HR, 21-10-1986, nr. 80542U
ECLI:NL:HR:1986:AD7440
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-10-1986
- Zaaknummer
80542U
- LJN
AD7440
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AD7440, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑10‑1986; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AD7440
ECLI:NL:PHR:1986:AD7440, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AD7440
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑10‑1986
Inhoudsindicatie
Executieuitlevering t.z.v. 2 aanslagen en vervolgingsuitlevering t.z.v. gewelddadige uitbraak uit gevangenis door IRA-leden o.b.v. Uitleveringsverdrag Nederland en Verenigd Koninkrijk naar Verenigd Koninkrijk. Feitelijke behandeling door HR. 1. Executieuitlevering t.z.v. teweegbrengen van ontploffing. 2. Vervolgingsuitlevering t.z.v. ‘assault and unlawfully and injuriously imprisonment’. 3. Vervolgingsuitlevering t.z.v. vuurwapenbezit. 4. Vervolgingsuitlevering t.z.v. levensdelicten. Toereikend bewijs. 5. Vervolgingsuitlevering t.z.v. poging tot moord, zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Beroep op politiek karakter van delicten. 6. Beroep op art. 3 EVRM en art. 6 EVRM. 7. Afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen. Ad 1. Teweegbrengen van ontploffing en samenzweren daartoe zijn geen misdrijven genoemd in art. II.1 Verdrag. Ingevolge laatste lid van art. II Verdrag jo. art. 5.1 en 5.2 Uitleveringswet kan t.z.v. samenzweren tot teweegbrengen van ontploffing evenmin uitlevering worden toegestaan. Ad 2. Ingevolge art. II.1 en voorlaatste lid van art. II Verdrag jo. art. 5.1.a Uitleveringswet kan uitlevering worden toegestaan t.z.v. feiten, waarvoor naar Nederlands recht krachtens art. 289, 289 jo. 45, 300 dan wel 302 dan wel 181 jo. 180 Sr telkens vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd. Dit geldt niet t.a.v. het van die feiten telkens deel uitmakende onderdeel ‘’assaulted’’. In art. II.1 Verdrag is onder 3 genoemd ‘’Assault occasioning actual bodily harm’’. Bij feiten ter zake waarvan uitlevering is verzocht is evenwel niet omschreven dat aan de in Verdrag gestelde eis ‘’occasioning actual bodily harm’’ is voldaan. V.zv. laatste lid van art. II Verdrag hier toepassing mocht kunnen vinden, kan ter zake geen uitlevering plaatsvinden omdat omtrent ‘’assault’’ in overgelegde rechtsvoorschriften niets is vermeld. Ad 3. Feiten worden niet genoemd in art. II.1 Verdrag, terwijl ter zake hiervan naar Nederlands recht niet vrijheidsstraf van een jaar of langere duur kan worden opgelegd, zodat ter zake daarvan uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard. Ad 4. Toereikend bewijs conform art. 13 Verdrag van poging tot moord en zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving, mede gelet op de ter zitting van Rb afgelegde deskundigenverklaring omtrent deelneming naar Engels recht. Ontoereikend bewijs van overige delicten ondanks deskundigenverklaring. Ad 5. Poging tot moord, zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving zijn geen misdrijven die staatkundig karakter dragen conform art. 6 Verdrag. Er is geen sprake van absolute politieke delicten, omdat feiten in een te ver verwijderd verband staan tot het door opgeëiste persoon vermelde doel. Niet aannemelijk is geworden dat ‘’special category status’’, die door autoriteiten van Verenigd Koninkrijk aan groep gevangenen waartoe opgeëiste persoon behoorde is verleend, de erkenning inhield dat deze status meebracht dat geen uitlevering zou kunnen plaatsvinden omdat feiten, waarvoor deze gevraagd is, staatkundig karakter in de zin van art. VI Verdrag dragen. Ad 6. Het staat uitleveringsrechter niet vrij op klachten over onmenselijke en vernederende behandeling conform art. 3 EVRM of fair hearing conform art. 6.1 EVRM te beslissen, nu Engeland is toegetreden tot EVRM en individueel klachtrecht conform artikel 25 EVRM heeft erkend. Ad 7. V.zv. niet aannemelijk is geworden dat inbeslaggenomen voorwerpen door misdrijf zijn verkregen of tot bewijs van misdrijven waarvoor uitlevering is gevraagd kunnen dienen, is afgifte ontoelaatbaar. Volgt gedeeltelijke toelaatbaarverklaring van uitlevering en gedeeltelijke afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen. Vervolg op HR:1986:AD7438. Samenhang met HR:1986:AD7441 en HR:1986:AJ5302.
21 oktober 1986
Strafkamer
Nr. 80.542 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake een verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] (Noord-Ierland) op [geboortedatum] 1953, zonder bekende woonplaats hier te lande, gedetineerd in het Huis van Bewaring te Amsterdam, alsmede tot afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen.
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 1 juli 1986, bij welk arrest is vernietigd de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 maart 1986 en is bevolen de oproeping van [de opgeëiste persoon] om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 10 september 1986 ten einde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2. Ter gemelde zitting zijn als getuigen-deskundigen gehoord:
van de zijde van het Openbaar Ministerie:
(1) Mr. David Chesterton;
(2) Mr. Brian Palmer;
(3) Mr. John Steele,
van de zijde van de verdediging:
(1) Lord Anthony Boris Gifford;
(2) Mrs. Bernadette-McAliskey-Devlin;
(3) Father Joseph McVeigh.
1.3. Ter gemelde zitting heeft de Advocaat-Generaal Remmelink zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering gegeven en een schriftelijke samenvatting daarvan aan de Hoge Raad overgelegd — waarin hij de HR heeft geadviseerd de gevraagde uitlevering, behalve wat feit 3 van de executie-uitlevering en de feiten GC 35, 36 en 37 van de vervolgingsuitlevering aangaat, toelaatbaar te verklaren en de gevraagde afgifte van goederen toe te staan — en zijn [de opgeëiste persoon] en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld tot het maken van de ter zake dienende opmerkingen.
