HR, 07-05-1985, nr. 78144
ECLI:NL:PHR:1985:AB9795
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-05-1985
- Zaaknummer
78144
- LJN
AB9795
- Roepnaam
Haarlemse doodslag
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AB9795, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑05‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AB9795
ECLI:NL:PHR:1985:AB9795, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AB9795
- Vindplaatsen
NJ 1985, 821 met annotatie van A.C. 't Hart
NJ 1985, 821 met annotatie van A.C. &apos, t Hart
Uitspraak 07‑05‑1985
Inhoudsindicatie
Doodslag. Causaal verband.
Bij vervroeging7 mei 1985
Strafkamernr. 78.144JC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 april 1984 in de strafzaak tegen:[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Schans" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 1 december 1983 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en subsidiair telastegelegde en hem voorts ter zake van "doodslag" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair telastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. M. Moszkowicz Sr., advocaat te Maastricht, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
I. Verzuim van vormen, waarvan de na-leving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, en/of schending van het Recht op grond van het volgende.
Ten laste van requirant van cassatie is bewezen verklaard, voor zoveel hier van belang, dat hij "op 21 mei 1983 opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd", zulks terwijl [slachtoffer] blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op 28 mei 1983 is overleden, welke bewijsmiddelen derhalve niet redengevend kunnen zijn voor het bewezenverklaarde dat de overledene op 21 mei 1983 van het leven werd beroofd, hetgeen daarmede immers uit de inhoud van die bewijsmiddelen niet valt af te leiden.
II. Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Recht op grond van het volgende.
In verband met het hiervoor opgemerkte en ook overigens komt het aldus door het Hof bewezen verklaarde ook strijdig en onverenigbaar voor met hetgeen door het Hof naar aanleiding van het door de raadsman in hoger beroep gevoerd verweer werd overwogen, blijkens het arrest als volgt:
De raadsman heeft de vraag opgeworpen of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs nog als gevolg van de steekwonden aan de dader kan worden toegerekend, nu de mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer bij eerder of ander ingrijpen van de behandelende artsen zou zijn hersteld.
Voor zover aldus het verweer is gevoerd dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen het handelen van de verdachte en de dood van het slachtoffer, vindt dit verweer weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder het deskundigenverslag van Dr. Zeldenrust. Al aangenomen immers dat de genoemde mogelijkheid bestaat, dit staat geenszins in de weg aan toerekening van de dood van het slachtoffer aan de verdachte als gevolg van zijn handelen".
Bij het aldus overwogene gaat het Hof uit van de mogelijkheid dat het slachtoffer bij eerder of ander ingrijpen van de behandelende artsen zou (kunnen) zijn hersteld. Alsdan ontkomt men er echter niet aan om - daargelaten het in de laatste volzin van het citaat overwogene - het niet-ingrijpen als hierbedoeld, gedurende bijna een week, door die artsen in de tot de dood van het slachtoffer leidende causale keten een eigen plaats toe te kennen - waarmede er des te minder ruimte is voor de bewezenverklaring, dat requirant van cassatie op 21 mei 1983 het slachtoffer van het leven zou hebben beroofd.
"Beroven" is (vergelijk van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal) : "door roof ontnemen", "met geweld buiten het bezit van iets stellen", waarbij "roof" is: "het openlijk gewelddadig wegnemen van hetgeen een ander toebehoort", - hetgeen duidt op een onmiddellijk als gevolg van het gewelddadig wegnemen/ontnemen van hetgeen ontroofd wordt aan de rechthebbende komen te ontvallen van het bezit daarvan. Zulks doet zich niet voor in een situatie, waarin (als in casu) derden, te weten de behandelende artsen, mogelijkerwijze gedurende bijna een week het dodelijk effect van het gewelddadig handelen zouden hebben kunnen keren - maar dat niet hebben gedaan-, althans kan zulks niet worden gezegd zich alsdan te hebben voorgedaan op het aan die week voorafgaand moment van het gewelddadig handelen.
Geheel ten overvloede zij opgemerkt dat Uw Hoge Raad reeds eerder (N.J. 1981, nr. 534) heeft overwogen dat een verzuim aan de zijde van de behandelende arts aan toerekening van het gevolg aan de dader niet behoeft in de weg te staan. In het alstoen berechte geval was evenwel niet bewezenverklaard "doodslag" (gelijk in casu) doch "zware mishandeling de dood tengevolge hebbend".
III. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Recht op grond van het volgende.
Het ter zitting van het Hof gevoerde (hiervoor onder II. besproken) verweer strekte in ieder geval (mede) ertoe te betogen, dat het bewezenverklaarde - anders dan door het Hof overwogen en beslist - niet het misdrijf van "doodslag" oplevert, hetgeen met zich medebrengt dat het Hof bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing te dien aanzien had dienen te geven. Door (alleen) te overwegen gelijk hiervoor onder II. geciteerd, heeft het Hof zulks - kennelijk miskend.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:dat
"hij te [plaats] op 21 mei 1983 opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft hij, verdachte, toen en daar opzettelijk gewelddadig die [slachtoffer] met een mes een aantal steekwonden in diens hoofd en lichaam toegebracht, waarbij onder meer de linker binnenste halsslagader en de linker grote halsader waren gekliefd en daardoor met elkaar in samenhang waren gekomen (een zogenaamde traumatische arterioveneuze fistel) hetgeen door aldus ontstane onvoldoende bloedverzorging van de hersenen hersenoedeem tot gevolg heeft gehad, waardoor de dood is ingetreden.''
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
A. Het Hof heeft uit het vonnis van de Rechtbank overgenomen de daarin onder 4.1.4, 4.1.5 en 4.1.6 weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen, met dien verstande dat het Hof een niet-geautoriseerde fotokopie heeft gebezigd van het onder 4.1.4 bedoelde proces-verbaal.
Deze bewijsmiddelen zijn:
4.1.4. Het door de officier van justitie in dit arrondissement voor fotocopie conform het origineel getekende proces-verbaal nr. S 10702 d.d. 21 mei 1983 van de gemeentepolitie te Haarlem.
Bovengenoemd proces-verbaal op ambtseed c.q. ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , achtereenvolgens adjudant en agent van reserve-gemeentepolitie, tevens onbezoldigde ambtenaren van gemeentepolitie te Haarlem, en brigadier en agent van gemeentepolitie te Haarlem, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als relaas van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
In de vroege ochtend van 21 mei 1983 hoorden wij in de door ons gebezigde dienstbus via de portofoon dat er door een collega om assistentie werd verzocht en wel op de [a-straat] te [plaats] . Wij zagen aldaar een man met een ernstig bebloed hoofd. Deze man is per dienstauto overgebracht naar het ziekenhuis "Mariastichting" te [plaats] . In bedoeld ziekenhuis bleek dat het slachtoffer was genaamd [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, en dat hij een steekwond in de buik en in een van zijn schouders had en tevens letsel aan zijn hoofd had bekomen.
4.1.5. Het door de officier van justitie in dit arrondissement voor fotocopie conform het origineel getekende proces-verbaal nr. R 3600/83 A d.d. 1 juni 1983 van de gemeentepolitie te Haarlem.
Bovengenoemd proces-verbaal op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , onderscheidenlijk hoofdagenten- en brigadier-rechercheur(s) van gemeentepolitie te Haarlem, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in:
als relaas van verbalisanten, dan wel van één of meer hunner:
Op 28 mei 1983 werd vanwege het ziekenhuis "Mariastichting" te [plaats] medegedeeld dat [slachtoffer] was overleden.
In verband hiermede zijn wij, 1e en 3e relatant, derwaarts gegaan en hebben ter plaatse het stoffelijk overschot van [slachtoffer] inbeslaggenomen.
Op 28 mei 1983, is het lijk van [slachtoffer] , getoond aan:
- [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] , (schoonzuster)
- [betrokkene 2] , wonende te [woonplaats] , (broer).
Zij verklaarden daarna ieder voor zich doch eensluidend:
Het lijk, dat u mij thans toont herken ik als dat van mijn zwager respectievelijk broer.
Op 28 mei 1983 is door de officier van justitie mr. S.G. van Gent- Jonker een gerechtelijke sectie gelast op [slachtoffer] , voornoemd.
Op 28 mei 1983 stelden wij, relatanten, het levenloze lichaam van [slachtoffer] ter hand aan dokter Zeldenrust, verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, voor het verrichten van een gerechtelijke sectie. Een en ander geschiedde in eerdergenoemd ziekenhuis.
4.1.6. Het door de officier van justitie in dit arrondissement voor fotocopie conform het origineel getekende deskundigenverslag nr. 83219/Z125 d.d. 13 juni 1983.
