Zie ook conclusie in de zaak no. 81.672 ([…]).
HR, 22-09-1987, nr. 80730
ECLI:NL:PHR:1987:AC9971
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-1987
- Zaaknummer
80730
- LJN
AC9971
- Roepnaam
Eén brandstichting, twee feiten
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AC9971, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AC9971
ECLI:NL:PHR:1987:AC9971, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑09‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AC9971
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑1987
22 september 1987
Strafkamer
nr. 80.730
EN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 1986 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 1 augustus 1984 — de verdachte ter zake van ‘’opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is’’ veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. V. Kraal, advocaat te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
I. Verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving in dit geval nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 55, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, doordat het Gerechtshof, bij schuldigverklaring van requirant aan het opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is i.c. in plaats van artikel 55 Sr, artikel 57 Sr toepasselijk heeft verklaard.
Toelichting
Requirant is telastegelegd dat hij te [woonplaats] op of omstreeks 11 maart 1984 opzettelijk brand heeft gesticht in de door hem bewoonde woning aan de [a-straat 1], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor een ander te duchten was, hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk met een lucifer een (thee)doek, althans enig wasgoed (hangend aan een wasrek), in elk geval brandbaar materiaal aangestoken, tengevolge waarvan (een gedeelte van) de vloerbedekking in de woning vlam vatte en begon te branden, zulks terwijl daarvan gemeen gevaar voor (één of meer van) de belendende woningen en/of levensgevaar voor in die woning(en) aanwezige persoon of personen te duchten was.
Door het Hof werd bewezenverklaard:
dat de verdachte te [woonplaats] op 11 maart 1984 opzettelijk brand heeft gesticht in de door hem bewoonde woning aan de [a-straat 1], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten was, hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk met een lucifer een (thee)doek, (hangend aan een wasrek), aangestoken, zulks terwijl daarvan gemeen gevaar voor één of meer van de belendende woningen en levensgevaar voor in die woning(en) aanwezige persoon of personen te duchten was.
Het bewezenverklaarde werd door het Hof gekwalificeerd als: opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Hoewel de aldus omschreven kwalificatie anders lijkt te suggereren, oordeelt het Hof kennelijk, blijkens het van toepassing verklaarde artikel 57 Sr, dat het bewezenverklaarde oplevert meerdere strafbare feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren.
Aldus wordt door het Hof bewezen geacht dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en tevens dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Hoewel deze visie van het Gerechtshof te verenigen lijkt met de leer van Uw Raad over de (meerdaadse) samenloop van strafbare feiten zoals deze reeds sinds de jaren dertig wordt gehanteerd en zoals deze in het bijzonder tot uitdrukking is gebracht in het arrest van Uw Raad van 2 juni 1936 (NJ 1936, 992), bedoelt dit middel te betogen dat zich in casu geen situatie voordoet van meerdaadse samenloop van strafbare feiten, doch veeleer van eendaadse samenloop, zodat niet artikel 57 Sr maar artikel 55 Sr toegepast behoort te worden.
Dat het meerdaadse van de samenloop in het onderhavige geval niet kan worden gevonden in het materiële gebeuren zal geen betoog behoeven. Het telastegelegde in brand steken van de theedoek is één daad en dient derhalve als één materieel feit te worden opgevat.
Het meerdaadse van de samenloop schuilt kennelijk, op de voet van het arrest van Uw Raad van 2 juni 1936, in de strafrechtelijke betekenis die de wet toekent aan deze daad, die heeft geresulteerd in de aanranding van de respectievelijk in artikel 157 1e en 2e lid beschermde rechtsgoederen.
In het door Professor Remmelink bewerkte commentaar van Noyon-Langemeyer op het Wetboek van Strafrecht (aantekening 12 op artikel 157 Sr en aantekening 4 op artikel 55 Sr) wordt deze leer, althans zoals deze is toegepast in de casus die heeft geleid tot het arrest van Uw Raad van 2 juni 1936, bekritiseerd en zelfs als onjuist verworpen.
Dit middel sluit, met verschuldigde eerbied, aan bij bedoelde kritiek van geleerde zijde, doch wenst daaraan toe te voegen de onwerkelijkheid van de conclusie waartoe toepassing van deze leer moet leiden, gezien, om met Hazewinkel-Suringa te spreken, het weinig gedifferentieerde karakter van het telastegelegde gedrag, c.q. de gevolgen daarvan. Immers, mogen de in respectievelijk artikel 157, 1e en 157, 2e lid Sr beschermde rechtsgoederen naar de tekst en de bedoeling van de wet min of meer eenvoudig kunnen worden onderscheiden, zulks geldt niet voor de telastelegging waarin requirant wordt verweten deze rechtsgoederen te hebben aangerand.
