HR, 22-04-1986, nr. 1591
ECLI:NL:PHR:1986:AC9315
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-04-1986
- Zaaknummer
1591
- LJN
AC9315
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AC9315, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑1986; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC9315
ECLI:NL:PHR:1986:AC9315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC9315
- Vindplaatsen
NJ 1986, 783 met annotatie van Th.W. van Veen
JOW 2003, 42 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1986, 783 met annotatie van Th.W. van Veen
JOW 2003, 42 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 22‑04‑1986
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op verzoek van buitenlandse autoriteiten op geldbedrag (Zweedse kronen) ex art. 46.1 Uitleveringswet onder klager. Verzoek tot betaling van rente over inmiddels teruggegeven geldbedrag. 1. Verzuim p-v op te maken van onderzoek in raadkamer, art. 25 Sv. 2. Heeft betrokkene aanspraak op rente over periode dat geldbedrag door justitie aan zijn beschikking is onttrokken? Ad 1. Ex art. 25.1 Sv moet van onderzoek in raadkamer door griffier p-v worden opgemaakt, behelzende zakelijke inhoud van afgelegde verklaringen en voorts hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Dit artikel bevat tevens voorschriften t.a.v. wijze waarop p-v behoort te worden ingericht, vastgesteld, ondertekend en bij processtukken wordt gevoegd. Aangezien p-v van onderzoek in raadkamer, dat heeft geleid tot bestreden beschikking, niet bij processtukken is aangetroffen, moet het ervoor worden gehouden dat opmaken daarvan is verzuimd. Dit verzuim heeft betrekking op wezenlijke vorm van procedure in raadkamer, zodat het nietigheid van onderzoek moet meebrengen, ook al is deze niet met zoveel woorden in wet bedreigd. Ad 2. Ingevolge op art. 116.2 en 117a Sv steunend Besluit inbeslaggenomen voorwerpen wordt inbeslaggenomen geld gesteld onder hoede van griffier als bewaarder; deze regeling is ook toepasselijk ingeval van inbeslagneming ex art. 46.1 Uitleveringswet, zulks ex art. 47.3 Uitleveringswet. Voormeld besluit bevat, afgezien van art. 5 t/m 8, geen bijzondere voorschriften omtrent wijze waarop geld moet worden bewaard; met name ontbreekt voorziening als vervat in art. 445 en 455 Rv. Uit art. 552a Sv jo. art. 10.3 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen volgt dat in recht van belanghebbenden om zich te beklagen over uitblijven van last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is begrepen recht van beklag omtrent uitblijven van last tot afgifte van natuurlijke vruchten van inbeslaggenomen voorwerpen, tijdens beslag ontstaan. Er is geen reden anders te oordelen t.a.v. tijdens beslag verkregen burgerlijke vruchten. Uit voorgaande volgt dat indien op onder betrokkene inbeslaggenomen geldbedrag gedurende beslag in feite rente is gekweekt, last tot teruggave tevens die rente moet betreffen. Derhalve heeft Rb betrokkene ten onrechte n-o verklaard in zijn verzoek. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of tijdens beslag rente is gekweekt. Regeling van art. 552a e.v. Sv voorziet niet in mogelijkheid van toekenning van schadevergoeding a.g.v. inbeslagneming, daaronder begrepen wijze van bewaring. Volgt vernietiging en verwijzing.
22 april 1986
Strafkamer
nr. 1591 Besch.
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 november 1984 op een beklag als bedoeld in art. 552a Sv, gedaan door:
[requirant] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft [requirant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [requirant] . Namens deze heeft Mr. drs. W.P. den Hertog, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur, houdende een middel van cassatie, ingediend. De schriftuur houdt het volgende in:
1. Op 18 oktober 1984 zond verzoekers raadsman, door verzoeker benaderd teneinde alsnog betaling van rente over het inmiddels teruggegeven geldsbedrag te verkrijgen, een sommatie aan de Griffier van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam met het oog op het treffen van de geeigende — strafrechtelijke dan wel civielrechtelijke — rechtsmaatregelen indien aan de sommatie niet zou worden voldaan. Omdat daarop — door de Officier van Justitie — werd gereageerd met een oproep om te verschijnen in de Raadkamer ter behandeling van ‘’een verzoek tot teruggave van een geldsbedrag’’ begreep de raadsman, dat de sommatie reeds was opgevat als een klaagschrift ex Art. 552 a Sv. Aangezien daartoe de motivering in de brief wat mager was geweest diende de raadsman alsnog op 14 november 1984 een aanvullend klaagschrift in teneinde de gronden waarop het verzoek berustte nader duidelijk te maken.
