indien hij daartoe rechtstreeks of door tussenkomst van een andere advocaat is gemachtigd door de betrokkene die het rechtsmiddel wenst aan te wenden.
7.4. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt mitsdien.
8. Beoordeling van het vierde middel
8.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder III, eerste subsidiair onder B telastegelegd, dat:
‘’ dat [betrokkene 6] in of omstreeks de periode van juni 1986 tot en met december 1986 in de gemeente [woonplaats] , althans in Nederland opzettelijk een geldsbedrag van ƒ 25.000,- en/of een geldsbedrag van ƒ 55.000,- althans een geldsbedrag van ƒ 25.000,- en/of een geldsbedrag van ƒ 45.000,-, althans ƒ 40.000,-, in elk geval geldsbedragen, althans een geldsbedrag, zijnde (een deel van) de koopsom van door [betrokkene 5] (van [betrokkene 7] ) gekochte, althans (een deel van) de verkoopopbrengst van door die [betrokkene 5] (aan derden) verkochte amfetamine en/of cocaïne, en aldus door verkoop van middelen/een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, in elk geval door misdrijf verkregen, uit winstbejag heeft bewaard en/of vervoerd (van [plaats] naar [woonplaats] ) en/of voormeld geldsbedrag, althans een geldsbedrag van ƒ 33.700,-, in elk geval enig geldsbedrag (vervolgens) — Nederlander zijnde — vervoerd van [woonplaats] althans van [plaats] , in elk geval van Nederland naar Antwerpen-Berchem;
welk(e) onder A en/of B vermeld(e) feit(en) hij, verdachte, in of omstreeks de periode van juni 1986 tot en met december 1986 in de gemeente [woonplaats] , althans in Nederland door gift(en)/belofte(n)/het verschaffen van gelegenheid/middelen/inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, althans tot het plegen van welk(e) onder A en/of B vermeld(e) feit(en) hij, verdachte, in of omstreeks de periode van juni 1986 tot en met december 1986 in de gemeente [woonplaats] , althans in Nederland, als medeplichtige, opzettelijk gelegenheid/middelen/inlichtingen heeft verschaft, hebbende hij daar toen immers: die [betrokkene 5] op zijn kantoor ontvangen, in aanwezigheid van die [betrokkene 9] en/of die [betrokkene 6] ; en/of
aan die [betrokkene 5] alstoen meegedeeld of beaamd dat hij de advocaat en/of vertrouwensman van [betrokkene 7] was; en/of
aan die [betrokkene 5] meegedeeld of beaamd althans duidelijk gemaakt dat het geld dat die [betrokkene 5] aan die [betrokkene 7] verschuldigd was (op grond van een transactie betreffende verdovende middelen) aan hem, verdachte, en/of aan die [betrokkene 9] en/of die [betrokkene 6] betaald kon worden;
althans overhandigd kon worden, waarop of waarna die [betrokkene 5] dat geld, in elk geval een of meer geldsbedragen, aan die [betrokkene 6] en/of die [betrokkene 9] , althans aan hem, verdachte, heeft overhandigd; en/of
aan die [betrokkene 6] verzocht om een geldsbedrag van ƒ 40.000,-, althans ƒ 33.700,- althans enig geldsbedrag van [woonplaats] althans van [plaats] , in elk geval van Nederland naar Antwerpen-Berchem te brengen; en/of aan die [betrokkene 6] voormeld geldsbedrag voor dat transport naar Antwerpen-Berchem ter hand gesteld.
8.2. Op grond van de hiervoren onder 4.2 weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen moet worden aangenomen dat het Hof bewezen heeft geacht dat het geldbedrag (een deel van) de koopsom van door [betrokkene 5] gekochte amfetamine betrof en dat ten gevolge van een kennelijke misslag het in de telastelegging voorkomende woord ‘’amfetamine’’ in de bewezenverklaring niet is overgenomen.
De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die misslag.