2. Het verzoek tot uitlevering en tot afgifte
2.1. Blijkens een tot de processtukken behorende nota van de Ambassade van het Verenigd Koninkrijk te 's-Gravenhage van 3 februari 1986 is het verzoek tot uitlevering en tot afgifte schriftelijk gedaan aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en Justitie.
2.2. Blijkens de eveneens tot de processtukken behorende nota van de genoemde ambassade van 10 maart 1986 is in de bijlagen daarbij aanvullende informatie verstrekt met betrekking tot het verzoek.
2.3. Bij het verzoek en ter zitting zijn overgelegd de stukken, vermeld in het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
2.4. De uitlevering van [de opgeëiste persoon] is in de eerste plaats verzocht ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging van twee levenslange vrijheidsstraffen en de vrijheidsstraf van twintig jaar, hem opgelegd bij het vonnis van de Winchester Crown Court van 15 november 1973, ter zake van de volgende feiten:
(1) causing an explosion at the Central Criminal Court on the 8th March 1973,
(2) causing an explosion at the Ministry of Agriculture and Great Scotland Yard on the 8th March 1973,
(3) conspiracy to cause an explosion in the United Kingdom.
2.5. De uitlevering van [de opgeëiste persoon] is tevens verzocht ten behoeve van de strafvervolging ter zake van de volgende, in de bij het uitleveringsverzoek gevoegde zeventien bevelen tot aanhouding (alle gedateerd 26 januari 1986 en afgegeven door de Resident Magistrate in the Petty Sessions District of Lisburn in the County Court Division of Ards, Noord-Ierland) omschreven feiten:
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards
(GC/21) murdered [betrokkene 1] ,
(GC/22) attempted to murder [betrokkene 2] ,
(GC/23) unlawfully and maliciously caused grievous bodily harm to [betrokkene 2] , with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of himself or any other person,
(GC/24) unlawfully and maliciously wounded [betrokkene 1] with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of himself or any other person,
(GC/25) unlawfully and maliciously wounded [betrokkene 3] with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of himself or any other person,
(GC/26) unlawfully and maliciously wounded [betrokkene 4] with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of himself or any other person,
(GC/27) unlawfully and maliciously wounded [betrokkene 5] with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of himself or any other person,
(GC/28) assaulted [betrokkene 3] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 3] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/29) assaulted [betrokkene 6] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 6] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/30) assaulted [betrokkene 7] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 7] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/31) assaulted [betrokkene 8] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 8] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/32) assaulted [betrokkene 9] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 9] and detained him against his will in a Bedford Lorry, registration number XOI 8414, and elsewhere,
(GC/33) assaulted [betrokkene 10] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 10] and detained him against his will in Block H7 at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/34) assaulted [betrokkene 11] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 11] and detained him against his will in Block H7 at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/35) had in his possession firearms and a quantity of ammunition with intent by means thereof to endanger life or cause serious injury to property or to enable any other person by means thereof to endanger life or cause serious injury to property,
(GC/36) made or attempted to make use of firearms or imitation firearms with intent to resist or prevent the lawful arrest or detention of himself or any other person,
(GC/37) had with him firearms or imitation firearms with the intent to commit an indictable offence, namely that of escaping from lawful custody or to resist arrest or to prevent the arrest of another while he had the said firearms or imitation firearms with him.
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering
3.1. Uit de eigen opgaven van [de opgeëiste persoon] ter zitting van 10 september 1986 is zijn identiteit met de opgeëiste persoon genoegzaam komen vast te staan, evenals de omstandigheid dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.2.1. Het teweegbrengen van een ontploffing en het samenzweren daartoe, als bedoeld onder 2.4, zijn geen misdrijven, genoemd in het eerste lid van art. II van het te dezen toepasselijke Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland tot uitlevering van misdadigers, gesloten op 26 september 1898 te Londen.
3.2.2. Wel zou in het licht van het bepaalde in het laatste lid van genoemd art. II en in art. 157 Sr. een toelaatbaarverklaring kunnen worden uitgesproken ter zake van het in 3.2.1 eerstbedoelde feit, maar zulks wordt belet door de omstandigheid dat het Verdrag is gesloten nadat uitdrukkelijk tussen de verdragsluitende partijen was vastgesteld dat ter zake van dergelijke feiten door Nederland niet zou worden uitgeleverd. Dit komt tot uiting in de onder 6.3 van de uitspraak van 1 juli 1986 bedoelde briefwisseling, waarin staat dat de Nederlandse regering ernstig zal overwegen of feiten als het onderhavige, ‘’voor welke thans geene uitlevering kan worden toegestaan, daarvoor vatbaar kunnen worden gemaakt en dat — wanneer onze uitleveringswet in dien zin mocht zijn veranderd — er bij de Nederlandsche Regeering wel geen bezwaar zal bestaan om een additioneel verdrag in bedoelden geest met Groot-Brittannië te sluiten’’, en dat het Verenigd Koninkrijk zich bij deze opvatting heeft neergelegd, terwijl een additioneel verdrag niet tot stand is gekomen.
3.2.3. Ingevolge het bepaalde in het laatste lid van art. II Verdrag juncto art. 5, eerste en tweede lid, van de (thans geldende) Uitleveringswet kan ter zake van het samenzweren tot het teweegbrengen van een ontploffing evenmin uitlevering worden toegestaan.
3.2.4. De onder 2.4 bedoelde uitlevering moet derhalve ontoelaatbaar worden verklaard.
3.3.1. Ingevolge het bepaalde in het eerste en in het voorlaatste lid van art. II van het Verdrag juncto art. 5, eerste lid onder a, van de Uitleveringswet kan behoudens het hierna onder 3.4.3 overwogene — uitlevering worden toegestaan ter zake van de feiten GC/21 tot en met GC/27, waarvoor naar Nederlands recht krachtens de artikelen 289, 289 juncto 45, 300 dan wel 302 dan wel 181 juncto 180 Sr. telkens een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd.