Bovengenoemd deskundigenverslag, opgemaakt en ondertekend door Dr. J. Zeldenrust, arts en patholoog-anatoom, houdt onder meer in:Op 28 mei 1983, heeft ondergetekende als beëdigd deskundige, in de Maria Stichting te [plaats] , de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van: [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, ten einde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Het lijk van [slachtoffer] voornoemd werd mij deskundige aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 5] , hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie te Haarlem.
voorts: als samenvatting van de door die deskundige verrichte schouwing:
Er waren drie gestoken wonden:A. - door de linker oorlel tot links in de hals waar de linker binnenste halsslagader (Lat.: arteria carotis interna) en de linker grote halsader (Lat. vena jugularis) zodanig waren gekliefd dat daardoor tussen de genoemde slagader en ader een z.g. (arterioveneuze) fistel = verbinding was ontstaan. Daardoor kon slagaderlijk bloed, bestemd voor de inwendige delen van de schedel, met name de hersenen, in de halsader geraken en in plaats van in de hersenen weer naar het hart terugkeren. Aldus was de bloedverzorging van de hersenen geringer dan normaal.
De onvoldoende bloedverzorging van de hersenen heeft tot hersenoedeem geleid waarbij mede als gevolg van ongelijkmatige hersenzwelling tevens bloedingen in de hersenstam waren ontstaan.
Het overlijden is uiteindelijk het gevolg geweest van hersenoedeem dat is voortgekomen uit opgelopen steekverwondingen van de grote bloedvaten, links aan de hals;
B. - een ernstige, niet dodelijke, gestoken wond bevond zich onder de linker ribbenboog;
C. - een, niet dodelijke, gestoken wond aan de linker bovenarm.
en als conclusie van die deskundige:
[slachtoffer] , oud 36 jaar, had drie gestoken wonden opgelopen waarvan een links in de hals, waarbij de linker binnenste halsslagader en de linker grote halsader waren gekliefd en daardoor met elkaar in samenhang gekomen z.g. traumatische arterioveneuze fistel, hetgeen door aldus ontstane onvoldoende bloedverzorging van de hersenen, hersenoedeem tot gevolg heeft gehad, waardoor de dood is ingetreden.
B. De verdachte heeft ter terechtzitting In hoger beroep verklaard, zakelijk weergegeven:
"In de vroege ochtend van zaterdag 21 mei 1983 bevond ik mij in [A] aan de [a-straat] te [plaats] . Ik droeg toen een snor. Op mijn kin had ik geen baard. Ik had een jack aan met daar achterop de tekst Hells Angels.
In het café heb ik klappen gekregen en daarna ben ik de deur uit naar buiten gegaan, de [a-straat] op.
Daar zag ik vervolgens een aantal mensen, onder wie Hells Angels, maar ook politieagenten. Ik ben toen voor de politie weggerend, omdat ik niet gearresteerd wilde worden. Ik heb mij vervolgens ongeveer twee maanden lang schuilgehouden en in die tijd ook mijn snor afgeschoren."
C. Een proces-verbaal van verhoor van getuigen van 2 Juni 1983, opgemaakt door de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken en de Griffier in de Rechtbank te Haarlem, houdt in, zakelijk weergegeven:
als verklaring van de anonieme getuige H:
"In de vroege ochtend van zaterdag 21 mei 1983 bevond ik mij op de [a-straat] te [plaats] . Ik zag uit [A] aldaar twee mensen komen. Een daarvan herkende ik aan zijn kleding als een Hells Angel. Ik zal hem in mijn verklaring verder de eerste Hells Angel noemen. De ander was een mij onbekende man. Ik zag dat die eerste Hells Angel en die onbekende man met elkaar met vuisten gingen knokken. Terwijl die twee aan het knokken waren, kwam er nog een tweede Hells Angel naar buiten. Ik zal deze Hells Angel in mijn verklaring de tweede Hells Angel noemen. Deze tweede Hells Angel nam het knokken van de eerste Hells Angel over. Ik zag dat de onbekende op een gegeven moment wegliep in de richting van de [b-straat] / [c-straat] . De tweede Hells Angel zag ik achter die onbekende man aanlopen. Op een gegeven moment zag ik dat die tweede Hells Angel een mes in zijn handen had. Ik zag dat die tweede Hells Angel het mes onderhands vasthield. Met dat mes in zijn rechterhand bleef hij achter de onbekende man aanlopen, die al omkijkend en afwerende bewegingen makend trachtte weg te komen. Ik zag die tweede Hells Angel met zijn rechterhand steekbewegingen maken in de richting van het hoofd en hals van de onbekende. Ik zag dat de tweede Hells Angel het mes bovenhands ging vasthouden. Ik zag vervolgens dat die tweede Hells Angel zijwaarts stekende bewegingen maakte met zijn rechterhand naar de rug van de onbekende. Die Hells Angel ging als een wilde tekeer. Op dat moment zag ik veel bloed uit de streek van de hals van de onbekende komen. Het bloeden bij die onbekende was aan de linkerzijde van de hals."