2. Bij inzage in het dossier ter Griffie van Uw Raad bleek, dat het klaagschrift met bijlage zich bevond in de dunne map, de overige stukken m.b.t. het klaagschrift inclusief het aanvullende klaagschrift, bevinden zich in de dikke map met het leeuwendeel der processtukken uit de uitleveringszaak. Het inleidend klaagschrift met bijlagen en het aanvullend klaagschrift dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
3. De vraag waarom het in dezen gaat is tweeledig: heeft verzoeker aanspraak op een redelijke rente over de periode, dat het geld van Justitiewege aan zijn beschikking onttrokken was en zo ja, kunnen zijn rechten dan via de weg van Art. 552 a Sv. in rechten worden geldend gemaakt? Aangezien de ontvankelijkheidsvraag aan de inhoudelijke vraag voorafgaat zal hier vooreerst van de verschuldigdheid der rente worden uitgegaan.
4. In het geval dat van een geldsom slechts een gedeelte op last van de Officier van Justitie zou zijn teruggegeven, lijdt het geen twijfel dat een belanghebbende in de zin van Art. 552 a Sv. zich tot de Rechtbank kan wenden met een klaagschrift in de zin van dat artikel strekkende tot teruggave van het ontbrekende. Dezelfde situatie doet zich naar het oordeel van verzoeker voor, indien over het inbeslaggenomen geld inmiddels rente is gekweekt. Ook dan is er, evenals in het geval van tijdens het beslag geboren jongen van inbeslaggenomen dieren (vgl. Art. 10 lid 3 Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen), sprake van het uitblijven van een last tot teruggave van (een gedeelte der) inbeslaggenomen goederen. De Rechtbank had derhalve in ieder geval niet zonder meer, zonder onderzoek naar de vraag, of er rente was gekweekt en, zo ja, hoeveel, verzoeker niet-ontvankelijk mogen verklaren in zijn vordering.
5. Doch ook, indien de vordering tot teruggave van gekweekte rente niet zou zien op daadwerkelijk gekweekte rente, doch op rente die bij een zorgvuldig beheer gekweekt had moeten worden, kan zij strafrechtelijk worden geldend gemaakt. Art. 552 a Sv. opent immers ook de mogelijkheid te klagen over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen. Derhalve kan ook worden geklaagd over onjuist gebruik hieruit bestaande, dat het geld niet tegen rente is uitgezet, indien dit tijdens het onderzoek door de Rechtbank zou blijken. Verzoeker verwijst voorts naar de rechtspraak van Uw Raad inzake teruggave van goederen die door het Openbaar Ministerie ten onrechte aan derden zijn teruggegeven (vgl. HR 26 juni 1979, NJ 1979, 620). In dat geval dient analoog aan Art. 119 lid 2 Sv. de geschatte waarde te worden teruggegeven: zo kan ook in dit geval worden geklaagd over het feit, dat rente, die op een of andere wijze altijd over uitstaand geld wordt gekweekt, ten onrechte aan de Staat of de Bank is gelaten.
6. Gebaseerd op het vorenstaande wenst verzoeker het volgende middel tegen de bestreden beschikking aan te voeren:
MIDDEL:
‘’De Rechtbank heeft het recht geschonden, met name Art. 552a en Art. 552b Sv. alsmede Artt. 116, 117a en Art. 119 Sv. en het op die artikelen gebaseerde Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen doordat de Rechtbank het verzoek tot vergoeding van rente over de inbeslaggenomen gelden aanstonds zonder nadere behandeling niet-ontvankelijk heeft verklaard, oordelende dat dit geen steun vindt in het Wetboek van Strafvordering noch in de Uitleveringswet. Zij had het beklag gegrond dienen te verklaren en de teruggave gelasten van de naar redelijkheid berekende rente van ƒ 15.991,69 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 1984 tot aan die der uitbetaling.’’
7. Indien Uw Raad van oordeel is, dat de Rechtbank het beklag wel in behandeling had dienen te nemen, komt de vraag aan de orde of verzoeker inderdaad recht heeft op uitbetaling van gekweekte rente. Evident is, dat indien het geldsbedrag tegen rente is uitgezet, deze rente aan verzoeker zal moeten worden uitgekeerd. Nog afgezien van de analogie met de uit inbeslaggenomen dieren geboren jongen is ook geen enkele rechtsgrond denkbaar dit bedrag niet uit te keren. Wat echter, indien komt vast te staan dat geen rente is gekweekt.