3.3.2.1. Ingevolge het bepaalde in het laatste lid van art. II van het Verdrag juncto art. 5, eerste lid onder a, van de Uitleveringswet kan — behoudens het hierna onder 3.3.2.2 overwogene — uitlevering worden toegestaan ter zake van de feiten GC/28 t/m GC/34, waarvoor naar Nederlands recht krachtens de artikelen 300 en 282 telkens een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd en ten aanzien waarvan uit de bij het uitleveringsverzoek overgelegde toepasselijke rechtsvoorschriften blijkt dat naar Brits recht de toestemming tot uitlevering kon worden verleend.
3.3.2.2. Dit geldt niet ten aanzien van het van de feiten GC/28 tot en met GC/34 telkens deel uitmakende onderdeel ‘’assaulted’’. In het eerste lid van art. II van het Verdrag is onder 3 genoemd ‘’Assault occasioning actual bodily harm’’. Bij de feiten ter zake waarvan uitlevering is verzocht is evenwel niet omschreven dat aan de in het Verdrag gestelde eis ‘’occasioning actual bodily harm’’ is voldaan. Voor zover het laatste lid van art. II van het Verdrag hier toepassing mocht kunnen vinden kan ter zake geen uitlevering plaatsvinden omdat omtrent ‘’assault’’ in de overgelegde rechtsvoorschriften niets is vermeld.
3.3.3. De feiten GC/35 tot en met GC/37 worden niet genoemd in het eerste lid van art. II van het Verdrag, terwijl ter zake hiervan naar Nederlands recht niet een vrijheidsstraf van een jaar of langere duur kan worden opgelegd, zodat ter zake daarvan de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
3.4.1. Ingevolge art. XIII van het Verdrag kan uitlevering slechts plaatsvinden indien er voldoende bewijs bestaat, volgens de wetten van de Staat aan welke de uitlevering is gevraagd, om een verwijzing naar de openbare zitting te rechtvaardigen indien het misdrijf zou zijn gepleegd binnen het grondgebied van bedoelde Staat. Derhalve moet worden nagegaan of het bij het onderhavige uitleveringsverzoek overgelegde bewijsmateriaal een verwijzing naar de openbare zitting rechtvaardigde indien de betrokken misdrijven in Nederland zouden zijn gepleegd.
3.4.2.1. Omtrent de feiten GC/22 en GC/23 zijn verklaringen afgelegd door [betrokkene 12] en [betrokkene 2] (p. 89 en 103), die de onder 3.4.1 bedoelde rechtvaardiging opleveren.
3.4.2.2. Omtrent de feiten GC/28 tot en met GC/34 zijn verklaringen afgelegd door de onder die feiten genoemde personen (p. 117–118, 113, 119–121, 104–112, 77–79 en 80–84) onderscheidenlijk — wat betreft feit GC/31 — door [betrokkene 6] , [betrokkene 13] , [betrokkene 7] en [betrokkene 14] (p. 113, 115–116, 119–121 en 133–136), die de onder 3.4.1 bedoelde rechtvaardiging opleveren, mede in acht genomen de verklaring van de deskundige D. Bentley, ter zitting van de Rechtbank afgelegd, dat het in Groot-Brittannië gebruikelijk is dat niet op voorhand wordt vastgesteld welke deelnemingsvorm aan de orde is, dat wil zeggen dat, wanneer iemand als dader wordt aangeklaagd en tijdens de behandeling ter zitting blijkt dat slechts sprake is van medeplichtigheid, deze medeplichtigheid vervolgens bewezen wordt verklaard.
3.4.3. Wat betreft de overige feiten, waaronder begrepen het feit GC/21, is een verwijzing niet gerechtvaardigd — en derhalve de uitlevering niet toelaatbaar — ook niet wanneer de voormelde verklaring van de deskundige D. Bentley in acht wordt genomen.
3.5.1. [de opgeëiste persoon] en zijn raadsman hebben betoogd, dat de door eerstgenoemde begane misdrijven een staatkundig karakter dragen in de zin van art. VI van het Verdrag. Dit betoog heeft uiteraard slechts praktische betekenis voor die feiten, ten aanzien waarvan niet reeds hiervoor is aangegeven dat en waarom zij niet tot uitlevering aanleiding kunnen geven, dus ten aanzien van de feiten GC/22, GC/23 en GC/28 tot en met GC/34. Voorts dient opgemerkt dat dit betoog primair uitgaat van een andere betekenis van ‘’staatkundig karakter’’ dan, blijkens het onder 1.1 genoemde arrest, aan die term in gemeld verdragsartikel toekomt, en in zoverre reeds om die reden geen doel treft. Voor zover het betoog subsidiair uitgaat van het begrip ‘’staatkundig karakter’’ zoals dit in evengenoemd arrest is verstaan, faalt het om de navolgende redenen.
3.5.2. Het aangevoerde argument dat [de opgeëiste persoon] in wezen het delict, omschreven in art. 96, tweede lid aanhef en onder 2° Sr. heeft gepleegd welk delict een absoluut politiek delict is en derhalve niet tot uitlevering kan leiden — stuit hierop af, dat de feiten, waarvoor de uitlevering is gevraagd en welker uiteenzetting bij het verzoek tot uitlevering is overgelegd, andere feiten opleveren dan in laatstgemelde strafbepaling zijn omschreven en alleen deze feiten grondslag kunnen vormen voor de beoordeling van de toelaatbaarheid of ontoelaatbaarheid. Dit ware slechts anders indien [de opgeëiste persoon] het bewijs zou hebben geleverd hetgeen niet het geval is — dat de aanvrage om zijn uitlevering opzettelijk is gedaan met de bedoeling om hem ter zake van een strafbaar feit van staatkundige aard — zoals bijvoorbeeld het zojuist aangegeven delict te vervolgen of te straffen.
3.5.3. Evenmin leveren de feiten GC/22, GC/23 en GC/28 tot en met GC/34 enig ander politiek delict op, omschreven in de titels 1 tot en met 4 van het tweede boek Sr..