8.3. Door deze lezing van de bewezenverklaring komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het middel faalt.
9. Beoordeling van het vijfde middel
9.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 28 augustus 1987, hetwelk als verklaring van de verdachte onder meer inhoudt hetgeen in het middel is weergegeven, heeft de verdachte aldaar de door de getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ter terechtzitting van 27 onderscheidenlijk 28 augustus 1987 afgelegde verklaringen betwist.
9.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de verdachte daar verschenen en hebben de getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] aldaar volledig volhard bij de verklaringen die zij op 27 onderscheidenlijk 28 augustus 1987 hebben afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg.
9.3. Anders dan in het middel wordt betoogd heeft het Hof, door de weergave van de inhoud van de tot het bewijs gebezigde gedeelten van de verklaringen van die eerdergenoemde getuigen te ontlenen aan de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg van 27 en 28 augustus 1987, niet het bepaalde in art. 422, tweede lid, Sv geschonden, aangezien het de daarmede overeenstemmende door die getuigen ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen aldus heeft kunnen verstaan.
9.4. Het middel faalt derhalve.
10. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
11. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Govaerts en Neleman, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 26 maart 1991.
Conclusie 26‑03‑1991
Inhoudsindicatie
-
N.E.
Nr. 88.871
Zitting 15 januari 1991
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is wegens:
II. ‘’In een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit, van welks waarheid die akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd’’;
III. Medeplichtigheid aan: ‘’Heling’’;
VI. Medeplichtigheid aan: ‘’Valsheid in geschrift’’;
door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar.
Namens hem heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel houdt in dat het Hof had moeten doen blijken van zijn onderzoek naar de vraag of tussen het vonnis in eerste aanleg en de behandeling van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn uit art. 6 EVRM al dan niet is overschreden.
3. Dit middel faalt. Het Hof hoefde zich niet uit te laten over het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep op 26 oktober 1987 en de behandeling ter zitting van het Hof op 2 oktober 1989 nu enerzijds een periode van iets minder dan twee jaar tussen twee instanties op zich niet het ernstige vermoeden oplevert dat de redelijke termijn is overschreden (pas na twee jaar behoeft de termijn nadere verklaring volgens vaste jurisprudentie) en anderzijds door of namens de rechtsgeleerde verdachte die door twee raadslieden werd bijgestaan, op overschrijding van bedoelde termijn geen beroep is gedaan. Uw Raad kan dit middel afdoen conform art. 101a RO.
4. Het tweede en derde middel behelzen klachten i.v.m. het sub II telastegelegde feit, kort gezegd: dat de verdachte meermalen in een authentieke akte (telkens: een akte inlevering klaagschrift) valselijk heeft doen opnemen dat hij bepaaldelijk gemachtigd was tot indiening van het klaagschrift door een met name genoemde klager.
5. Het tweede middel houdt in dat het Hof blijk had moeten geven van een onderzoek naar de ontvankelijkheid van het O.M., nu uit de stukken het ernstig vermoeden voortvloeit dat de Officier van Justitie niet ontvankelijk is: blijkens de jurisprudentie (NJ 65.129) staat het de rechter immers niet vrij een strafrechtelijk onderzoek naar de waarheid cq deugdelijkheid van de verklaring van een advocaat dat hij bepaaldelijk gevolmachtigd is, in te stellen. Derhalve is dit aan de Officier van Justitie des te minder toegestaan.
6. Het middel faalt. Anders dan in de toelichting op het middel onder 3 wordt betoogd, is er verschil tussen het ‘’onderzoek’’, dat de rechter — ingevolge het door de steller van het middel genoemd arrest — niet is toegestaan en het ‘’strafrechtelijk onderzoek’’ naar de volmacht waarom het hier gaat.
NJ 65.129 en NJ 88.849 moeten aldus worden verstaan dat, zolang de verdachte niet te kennen geeft geen behandeling in appel te willen, de inhoud van de verklaring van de advocaat in die rechtsstrijd als juist geldt.