8. In dat geval kan men onderscheid maken tussen de situatie, dat de inbeslaggenomen gelden rechtstreeks in een kluis worden opgeborgen en na de last tot teruggave in dezelfde toestand weer worden teruggegeven en het geval, dat zich hier schijnt voor te doen en hetgeen ook standaardpraktijk schijnt te zijn, dat het geld bij een bank op een guldenrekening wordt gezet (waarbij buitenlandse valuta worden omgewisseld naar de koers van de dag). In dit laatste geval lijkt het verzoeker duidelijk, dat, nu de bewaarder zich toch tot een bank wendt, hij daarbij een behoorlijke rente zal moeten bedingen. Dit vloeit niet alleen voort uit zijn algemene bewaarplicht, doch ook nog in het bijzonder uit zijn plicht ex Art. 6 lid 1 Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen de nodige maatregelen tegen waardevermindering te treffen. Verzoeker verwijst naar hetgeen ter zake in het aanvullend klaagschrift naar voren is gebracht. De vraag, of het bewaren in een kluis onder deze omstandigheden in strijd met de zorgvuldigheidsplicht van de bewaarder en hem derhalve aansprakelijk maakt voor gemiste rente, die overigens door verzoeker bevestigend wordt beantwoord, kan in het midden blijven nu het geld wel degelijk naar een bank blijkt te zijn gebracht (zie de brief van de Staatssecretaris van Justitie dd. 2 juli 1984).
9. Voor wat betreft de wettelijke rente: niet valt in te zien waarom de Officier van Justitie, weigerende een bepaald bedrag te betalen, indien hij achteraf door de Rechter in het ongelijk gesteld wordt geclaimde wettelijke rente niet verschuldigd zou zijn. Aangezien het zeer ondoelmatig zou zijn, indien de hoofdzaak via Art. 552 a Sv. wordt uitgemaakt, de vertragingsrente bij de Burgerlijke Rechter geldend te moeten maken, bepleit verzoeker dat om redenen van doelmatigheid ook in de strafrechtelijke procedure wordt aangenomen, dat de geclaimde wettelijke rente kan worden toegewezen.
10. Verzoeker meent, dat Uw Raad ingevolge Art. 448 Sv. de zaak zelf kan afdoen door te gelasten, dat aan verzoeker zal worden teruggegeven de rente als vermeld in het aanvullend klaagschrift.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof van het ressort ten einde haar op het bestaande klaagschrift opnieuw te berechten en af te doen.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking
4.1. Het inleidend klaagschrift strekt ertoe dat aan [requirant] alsnog wordt uitgekeerd rente ad 6% 's jaars, berekend over een bedrag van 290.000,- Zweedse kronen, van de datum af waarop dit bedrag in verband met een strafzaak tegen [requirant] in beslag is genomen tot de datum waarop dit bedrag is teruggegeven. Bij aanvullend klaagschrift heeft [requirant] ter nadere motivering kort samengevat het volgende gesteld:
Voormeld bedrag is op 19 maart 1982 door de politie gedeponeerd ter griffie van de Rechtbank. Na omwisseling is de tegenwaarde van het bedrag in Nederlandse valuta door de griffie gedeponeerd ‘’bij een bankinstelling, vermoedelijk de Postgiro’’, alwaar het van 19 maart 1982 tot begin april 1984 is blijven staan. De normale door de bewaarder te betrachten zorg bracht mee dat hij het bedrag plaatste op een direct opvraagbare depositorekening met een redelijke rentevergoeding, door [requirant] gesteld op 6%. De geaccumuleerde rente is te berekenen op ƒ 15.991,69, waarbij komt de wettelijke rente sedert 1 november 1984.
4.2. Nadat [requirant] door de Officier van Justitie was opgeroepen om op 23 november 1984 in raadkamer van de Rechtbank te verschijnen om te worden gehoord naar aanleiding van ‘’een verzoek tot teruggave van een geldsbedrag’’ heeft de Rechtbank op diezelfde dag de onder 1 vermelde beschikking gegeven, daartoe overwegende ‘’dat het onderhavige verzoek aanstonds zonder nadere behandeling niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het geen steun vindt in het Wetboek van Strafvordering noch in de Uitleveringswet’’.