3.5.4. [de opgeëiste persoon] heeft naar voren gebracht, dat de betrokken feiten absoluut politieke delicten zijn en derhalve niet tot uitlevering aanleiding kunnen geven, omdat zij gepleegd zijn in het kader van de door hem gevoerde gerechtvaardigde strijd ter bereiking van de vereniging van Noord-Ierland met de Ierse republiek en tegen de onderdrukking door het Verenigd Koninkrijk. Deze opvatting, voor zover betrekking hebbende op de feiten GC/22, GC/23 en GC/28 tot en met GC/34, kan niet als juist worden aanvaard, omdat deze feiten in een te ver verwijderd verband staan tot het door [de opgeëiste persoon] vermelde doel.
3.5.5. Voorts is gesteld dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk door aan de groep gevangenen waartoe [de opgeëiste persoon] behoorde een speciale status met bepaalde daaraan verbonden voorrechten te verlenen, de daden van [de opgeëiste persoon] als politieke delicten hebben erkend, hetgeen het absoluut politieke karakter daarvan zou aantonen. Deze stelling moet worden verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat de zogenaamde ‘’special category status’’ de erkenning inhield dat deze status meebracht dat geen uitlevering zou kunnen plaatsvinden omdat de feiten, waarvoor deze gevraagd is, een staatkundig karakter in de zin van art. VI van het Verdrag dragen.
3.6. Door en namens [de opgeëiste persoon] is — gestaafd door ter zitting afgelegde verklaringen van getuigen-deskundigen — betoogd, dat hem in de verzoekende Staat een onmenselijke en vernederende behandeling is ten deel gevallen en te wachten staat in de zin van art. 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en hem niet een ‘’fair hearing’’ in de zin van art. 6 van dat Verdrag is ten deel gevallen en zal vallen. Dit betoog kan [de opgeëiste persoon] niet baten omdat de verzoekende Staat, evenals Nederland, is toegetreden tot het zojuist genoemde Verdrag en een verklaring als bedoeld in art. 25 van dit Verdrag heeft afgelegd, zodat het de Nederlandse rechter niet vrijstaat op de geopperde klachten te beslissen.
4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de afgifte
4.1. Het verzoek tot afgifte luidt ‘’that all material seized by the Netherlands authorities from the two fugitives should be released to the competent United Kingdom authorities in accordance with Article XV of the Treaty’’.
4.2. Volgens het proces-verbaal van aanhouding van [de opgeëiste persoon] en [medeverdachte] in de woning Nieuw Herlaer 39 te Amsterdam werd daarbij een groot aantal voorwerpen aangetroffen. Daarvan was een gedeelte kennelijk door misdrijf verkregen en in het (mede)bezit van [de opgeëiste persoon] . Dit in beslaggenomen gedeelte wordt hierna onder 7 in onderdelen vermeld. Niet aannemelijk is geworden dat de andere voorwerpen door misdrijf verkregen waren of tot bewijs van de misdrijven, ter zake waarvan uitlevering wordt gevraagd, kunnen dienen. Het verzoek tot afgifte van de onder 7 te noemen voorwerpen kan derhalve worden toegestaan terwijl het voor het overige moet worden afgewezen.
5. In acht genomen artikelen
Naast op de hiervoren genoemde artikelen heeft de Hoge Raad gelet op de artikelen 57 Sr., VIII en XII van het Verdrag en 2 en 47 van de Uitleveringswet.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de gevraagde uitlevering gedeeltelijk toelaatbaar moet worden verklaard en dat de gevraagde afgifte van voorwerpen gedeeltelijk moet worden toegestaan, beide in voege als onder 7 wordt beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart toelaatbaar de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd ter zake van de volgende feiten:
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the Country Court Division of Ards
(GC/22) attempted to murder [betrokkene 2] ,
(GC/23) unlawfully and maliciously caused grievous bodily harm to [betrokkene 2] , with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of himself or any other person,
(GC/28) unlawfully and injuriously imprisoned [betrokkene 3] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/29) unlawfully and injuriously imprisoned [betrokkene 6] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at her Majesty' Prison, Maze,
(GC/30) unlawfully and injuriously imprisoned [betrokkene 7] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/31) unlawfully and injuriously imprisoned [betrokkene 8] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/32) unlawfully and injuriously imprisoned [betrokkene 9] and detained him against his will in a Bedford Lorry, registration number XOI 8414, and elsewhere,
(GC/33) unlawfully and injuriously imprisoned [betrokkene 10] and detained him against his will in Block H7 at Her Majesty's Prison, Maze,
(GC/34) unlawfully and injuriously imprisoned [betrokkene 11] and detained him against his will in Block H7 at Her Majesty's Prison, Maze.
Verklaart de door het Verenigd Koninkrijk gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] voor het overige ontoelaatbaar.