Dat is wat anders dan dat deze verklaring ook juist is.
Dat betekent dat buiten de rechtsstrijd in het kader waarvan het rechtsmiddel is ingesteld de arresten geen onderzoek verbieden. Immers: naast het tuchtrecht is het strafrecht een systeem, dat strekt tot waarborg van de waarachtigheid van door advocaten (en anderen) afgelegde verklaringen.
De Hoge Raad sluit in NJ 65.129 dan ook (duidelijk) niet elk onderzoek uit naar de waarachtigheid van de verklaring. Integendeel, hij acht die waarachtigheid juist gewaarborgd door o.m. het tuchtrechtelijk toezicht. Zodanig toezicht is zonder nader onderzoek natuurlijk ondenkbaar.
De vervolging i.c. strekt ertoe juist een van de waarborgen (authentieke akte) ook werkelijk waarborg te doen zijn.
7. Het derde middel luidt dat het Hof aan ‘’bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd’’ cfm art. 450 sub a Sv een onjuiste betekenis heeft toegekend en aldus verzoekers verweer dat hij er vanuit kon gaan door Böckle, Jaspers en Jaspers bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd op ontoereikende grond heeft verworpen.
8. Dit middel slaagt evenmin. 's Hofs uitleg — dat art. 450 een persoonlijke volmacht tot het instellen van het rechtsmiddel door de justitiabele (degene die het middel aanwendt) eist, zodat een volmacht van een gevolmachtigde niet volstaat — is conform de jurisprudentie op dit punt. Vgl. NJ 44.1, NJ 82.476, NJ 80.576, NJ 69.412, recenter: DD 89.240, NJ 88.729 (‘’P. zelf’’). Aldus ook De Hullu, p. 368, Krabbe, p. 74.
NJ 88.849 brengt daarin geen verandering. M.i. berust de opvatting dat het bepaaldelijk volmachtigen van advocaat X tot het instellen van een rechtsmiddel niet uitsluit dat ook advocaat Y op verzoek van X dit kan doen en dat diens optreden in de volmacht besloten kan liggen op de omstandigheid dat het verzoek van een cliënt aan zijn raadsman een rechtsmiddel in te stellen in het algemeen niet inhoudt dat de raadsman persoonlijk dat rechtsmiddel indient, maar er toe strekt dat deze er zorg voor zal dragen dat het betreffende rechtsmiddel wordt ingediend. Op grond van dit gegeven kan ‘’de andere advocaat’’ verklaren dat (ook) hij bepaaldelijk is gevolmachtigd tot ...
In casu was echter van enige volmacht van een advocaat geen sprake.
9. Het vierde middel houdt in dat het Hof door vrij te spreken van ‘’althans (een deel van) de verkoopopbrengst van door die [betrokkene 5] (aan derden) verkochte amfetamine en/of cocaïne’’ komt tot een tegenstrijdige/onbegrijpelijke bewezenverklaring.
10. Gelet op het zinsverband van de telastelegging en op de bewijsmiddelen is als gevolg van een kennelijke vergissing het woord ‘’amfetamine’’ uit de bewezenverklaring weggevallen (NJ 87.276, DD 87.453, DD 87.483: te weinig in de bewezenverklaring NJ 89.477, DD 88.378, DD 90.228: te veel in de bewezenverklaring).
Na herstel van deze misslag mist het middel feitelijke grondslag.
11. Het vijfde middel, klagend over schending van art. 422 faalt eveneens. Indien de getuige wiens verklaring betwist werd in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw gehoord wordt, en slechts het gelijkluidend deel van zijn verklaring gebruikt wordt, kan het hof de verklaringen wel gebruiken zoals die luiden volgens het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg. Vgl.: NJ 52.248, 79.491, DD 85.480, NJ 59.95, NJ 81.57).
In casu blijft de getuige blijkens het proces-verbaal van 's Hofs zitting geheel bij zijn verklaring in eerste aanleg.
De middelen ongegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,