4.3. Ingevolge het eerste lid van art. 25 Sv. moet van het onderzoek der raadkamer door de griffier een proces-verbaal worden opgemaakt, behelzende de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen en voorts hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen, terwijl dit artikel tevens voorschriften bevat ten aanzien van de wijze waarop het proces-verbaal behoort te worden ingericht, vastgesteld, ondertekend en bij de processtukken wordt gevoegd. Aangezien een proces-verbaal van het onderzoek der raadkamer, dat heeft geleid tot de bestreden beschikking, niet bij de processtukken is aangetroffen, moet het ervoor worden gehouden dat het opmaken daarvan is verzuimd. Dit verzuim heeft betrekking op een wezenlijke vorm van de procedure in raadkamer, zodat het nietigheid van het onderzoek moet meebrengen, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Ingevolge het op de artt. 116, tweede lid, en 117a Sv. steunende Besluit inbeslaggenomen voorwerpen wordt inbeslaggenomen geld gesteld onder de hoede van de griffier als bewaarder; deze regeling is ook toepasselijk ingeval van inbeslagneming op de voet van art. 46, eerste lid, van de Uitleveringswet, zulks ingevolge art. 47, derde lid. Voormeld besluit bevat, afgezien van de artt. 5 t/m 8, geen bijzondere voorschriften omtrent de wijze waarop geld moet worden bewaard; met name ontbreekt een voorziening als vervat in de artt. 445 en 455 Rv..
5.2. Uit het bepaalde in art. 552a Sv. in verbinding met art. 10, derde lid, van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen volgt dat in het recht van belanghebbenden om zich te beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is begrepen het recht van beklag omtrent het uitblijven van een last tot afgifte van de natuurlijke vruchten van inbeslaggenomen voorwerpen, tijdens het beslag ontstaan. Er is geen reden anders te oordelen ten aanzien van tijdens het beslag verkregen burgerlijke vruchten.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat indien op een onder [requirant] inbeslaggenomen geldsbedrag gedurende het beslag in feite rente is gekweekt, een last tot teruggave tevens die rente moet betreffen. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte beschikt als onder 1 vermeld en is het middel, voor zover het daarover klaagt, gegrond. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of tijdens het beslag rente is gekweekt.
5.4. De regeling van de artt. 552a e.v. Sv. voorziet niet in de mogelijkheid van toekenning van schadevergoeding als gevolg van inbeslagneming, daaronder begrepen de wijze van bewaring.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, De Waard en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van 22 april 1986.
Conclusie 22‑04‑1986
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op verzoek van buitenlandse autoriteiten op geldbedrag (Zweedse kronen) ex art. 46.1 Uitleveringswet onder klager. Verzoek tot betaling van rente over inmiddels teruggegeven geldbedrag. 1. Verzuim p-v op te maken van onderzoek in raadkamer, art. 25 Sv. 2. Heeft betrokkene aanspraak op rente over periode dat geldbedrag door justitie aan zijn beschikking is onttrokken? Ad 1. Ex art. 25.1 Sv moet van onderzoek in raadkamer door griffier p-v worden opgemaakt, behelzende zakelijke inhoud van afgelegde verklaringen en voorts hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Dit artikel bevat tevens voorschriften t.a.v. wijze waarop p-v behoort te worden ingericht, vastgesteld, ondertekend en bij processtukken wordt gevoegd. Aangezien p-v van onderzoek in raadkamer, dat heeft geleid tot bestreden beschikking, niet bij processtukken is aangetroffen, moet het ervoor worden gehouden dat opmaken daarvan is verzuimd. Dit verzuim heeft betrekking op wezenlijke vorm van procedure in raadkamer, zodat het nietigheid van onderzoek moet meebrengen, ook al is deze niet met zoveel woorden in wet bedreigd. Ad 2. Ingevolge op art. 116.2 en 117a Sv steunend Besluit inbeslaggenomen voorwerpen wordt inbeslaggenomen geld gesteld onder hoede van griffier als bewaarder; deze regeling is ook toepasselijk ingeval van inbeslagneming ex art. 46.1 Uitleveringswet, zulks ex art. 47.3 Uitleveringswet. Voormeld besluit bevat, afgezien van art. 5 t/m 8, geen bijzondere voorschriften omtrent wijze waarop geld moet worden bewaard; met name ontbreekt voorziening als vervat in art. 445 en 455 Rv. Uit art. 552a Sv jo. art. 10.3 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen volgt dat in recht van belanghebbenden om zich te beklagen over uitblijven van last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is begrepen recht van beklag omtrent uitblijven van last tot afgifte van natuurlijke vruchten van inbeslaggenomen voorwerpen, tijdens beslag ontstaan. Er is geen reden anders te oordelen t.a.v. tijdens beslag verkregen burgerlijke vruchten. Uit voorgaande volgt dat indien op onder betrokkene inbeslaggenomen geldbedrag gedurende beslag in feite rente is gekweekt, last tot teruggave tevens die rente moet betreffen. Derhalve heeft Rb betrokkene ten onrechte n-o verklaard in zijn verzoek. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of tijdens beslag rente is gekweekt. Regeling van art. 552a e.v. Sv voorziet niet in mogelijkheid van toekenning van schadevergoeding a.g.v. inbeslagneming, daaronder begrepen wijze van bewaring. Volgt vernietiging en verwijzing.