Beveelt voor het geval van inwilliging van het verzoek tot uitlevering afgifte van de volgende inbeslaggenomen voorwerpen:
- Een Iers paspoort voorzien van letter en nummer [001] . T.n.v. [betrokkene 15] geboren te [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1952;
- Een Iers rijbewijs voorzien van letter en nummer [002] t.n.v. [betrokkene 15] , wonende 7 [woonplaats] uitgegeven dd 27 september 1983 en geldig tot 26 september 1986;
- Een Iers paspoort met no. [003] , op naam van [betrokkene 16] , geboren op [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats] ;
- Een Iers rijbewijs no. [004] op naam van [betrokkene 16] , [woonplaats] ;
- Iers paspoort no. [005] op naam van [betrokkene 17] , geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats] ;
- Iers rijbewijs no. [004] op naam van [betrokkene 17] , [woonplaats] ;
- Iers paspoort no. [006] , op naam van [betrokkene 18] , geboren [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats] ;
- Iers paspoort no. [007] , op naam van [betrokkene 19] , geboren [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats] ;
- Engels paspoort no. [008] op naam van [betrokkene 20] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946;
- Iers paspoort no. [009] , op naam van [betrokkene 18] , geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] (niet ondertekend);
- Iers paspoort no. [010] op naam van [betrokkene 21] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958;
- Nederlands paspoort no. [011] op naam van [betrokkene 22] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, afgegeven te [woonplaats] ;
- Een Iers rijbewijs no. [012] op naam van [betrokkene 18] , wonende [woonplaats] ;
- Een Belgisch rijbewijs no. [013] (niet op naam gesteld);
- Een 9 mm-patroon;
- Niet ingevulde Ierse rijbewijzen (vermoedelijk inlegvellen) voorzien van de nummers [014] , [004] , [015] , [016] , [017] , [018] , [019] en [020] . Deze zijn allen gestempeld en voorzien van een handtekening. Voorts nog drie ongestempelde exemplaren met alleen de letter H als serienummer;
- Een niet ingevuld bewijs van geboorte (Iers), voorzien van het nummer [021] ;
- Een perskaart op naam van [betrokkene 21] ;
- Iers paspoort no. [022] op naam van [betrokkene 23] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952;
- Iers rijbewijs no. [023] (staat niet op naam);
- Een perskaart op naam van [betrokkene 23] ;
- Iers paspoort no. [024] op naam van [betrokkene 18] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952;
- Iers paspoort no. [025] op naam van [betrokkene 24] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950;
- Iers paspoort no. [026] op naam van [betrokkene 25] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955;
- Iers paspoort no. [027] op naam van [betrokkene 26] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953;
- Engels paspoort no. [028] op naam van [betrokkene 27] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954;
- Iers rijbewijs no. [029] op naam van [betrokkene 18] wonende [woonplaats] ;
- Iers rijbewijs no. [030] op naam [betrokkene 25] , wonende [woonplaats] 13;
- Iers rijbewijs no. [031] op naam van [betrokkene 26] , wonende [woonplaats] 3;
- Belgisch paspoort no. [032] , blanco;
- Twee zelfgemaakte stempels;
- Een blanco perskaart;
- Een blanco Iers internationaal rijbewijs;
- Een bewijs van geboorte op naam van [betrokkene 25] ;
- Een FN-Browning, cal. 9 mm, voorzien van het nummer [033] ;
- Iers paspoort no. [034] op naam van [betrokkene 28] , geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats] (voorzien van een foto van een vrouw);
- Iers rijbewijs no. [035] (welk nummer hiervoren reeds twee maal vermeld is) op naam van [betrokkene 28] , wonende [woonplaats] .
Wijst het verzoek tot afgifte van de overige voorwerpen af.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Beekhuis en Davids, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 21 oktober 1986.
Conclusie 10‑09‑1986
Inhoudsindicatie
Executieuitlevering t.z.v. 2 aanslagen en vervolgingsuitlevering t.z.v. gewelddadige uitbraak uit gevangenis door IRA-leden o.b.v. Uitleveringsverdrag Nederland en Verenigd Koninkrijk naar Verenigd Koninkrijk. Feitelijke behandeling door HR. 1. Executieuitlevering t.z.v. teweegbrengen van ontploffing. 2. Vervolgingsuitlevering t.z.v. ‘assault and unlawfully and injuriously imprisonment’. 3. Vervolgingsuitlevering t.z.v. vuurwapenbezit. 4. Vervolgingsuitlevering t.z.v. levensdelicten. Toereikend bewijs. 5. Vervolgingsuitlevering t.z.v. poging tot moord, zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Beroep op politiek karakter van delicten. 6. Beroep op art. 3 EVRM en art. 6 EVRM. 7. Afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen. Ad 1. Teweegbrengen van ontploffing en samenzweren daartoe zijn geen misdrijven genoemd in art. II.1 Verdrag. Ingevolge laatste lid van art. II Verdrag jo. art. 5.1 en 5.2 Uitleveringswet kan t.z.v. samenzweren tot teweegbrengen van ontploffing evenmin uitlevering worden toegestaan. Ad 2. Ingevolge art. II.1 en voorlaatste lid van art. II Verdrag jo. art. 5.1.a Uitleveringswet kan uitlevering worden toegestaan t.z.v. feiten, waarvoor naar Nederlands recht krachtens art. 289, 289 jo. 45, 300 dan wel 302 dan wel 181 jo. 180 Sr telkens vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd. Dit geldt niet t.a.v. het van die feiten telkens deel uitmakende onderdeel ‘’assaulted’’. In art. II.1 Verdrag is onder 3 genoemd ‘’Assault occasioning actual bodily harm’’. Bij feiten ter zake waarvan uitlevering is verzocht is evenwel niet omschreven dat aan de in Verdrag gestelde eis ‘’occasioning actual bodily harm’’ is voldaan. V.zv. laatste lid van art. II Verdrag hier toepassing mocht kunnen vinden, kan ter zake geen uitlevering plaatsvinden omdat omtrent ‘’assault’’ in overgelegde rechtsvoorschriften niets is vermeld. Ad 3. Feiten worden niet genoemd in art. II.1 Verdrag, terwijl ter zake hiervan naar Nederlands recht niet vrijheidsstraf van een jaar of langere duur kan worden opgelegd, zodat ter zake daarvan uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard. Ad 4. Toereikend bewijs conform art. 13 Verdrag van poging tot moord en zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving, mede gelet op de ter zitting van Rb afgelegde deskundigenverklaring omtrent deelneming naar Engels recht. Ontoereikend bewijs van overige delicten ondanks deskundigenverklaring. Ad 5. Poging tot moord, zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving zijn geen misdrijven die staatkundig karakter dragen conform art. 6 Verdrag. Er is geen sprake van absolute politieke delicten, omdat feiten in een te ver verwijderd verband staan tot het door opgeëiste persoon vermelde doel. Niet aannemelijk is geworden dat ‘’special category status’’, die door autoriteiten van Verenigd Koninkrijk aan groep gevangenen waartoe opgeëiste persoon behoorde is verleend, de erkenning inhield dat deze status meebracht dat geen uitlevering zou kunnen plaatsvinden omdat feiten, waarvoor deze gevraagd is, staatkundig karakter in de zin van art. VI Verdrag dragen. Ad 6. Het staat uitleveringsrechter niet vrij op klachten over onmenselijke en vernederende behandeling conform art. 3 EVRM of fair hearing conform art. 6.1 EVRM te beslissen, nu Engeland is toegetreden tot EVRM en individueel klachtrecht conform artikel 25 EVRM heeft erkend. Ad 7. V.zv. niet aannemelijk is geworden dat inbeslaggenomen voorwerpen door misdrijf zijn verkregen of tot bewijs van misdrijven waarvoor uitlevering is gevraagd kunnen dienen, is afgifte ontoelaatbaar. Vervolg op HR:1986:AD7438. Samenhang met HR:1986:AD7441 en HR:1986:AJ5302.