als verklaring van de Rechter-Commissaris:
"Ik toon u 26 politiefoto's, herkent u daar iemand als de tweede Hells Angel?"
als verklaring van de anonieme getuige H:
"De foto die ik thans aanwijs toont een persoon waarvan ik vrijwel zeker ben dat dat de tweede Hells Angel is. Die tweede Hells Angel had bakkebaarden en een snor, die in elkaar overliepen. In feite was alleen zijn kin niet bebaard."
als verklaring van de Rechter-Commissaris:
"Wij Rechter-Commissaris zien dat de getuige aanwijst een drieluikfoto met nummer RP HAAG 83 56625. Blijkens de tekst op de achterzijde van deze foto is dit [verdachte] ."
D. Voormeld proces-verbaal van 2 juni 1983 houdt voorts in, zakelijk weergegeven:
als verklaring van de anonieme getuige E:
"In de vroege ochtend van 21 mei 1983 zag ik dat er voor [A] aan de [a-straat] te [plaats] een vechtpartij aan de gang was.
Ik zag dat een man (die ik aan zijn kleding als een Hells Angel herkende en die ik verder de eerste Hells Angel zal noemen) vocht met een onbekende man.
Ik zag dat een tweede Hells Angel - ik herkende deze als zodanig aan zijn kleding- de vechtpartij van de eerste Hells Angel overnam. Deze tweede Hells Angel had bakkebaarden en een snor, die in elkaar overliepen. Alleen de kin van die Hells Angel was niet bebaard. Ik zag die tweede Hells Angel die onbekende slaan en schoppen. Ik zag dat de onbekende man weg liep in de richting van de [c-straat] / [b-straat] . Ik zag dat die tweede Hells Angel achter die onbekende man, die omkijkend en afwerende bewegingen makend trachtte weg te komen, aan ging en hem even later inhaalde. Ik zag dat de tweede Hells Angel slaande en schoppende bewegingen maakte in de richting van de buik van de onbekende. Vervolgens zag ik die tweede Hells Angel stekende bewegingen maken in de richting van die onbekende. Ik zag iets glimmends in de hand van die tweede Hells Angel. Dat glimmende of glinsterende had een lengte van ongeveer 10 a 15 centimeter. Ik zag die tweede Hells Angel zeer duidelijk tweemaal een stekende beweging maken in de richting van de linker nekpartij van de onbekende. Hij deed dat met de hand waarin zich dat glinsterend iets bevond. Vervolgens zag ik die tweede Hells Angel nog een stekende beweging maken in de richting van het gezicht en de keel van de onbekende. Ik heb gezien dat de hand van de tweede Hells Angel waarin hij dat glinsterend iets vasthield, tegen het lichaam van de onbekende kwam.
De tweede Hells Angel hield op die onbekende te bewerken en rende weg op het moment dat ik twee agenten zag komen aanlopen. Ik ben toen naar de onbekende gegaan en zag dat de linker hals- en nekpartij van die onbekende man één bloederige massa was. Toen die onbekende voor het [A] met achtereenvolgens de eerste en tweede Hells Angel aan het vechten was bloedde hij nog nergens. Een agent heeft zich toen verder met het onbekende slachtoffer bemoeid. Ik liep door en zag vervolgens de eerdergenoemde twee agenten staan ruziën met de eerste Hells Angel. Daarbij zag ik even later ook een derde Hells Angel, die ik als zodanig aan zijn kleding herkende. De eerste en derde Hells Angel zijn vervolgens door de politie meegenomen.