Het verwijt dat requirant wordt gemaakt is enerzijds dat hij brand heeft gesticht, waarvan gemeen gevaar voor een of meer van de belendende woningen (goederen in de zin van 157 1e lid Sr) te duchten was en anderzijds dat hij brand heeft gesticht waarvan levensgevaar voor in die woningen aanwezige personen te duchten was.
Requirant wordt derhalve niet sec de aanranding van het in artikel 157 2e lid Sr beschermde rechtsgoed verweten. De telastelegging beperkt dit verwijt in zoverre, dat aanranding van het onder 157, 2e lid Sr beschermde rechtsgoed naar de tekst van de telastelegging bewezen kan worden verklaard, voor zover en indien de aanranding van het in artikel 157, 1e lid Sr beschermde rechtsgoed bewezen kan worden verklaard.
Bij een zodanige reactie van de telastelegging is het niet licht denkbaar dat de rechter, zonder de grondslag van de telastelegging te verlaten, tot een bewezenverklaring van het telastegelegde artikel 157, 2e lid Sr kan komen met vrijspraak van het telastegelegde artikel 157, 1e lid Sr. Veroordeling terzake van artikel 157, 2e lid Sr behoeft noodzakelijk een bewezenverklaring van het op artikel 157, 1e lid Sr afgestemde gedeelte van de telastelegging.
Aldus zijn de verschillende gevolgen van de brandstichting, waaraan door de wetgever in de respectievelijke bepalingen van artikel 157, 1e en 2e lid een gedifferentieerde strafrechtelijke betekenis is toegekend, in de telastelegging feitelijk in elkaar geïncorporeerd.
Onder deze omstandigheden had het Hof behoren te concluderen dat zich in casu een situatie van eendaadse samenloop voordeed en had artikel 55 Sr toegepast behoren te worden.
II. Verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof requirant bij arrest van 3 februari 1986 heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden ter zake van brandstichting op 11 maart 1984 gepleegd, zonder echter op de voet van artikel 63 Sr rekening te houden met
a. een requirant, bij arrest van dit Hof d.d. 29 augustus 1984 opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken ter zake van heling,
b. een requirant, bij vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam, op 25 januari 1985 opgelegde straf van twee weken hechtenis onvoorwaardelijk, ter zake van overtreding van artikel 9.1.3. WVW,
c. een requirant, bij vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam, op 9 februari 1985 opgelegde straf van twee weken hechtenis onvoorwaardelijk ter zake van overtreding van artikel 30 WAM.
Het Hof was bekend met genoemde veroordelingen. Deze stonden vermeld in het ten name van rekwirant gestelde uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 12 december 1985, waarvan de korte inhoud door de voorzitter mondeling is medegedeeld. Overigens heeft requirant zich ook ter zitting impliciet uitgelaten over eerstgenoemde veroordeling, hetgeen moge blijken uit de verklaring van requirant zoals weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting, waar hij zegt: 'Soms handel ik wat in tweedehands goederen'.
Het buiten toepassing laten van artikel 63 Sr, waar dit wel had behoren te gebeuren, maakt het arrest nietig.
III. Verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving in dit geval nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, althans verkeerde toepassing van de wet, in het bijzonder van de artikelen 14a en 14b van het Wetboek van Strafrecht, alsmede van artikel 358 lid 4 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof blijkens de in het arrest aangehaalde artikelen, toepassing heeft gegeven aan de artikelen 14a en 14b Sr en desalniettemin een geheel onvoorwaardelijke straf heeft opgelegd, met welke onvoorwaardelijkheid de toepassing van de artikelen 14a en 14b onverenigbaar is.
Waar het arrest voornoemde artikelen 14a en 14b als voorschriften vermeldt waarop het is gegrond is het onbegrijpelijk en derhalve nietig.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd, dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof te ’s-Gravenhage, ten einde haar op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
4. Bewezenverklaring
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
te [woonplaats] op 11 maart 1984 opzettelijk brand heeft gesticht in de door hem bewoonde woning aan de [a-straat 1], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten was, hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk met een lucifer een (thee)doek, (hangend aan een wasrek), aangestoken, zulks terwijl daarvan gemeen gevaar voor één of meer van de belendende woningen en levensgevaar voor in die woning(en) aanwezige persoon of personen te duchten was;.'