AT/AP
Nr. 80.542 U
Zitting 10 september 1986
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak dient Uw Raad als feitelijk rechter, doende wat de Amsterdamse Rechtbank had behoren te doen (haar uitspraak is door Uw Raad op 1 juli 1986 vernietigd), te oordelen over de toelaatbaarheid van de door het Verenigd Koninkrijk gevraagde uitlevering. Het betreft:
a. een executie-uitlevering, nl. van een vrijheidsstraf opgelegd door het Winchester Crown Court van 15 november 1973;
b. een vervolgingsuitlevering ter zake van de gewelddadige uitbraak uit de Maze-gevangenis op 25 september 1983 door IRA-leden, waarvoor ook uitlevering is gevraagd van [medeverdachte], welk — ten dele met de onderhavige zaak identieke — uitleveringsverzoek vandaag eveneens door Uw Raad als feitelijke rechter zal worden behandeld.
Wat a betreft:
Het gaat hier om drie feiten, waarvoor de Engelse rechter resp. tweemaal levenslang en 20 jaar heeft opgelegd:
1. Het veroorzaken van een ontploffing (aanslag op de Old Bailey);
2. Het veroorzaken van een ontploffing (op een gebouw van Scotland Yard en een ministeriegebouw);
3. Conspiracy daartoe.
Wat 1 betreft: Hoewel het feit (veroorzaken van een ontploffing) niet op de lijst van art. 2 voorkomt (ook niet langs interpretatieve weg daarop gebracht kan worden, zoals Uw Raad in zijn cassatiearrest terecht besliste) moet, anders dan de Rechtbank te Amsterdam meende, de laatste alinea van voormeld artikel van toepassing worden geacht, zodat het feit toch onder het verdrag valt. Aldus ook destijds de Amsterdamse officier, het OM bij Uw Raad en (wat belangrijker is) Uw Raad zelf in voormeld arrest. Ik geloof mitsdien niet, dat ik dat hier nog nader hoef toe te lichten.
Het zoëven gestelde geldt uiteraard ook voor feit 2. Feit 3, een typisch angelsaksisch voorbereidingsdelict, is in Nederland niet strafbaarheid, en komt derhalve voor uitlevering deswege niet in aanmerking.
Wat b betreft:
Het gaat hier, zeer kort samengevat, om de volgende feiten:
1. Het doden (vermoorden) van [betrokkene 1] ;
2. Poging tot doodslag (moord) op [betrokkene 2] ;
3. Zware mishandeling van [betrokkene 2] ;
4. Poging tot zware mishandeling van [betrokkene 1] ;
5. Zware mishandeling van [betrokkene 3] ;
6. Zware mishandeling van [betrokkene 4] ;
7. Zware mishandeling van [betrokkene 5] ;
8. Wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 3] ;
9. Wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 6] ;
10. Wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 7] ;
11. Wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 8] ;
12. Wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 9] ;
13. Wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 10] ;
14. Wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 11] ;
15. Aanwezig hebben van vuurwapens;
16. Gebruik maken enz. van vuurwapens;
17. Vuurwapens enz. bij zich hebben met de bedoeling daarmee een misdrijf te begaan.
De eerste vraag die men ook hier moet stellen is, of deze feiten zijn vermeld in de in art. 2 van het verdrag opgenomen lijst, en of deze wederzijds strafbaar zijn gesteld. Dat is het geval wat de eerste 14 feiten betreft. Voorzover de omschrijving ‘’unlawfully and malicious wounding with intent tot do grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer’’, niet valt onder 3 van de lijst, is van toepassing de laatste alinea van art. 2 van het verdrag. In Nederland is zo'n feit in elk geval mishandeling; in het VK is van toepassing section 18 Offence against the person act 1861. De feiten die op de vuurwapens betrekking hebben komen niet op de lijst voor, en kunnen ook niet langs deze weg van de laatste alinea van art. 2 worden ‘’binnengehaald’’. Daartoe is de straf die op deze feiten staat — 3 maanden gevangenisstraf — te gering. De UW, die tenminste een vrijheidsbeneming eist van 1 jaar (zie art. 5 UW) laat dit niet toe.
De volgende vraag die in dit geval, waar het een angelsaksisch uitleveringsverzoek betreft, moet worden beantwoord, of voldoende prima faciëbewijs aanwezig is. Te dezen is toepasselijk art. 13 van het verdrag, waar is bepaald, dat wat Nederland betreft beslissend is, of de raadkamerrechter (die hiertoe de zg. niet-hoogstonwaarschijnlijkheidsformule pleegt te hanteren) de zaak naar de terechtzitting zou mogen verwijzen, hetgeen uiteraard in een executieuitlevering al gauw het geval is. Dat is ook hier geen punt. Ik meen, anders dan de Amsterdamse officier, dat dit ook geldt voor feit 2, de aanslag op Scotland Yard enz., omdat moet worden aangenomen (de opgeëiste persoon gaf dat ook toe op de zitting) dat beschadigingen aan de gebouwen zijn aangericht en er gevaren dreigden voor personen, zodat art. 157 Sr. toepasselijk is.