Ik zou de hiervoor genoemde Hells Angels kunnen herkennen."
als verklaring van de Rechter-Commissaris:
"Wij zien dat de getuige uit de hem getoonde 26 politiefoto's aanwijst: als eerste foto drieluikfoto met nummer GPHLEM 83-00035 houdende de afbeelding van [betrokkene 3] , als tweede foto drieluikfoto met nummer RP HAAG 83-56625 houdende de beeltenis van [verdachte] en als derde foto drieluikfoto met nummer GPHLEM 83-00204 houdende de beeltenis van [betrokkene 4] ."
als verklaring van de anonieme getuige E:
"De eerste foto die ik u aanwijs, beeldt de voornoemde "eerste Hells Angel" af. De tweede foto die ik aanwijs, beeldt de voornoemde "tweede Hells Angel" af. De derde foto die ik aanwijs beeldt de voornoemde "derde Hells Angel" af."
E. Een fotokopie van een ambtsedig proces-verbaal nummer R 3600/83 van de gemeentepolitie te Haarlem, op 24 mei 1983 opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 8] , beiden hoofdagent-rechercheur, houdt in, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [getuige], afgelegd op 21 mei 1983:
"Op 21 mei 1983 omstreeks 02.15 uur waren mijn vriend [slachtoffer] en ik in [A] te [plaats] . Eerst geraakte ik in een woordenwisseling met een man. Daarbij kreeg ik klappen. Daarna zag ik dat [slachtoffer] met een man aan het vechten was en van een andere man -die ik hoorde roepen: "Is hij het"- een klap kreeg. Vervolgens werd [slachtoffer] naar buiten getrokken. Ik wist mij naar buiten te wringen. Ik heb de deur dicht gegooid voor de neus van de man met wie ik een woordenwisseling had gehad. Even later zag ik [slachtoffer] naar het café komen lopen. [slachtoffer] is toen door de inmiddels verschenen politie overgenomen."
als relaas van de verbalisanten:
"Wij confronteren eerst [betrokkene 3] en als tweede [betrokkene 4] met [getuige] ."
als verklaring van [getuige]:
"De eerste man met wie u mij zojuist confronteerde, is volgens mij de man die riep: "is hij het". Ik weet het niet helemaal zeker, dat hij het is, maar ik denk het wel. De tweede man herken ik voor 100 % als de man met wie ik de woordenwisseling heb gehad en die mij achterna kwam toen ik het café verliet."
F. Een fotokopie van verhoor van verdachte van 30 mei 1983, opgemaakt door voormelde Rechter-Commissaris en Griffier, houdt in, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 4]:
"Op de vroege morgen (kennelijk: van 21 mei 1983) waren mijn broer [betrokkene 3] , [verdachte] en ik in [A] te [plaats] . [verdachte] had toen ver doorlopende bakkebaarden en een snor. De snor en bakkebaarden liepen in elkaar over. Je zou kunnen zeggen dat alleen zijn kin in enge zin niet bebaard was. Ik heb toen in dat café een woordenwisseling gehad met een mij niet bekende man. Na verloop van tijd verliet die man het café en hij trok daarbij de deur van het café keihard voor mijn neus dicht. Ik trok die deur open en zag die man weglopen.
Ik liep het café uit."
G. Een fotokopie van verhoor van verdachte van 25 mei 1983, opgemaakt door voormelde Rechter-Commissaris en Griffier, houdt in, zakelijk weergegeven: als verklaring van [betrokkene 3]:
"In de vroege ochtend van 21 mei 1983 waren onder andere mijn broer [betrokkene 4] en ik betrokken bij een vechtpartij in [A] te [plaats] . Een mij onbekende man die ik een klap had gegeven, en ik zijn naar buiten gegaan en daar, op de [a-straat] , hebben wij beiden tegenover elkaar een vechthouding aangenomen. Achter mij is nog iemand, die ik ken, het café uitgekomen. Op een gegeven moment is de onbekende man weggelopen, waarbij ik hem niet achterna ben gegaan, maar de voormelde mij bekende persoon hem wel achterna is gegaan. Later zag ik twee agenten aan komen lopen, van wie ik er één heb aangesproken. Even later kwam ook mijn broer [betrokkene 4] eraan. Ik droeg toen een Hells Angels jack."