A.T.
Nr. 1591 Request.
Parket, 12 maart 1985
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[requirant]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak heeft de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek strekkende tot betaling van rente over een bedrag van 290.000 Zweedse kronen, die in 1982 onder hem inbeslaggenomen en inmiddels teruggegeven zijn.
De Rechtbank heeft dit verzoek nl. als niet op de wet gegrond beschouwd, en heeft het deswege niet in behandeling genomen. Hoewel requirant blijkbaar wel is opgeroepen voor een raadkamerbehandeling, heeft een dergelijke behandeling niet plaatsgevonden. Althans daarvoor houd ik het, want een proces-verbaal van de behandeling is niet opgemaakt.
Er is een schriftuur inhoudende één cassatiemiddel binnengekomen, waarin geklaagd wordt over deze gang van zaken. De Rechtbank had, aldus het middel wèl in behandeling moeten nemen. Gesteld wordt, dat de Rechtbank het klaagschrift had kunnen opvatten als inhoudende een klacht over het gebruik dat van het inbeslaggenomen geld is gemaakt. Verwezen wordt naar art. 10 lid 3 Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen, waarin is bepaald dat tijdens het beslag geboren jongen van inbeslaggenomen dieren aan de rechthebbende worden afgegeven tegen betaling van de noodzakelijke kosten enz. Het komt mij echter voor, dat de wetgever niet gewild zal hebben dat bewaarders van geldsommen de verplichting hebben te zorgen voor een behoorlijke ‘’belegging’’. Dat zou de taak van de bewaarders enorm bezwaren, en zou — verwacht ik — een uitgebreide administratie vereisen. De vergelijking met de dieren gaat niet op, want aangenomen mag worden dat het hier gaat om dieren die reeds drachtig waren toen zij inbeslaggenomen werden. Ook uit de omstandigheid dat de wetgever hier wel gesproken heeft, maar over het kweken van rente zwijgt, kan worden afgeleid, dat deze service door het woord gebruik in art. 552a Sv. niet wordt omvat. Bedacht moet hierbij worden, dat inbeslaggenomen gelden niet zelden ook als overtuigingsstukken moeten worden aangemerkt, als wanneer bewaring in natura uiteraard geïndiceerd is.
Ik moet toegeven, dat deze wettelijke situatie, waarmee de feitelijke toestand in overeenstemming schijnt, niet altijd bevredigend is. Men zou zich kunnen voorstellen een wettelijke regeling, waarbij gelden en andere waardepapieren die alleen voor verbeurdverklaring in aanmerking komen (hierover beslist de Officier) bij een bankinstelling worden gedeponeerd teneinde deze op de gebruikelijke wijze te beheren. Faillissementscuratoren schijnen binnenkomende gelden ook op deze wijze bij een bankinstelling te deponeren, zodat het geld niet renteloos blijft liggen.
Een andere zaak is waar hier toch in beginsel (gelet ook op het aanvullend klaagschrift) wordt geklaagd over een verkeerd ‘’gebruik’’ van het geld de Rechtbank een officiële behandeling niet achterwege had moeten laten. Ik moet aannemen, nu een proces-verbaal ontbreekt, zo'n behandeling niet heeft plaatsgehad, schoon requirant wel daarvoor werd opgeroepen.
Op deze laatste grond concludeer ik dat Uw Raad de beschikking waarvan beroep zal vernietigen, en de zaak zal verwijzen naar het Hof van het ressort teneinde haar op het bestaande klaagschrift opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,