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Terecht heeft het Hof het bewezen verklaarde, dat alle elementen bevat van de twee respectievelijk in artikel 157, aanhef en onder 1° en artikel 157, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven, als zodanig, dus als opleverend de twee genoemde misdrijven, gekwalificeerd. Daaraan doet niet af, dat de brandstichting zelf, te weten het in brand steken van een (thee)doek, als één daad, één materieel feit is op te vatten. Immers, het feit, of de handeling, zoals deze term in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht voorkomt, is niet beperkt tot de zuiver materiële handeling, doch moet beschouwd worden in verband met de strafrechtelijke betekenis, daaraan door de wet toegekend, hier dus het door opzettelijke brandstichting in gevaar brengen van de in artikel 157, 1° en 2° respectievelijk omschreven rechtsgoederen. Uit een en ander volgt, dat het hier bewezen verklaarde oplevert meerdere feiten, die als op zich zelve staande handelingen worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren, als in artikel 57 bedoeld, zodat het geval van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht zich hier niet voordoet.
5.2. Het middel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Blijkens de bewezenverklaring zijn de onderhavige feiten begaan op 11 maart 1984.
6.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 12 december 1985, onder meer inhoudende dat de verdachte is veroordeeld:
- door het Hof bij arrest van 29 augustus 1984 ter zake van ‘’heling’’ tot vier weken gevangenisstraf en
6.3. In verband met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht had het Hof moeten doen uitkomen of het deze veroordelingen als vaststaand aanneemt, hetgeen het evenwel niet heeft gedaan. Zulks heeft nietigheid van de bestreden uitspraak tengevolge.
6.4. Het middel is mitsdien terecht voorgesteld.
7. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mede dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en verwijzing moet volgen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter, de vice-president Bronkhorst, en de raadsheren Jeukens, Davids en Keijzer, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 22 september 1987.
Conclusie 22‑09‑1987
HV.
Nr. 80.730
Zitting 9 juni 1987
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld ter zake van ‘’opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is’’ (requirant stak in een woning een theedoek, hangend aan een wasrek in brand, terwijl daardoor gevaar voor een of meer van de belendende woningen en levensgevaar voor in die woning(en) aanwezige persoon of personen te duchten was) tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 maanden, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I klaagt requirant erover dat het Hof hier meerdaadse samenloop heeft aangenomen, derhalve heeft vastgesteld, dat hier sprake was van (twee) ‘’opzich zelf staande handelingen’’ (art. 57 Sr.). Met requirant meen ik, dat hier meer te zeggen valt voor de stelling, dat hier slechts een handeling is begaan, die gevaar voor twee rechtsgoederen blijkt te hebben teweeggebracht. Ik heb deze mening vroeger ook reeds verdedigd, (de geëerde steller van het middel herinnert daaraan), en ik houd haar, in alle bescheidenheid gezegd, nog steeds voor verdedigbaar. Het gaat hier nl. niet, zoals dat bij culpoze delicten vaak het geval is, om het veroorzaken van een bepaald gevolg. Vgl. HR 2 juni 1964, VR 1964, 106 en 25 november 1980, NJ 1981, 170. Ook opzetdelicten zijn soms regelrecht op een bepaald gevolg toegesneden. Zo levert het heimelijk fotograferen van meer personen evenzovele inbreuken van de privacy op (art. 139f Sr.). Vgl. HR 25 juni 1974, NJ 1974, 455 met noot Van Veen.
In middel II wordt gesteld, dat het Hof rekening had moeten houden op de voet van art. 63 Sr. met enkele veroordelingen uitgesproken na het begaan van het onderhavige feit, vermeld op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister. Deze klacht lijkt mij, gelet althans op de rechtspraak van Uw Raad (HR 23 september 1980, NJ 1980, 650, e contrario sensu, en 3 januari 1984, NJ 1984, 404), terecht voorgesteld.1.
In middel III wordt opgemerkt, dat de artt. 14a en 14b ten onrechte zijn aangehaald. Ook dit lijkt mij evidentelijk juist, omdat hier van een voorwaardelijke straf geen sprake is.
De middelen aannemelijk achtend concludeer ik, dat Uw Raad het arrest waarvan beroep zal vernietigen, en de zaak zal verwijzen naar het Hof te Den Haag, teneinde haar op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑1987