Wat de vervolgingsuitlevering betreft, meen ik ook, dat er voldoende aanwijzingen zijn, als wij ervan uitgaan, dat de deelnemingsvorm medeplegen in het geding is. De opgeëiste persoon is immers kennelijk een van de grote organisatoren van en deelnemers aan deze zorgvuldig voorbereide uitbraak geweest waarbij het doden van niet meewerkende bewakers was ‘einkalkuliert'. Men kan stellen, dat het inderdaad niet hoogst onwaarschijnlijk is, dat hij als medepleger zou worden veroordeeld. Als medepleger kan men in Nederland immers ook worden veroordeeld, als men niet zelf rechtstreeks aan het delict heeft meegedaan, maar het wel heeft georganiseerd en op deze wijze wezenlijk heeft geparticipeerd in het criminele gebeuren. Vgl. HR 26 mei 1981, NJ 1981, 570.
Tenslotte komt nog de vraag, of hier sprake is van een politiek delict. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van art. 6 van het verdrag, luidende:
Een voortvluchtig misdadiger (ik ben niet verantwoordelijk voor deze uiteraard uiterst aanvechtbare terminologie, want of de opgeëiste persoon een misdadiger is moet in een geval als dit — een vervolgingsuitlevering — nu juist nog worden bewezen) zal niet uitgeleverd worden, indien het strafbaar feit, ter zake waarvan zijn uitlevering wordt gevraagd, een staatkundig karakter draagt of indien hij het bewijs levert, dat de aanvrage om zijn uitlevering opzettelijk is gedaan met de bedoeling om hem ter zake van een strafbaar feit van staatkundige aard te vervolgen of te straffen.
Dit laatste acht ik geconfronteerd met een erkende rechts- en cultuurstaat een casus non dabilis. Een dergelijke kwade trouw van de aanzoekende Staat acht ik volstrekt onaannemelijk. Ik weiger daaraan nog één woord te wijden.
Blijft derhalve de vraag: is hier sprake van een politiek delict. Ook deze vraag, anders een zeer moeilijke, is in dit geval gemakkelijk te beantwoorden, omdat Uw Raad in zijn arrest van 1 juli jl., waarbij de Amsterdamse uitspraak werd vernietigd, omdat deze het begrip volgens Uw Raad niet goed had opgevat, met een beroep op de geschiedenis van de UW, niet die van 1967, maar die van 1975, welke betekenis ook voor het N–E Uitleveringsverdrag zou gelden, heeft uitgemaakt, dat daarmee uitsluitend wordt gedoeld op een absoluut politiek delict. Daaronder vallen dan uitsluitend delicten als die genoemd in Titel 1 van Boek II van ons wetboek. Ik noem: art. 92, aanslag tegen de Koning; art. 93, aanslag tegen de Staat, d.w.z. ons land onder vreemde heerschappij te brengen (ik meen dat Mussert daar destijds o.m. voor veroordeeld is); art. 94, aanslag tegen de regeringsvorm enz.
Het lijkt mij volstrekt duidelijk, dat de onderhavige met geweldpleging gepaard gegane uitbraak uit de Maze-gevangenis hiermee niets te maken heeft. Ook van een aanslag met het oogmerk om een deel van de Staat af te scheiden (art. 93 Sr.) kan hier niet serieus gesproken worden.
Uw Raad heeft voor deze uitleg gekozen in afwijking van het advies van zijn O.M., dat hier van toepassing achtte de door Uw Raad eerder diverse malen, ook in bilaterele uitleveringszaken — ik denk aan de Franse uitleveringszaak: HR 9 november 1976, NJ 1977, 75 (PAS) — toegepaste materiële predominantieleer, die haar oorsprong vindt in de rechtspraak van het Zwitserse cassatiehof te Lausanne. Ik moet bekennen, dat ik met alle eerbied die mij als vertegenwoordiger van de staande magistratuur tegenover Uw college past, met deze uitleg moeite heb, omdat hier naar mijn bescheiden mening miskend wordt dat in uitleveringsverdragen hetzij uitdrukkelijk hetzij stilzwijgend wordt verondersteld, dat het aangezochte land, zij het uiteraard binnen bepaalde volkenrechtelijke grenzen, ‘’bepaalt’’ wat als een politiek delict heeft te gelden. Ik verwijs naar het boekje uitlevering, derde druk, p. 76 en 98 en vooral van Torsten Stein, Die Auslieferungsausnahme bei politischen Delikten, o.a. p. 24. M.a.w. de rechter, eventueel voorafgegaan door de wetgever (bij ons thans art. 3 UW 1967), van het aangezochte land interpreteert dat begrip. Het nadeel van de door Uw Raad gekozen oplossing is ook, dat wij dan in het uitleveringsverkeer met twee begrippen politiek delict moeten opereren. Soms — bijv. als het gaat om uitlevering naar Turkije — is de Zwitserse formule van toepassing. Een ander maal, bijv. in het uitleveringsverkeer met Engeland, geldt een geheel ander, strikt formeel, begrip.
Maar goed, Uw Raad heeft gesproken: Roma — in dit geval Haga — locuta causa finita. Ook Uw Raad zal, fungerend als ‘’feitelijk’’ rechter, moeten doen, wat elke rechter in Nederland moet doen, wanneer hij wordt geconfronteerd met een cassatie-uitspraak: hij zal zich aan deze beslissing moeten onderwerpen.
Ik erken overigens, dat deze opvallende historische exegese ook zijn voordelen heeft. Wij hebben nu een harde, duidelijke, formule die niet als de Ubergewichtstheorie, toegepast door een al te goedmoedige rechtbank, terroristen kansen biedt, die zij, naar mijn mening niet verdienen. Bedacht moet nl. worden, dat deze laatste theorie in Zwitserland maar door één gerecht, het federale hof zelf, in Nederland door 19 gerechten, wordt toegepast, die, waar het hier grotendeels een feitelijke afweging betreft, een grote vrijheid hebben.
Deze inperking van het begrip politiek delict spoort voorts met de tendens die overal ter wereld aanwijsbaar is om het begrip politiek delict in te perken. Ik denk in dit verband ook aan het door Nederland en Engeland aanvaarde en geratificeerde Anti-terroristen-verdrag. De politieke delinquenten waarmee wij tegenwoordig te maken hebben zijn nl. (zoals ik al meermalen elders stelde) niet meer de figuren die de 19e eeuwse vaderen voor ogen hadden: braverds die zich verzetten tegen een of ander draconisch regiem, bijv. dat van de Russische tsaar, maar fanatiekelingen die er niet voor terugdeinzen om onschuldige medemensen te vermoorden. Kortom: over de modus quo ben ik niet goed te spreken, over het bereikte resultaat beter, zeker in deze zaak, al blijf ik van oordeel dat de predominantieleer, toegepast met gezond verstand (als ik het kortheidshalve zo mag formuleren) vanwege de door haar mogelijk gemaakte nuanceringen, verre de voorkeur verdient.
Nu is het mogelijk, dat de geëerde raadsman van de opgeëiste persoon straks zal stellen, dat daarmee de zaak nog niet uit is, want — zo zal hij wellicht stellen — uitlevering is een zaak van rechtshulp, en geen onrechtshulp. M.a.w. wij hebben hier behalve met de uitleveringsverdragen ook nog te maken met het EVRM, dat in art. 3 verbiedt dat iemand een vernederende of onmenselijke behandeling moet ondergaan, en de raadsman zal met een beroep op de door hem opgeroepen, zoëven gehoorde getuigen, betogen dat dit hier na uitlevering het geval zal zijn. Er is inderdaad een beslissing van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, dat de aangezochte staat de uitlevering mag weigeren in zo'n geval. U vindt deze beslissing en ook nog andere op p. 102 van de derde druk van het boekje Uitlevering. Ook is denkbaar, dat de opgeëiste persoon een unfair proces te wachten staat. Ook alsdan zal, naar uit een beslissing van de Europese Commissie kan worden afgeleid (zie p. 104 van voormeld werkje) de uitlevering kunnen worden geweigerd.
Ik ben echter van oordeel, dat een dergelijk beroep niet opgaat. Allereerst, omdat ik er absoluut niet van overtuigd ben, dat de opgeëiste persoon een dergelijke behandeling en een dergelijk proces te wachten staat. Behalve naar de zoeven gehoorde door mij opgeroepen getuigen verwijs ik nog naar de rechtspraak van de Europese Commissie in een aantal ‘’Northern Irish Cases’’, die zijn vermeld op p. 243 e.v. van het in 1985 uitgekomen boek ‘’Stocktaking (inventarisatie) on the European Commitee on human rights’’. Het betreft processen uit de jaren 1968/69, 1970, 1971, 1972, 1975, 1976, 1978 en 1980, en er zijn o.m. namen aan verbonden van Mevrouw Devlin, Donelly McFeely, en in al deze zaken zijn de klachten over de onmenselijke of unfaire behandeling in Noord-Ierland ongegrond verklaard.
Ik merk nog op, dat de enkele omstandigheid, dat men in Noord-Ierland de geweldsdelicten van deze aard berecht zonder jury, door de zg. Diplock-gerechten — genoemd naar degene die deze wijze van berechting heeft bedacht; in onze continentale opvattingen nu niet zo'n opvallend grote uitvinding; in Nederland hebben wij de jury al in 1813 afgeschaft — nog allerminst impliceert, dat men hier met een Sondergericht te maken heeft, een gelegenheidsrechtbank (zoals wij die bijv. destijds in de 17e eeuw gehad hebben om Oldenbarnevelt uit te schakelen), waarvan een faire berechting niet te verwachten valt. Deze gerechten — U hoorde het van de getuige — zijn uitsluitend ingesteld omdat de jury's, naar ik aanneem vooral vanwege de terreur van de IRA (ik zeg dat overigens sine ira et studio) zodanig bedreigd werden althans in hun vrijheid beknot, dat zij niet meer als zodanig konden functioneren. In deze zaak HR 18 februari 1986, no. 79.935 is inzake de militaire rechtbanken in Turkije tijdens de staat van beleg ook een dergelijk verweer gevoerd. Uw Raad is aan dit punt niet toegekomen, stellende, dat dit verweer niet in eerste aanleg was gevoerd. Dat hij enthousiast was over dit verweer, zou ik niet durven veronderstellen.
Bovendien ben ik van oordeel, dat het systeem van ons uitleveringsrecht meebrengt, dat niet de rechter, maar de Minister hierover oordeelt. Ik verwijs hier nog naar de zg. discriminatiebepaling waar de UW (in art. 10) uitdrukkelijk de Minister, niet de rechter als beoordelaar aanwijst. Ik acht bovendien de rechter voor een dergelijk oordeel niet geëquipeerd. Hoe kan deze uitmaken, of de opgeëiste persoon in Noord-Ierland, in Turkije of in Israël een nare behandeling of een unfair proces te wachten staat? Zou hij zich in ieder geval als het een land betreft dat het Verdrag van Rome heeft ondertekend niet moeten houden aan het vertrouwensbeginsel dat meebrengt om aan te nemen, dat de verzoekende staat zich behoorlijk gedraagt? Ook Uw Raad oordeelt zo, zij het dat hij meent (dat is althans eenmaal (HR 27 maart 1984, NJ 1984, 611 zo beslist), dat als het individuele klachtrecht ontbreekt, de rechter wel mag ingrijpen. Maar dat individuele klachtrecht ontbreekt nu juist niet in ons geval.
Mijn slotsom luidt:
Het verzoek en de daarbij overgelegde stukken voldoen aan de vereisten van het bilaterale uitleveringsverdrag tussen ons land en het VK behoudens feit 3 van de executieuitlevering en de feiten 15–17 van de vervolgingsuitlevering.
Er is sprake van voldoende schuld als hiervoor aangegeven, en daarmee kan tevens gezegd worden dat er niet is gebleken, dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.
De verzochte uitlevering is mitsdien behoudens de zoeven genoemde feiten toelaatbaar. Tevens ware toe te wijzen het verzoek tot overgave van de inbeslaggenomen goederen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,