5. Beoordeling van de middelen
5.1.1. Bij de bewezenverklaring is het Hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat "opzettelijk van het leven beroven" ook geschiedt op het tijdstip dat degene die zich daaraan schuldig maakt met het opzet een ander te doden zijnerzijds datgene heeft gedaan wat tot de dood van het slachtoffer leidt en niet slechts op het tijdstip waarop het slachtoffer aan het door de dader gepleegde geweld bezwijkt.
5.1.2. Het eerste middel treft mitsdien geen doel.5.2.1. Het Hof heeft overwogen als in het tweede middel is weergegeven.5.2.2. Het Hof heeft in de tweede alinea van zijn overweging terecht aangenomen dat, zelfs indien de door de raadsman geopperde mogelijkheid zou hebben bestaan, zulks geenszins eraan in de weg staat dat de dood van het slachtoffer als het gevolg van het eerder handelen van de verdachte wordt toegerekend aan laatstgenoemde, wiens opzet - gelijk het Hof heeft bewezenverklaard - op die dood was gericht. In het tweede middel wordt dat tevergeefs bestreden.
5.2.3. In het middel wordt eveneens uit het oog verloren dat het feit dat medische zorg - naar wordt gesteld - nodig was, te wijten was aan het wangedrag van de verdachte en dat het ontbreken of te kort schieten in die zorg door anderen - daargelaten hun verantwoordelijkheid daarvoor - de verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het door hem misdrevene, waarmee de dood van het slachtoffer werd nagestreefd, ontheft en hij, als de dood intreedt, aan berechting, veroordeling en bestraffing wegens "doodslag", gepleegd op het hiervoor onder 5.1.1 bedoelde tijdstip, niet behoort te ontkomen.
5.2.4. Ook het tweede middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
5.3. Uit het hiervoor onder 5 overwogene volgt dat ook het derde middel niet kan slagen. Het Hof was - tenslotte - niet gehouden de bewezenverklaring van "doodslag" nader dan het heeft gedaan met redenen te omkleden.
6. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, Jeukens en Beekhuis, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en bij vervroeging uitgesproken op 7 mei 1985.
Conclusie 07‑05‑1985
Inhoudsindicatie
Doodslag. Causaal verband.
v.R.Nr. 78.144Zitting van 19 maart 1985
Mr. Leijten.Conclusie inzake:.
Edelhoogachtbare Heren,
Wegens doodslag is de verzoeker tot cassatie door het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep, na vernietiging van het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank te Haarlem, bij arrest van 12 april 1984 veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Tegen dit arrest heeft hij zich van beroep in cassatie voorzien. Bij schriftuur zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bestrijdt de juistheid van het oordeel van het hof, dat verzoeker het slachtoffer op 21 mei 1983 opzettelijk van het leven heeft beroofd, nu deze blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op 28 mei 1983 is overleden, zodat die bewijsmiddelen niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaarde levensberoving op 21 mei 1983.
Kan men iemand van het leven beroven op een tijdstip (ruimschoots) voorafgaande aan dat waarop hij/zij is overleden?
Dat is de vraag die het cassatiemiddel aan de orde stelt.
Een tegenvraag:
A brengt B op 11 maart 1985 te 23.55 uur zodanige slagen toe dat hij op 12 maart 1985 te 00.05 uur daaraan overlijdt. Heeft deze A op 12 maart 1985 B van het leven beroofd? Hoe heeft hij dat dan op die 12de maart gedaan?
De kans is niet uitgesloten dat hij reeds voor 11 maart 1985 afgelopen was, "gevangen" was genomen.Van tweeën één: ofwel men kan geen doodslag plegen zonder dat het slachtoffer gelijktijdig met dat handelen sterft, óf de handelingen die doodslag opleveren, kunnen in tijd voorafgaan aan het overlijden.De eerste opvatting betekent juridisch vertaald, dat steeds als het slachtoffer niet onmiddellijk overlijdt, er slechts sprake kan zijn van zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend. Het komt mij duidelijk voor, dat dàt standpunt niet houdbaar is. Het gaat er om of het opzet van de dader gericht was (al dan niet voorwaardelijk) op het doden en zo dàt het geval is - en de dood vervolgens en dientengevolge intreedt - is er sprake van doodslag. De weerstand die de levenswil van het slachtoffer aan de opzet van de dader om te doden biedt, is slechts in die zin van belang dat zó de weerstand triomfeert, en het slachtoffer blijft leven er slechts sprake is van (strafbare) poging tot doodslag.
Het strafbare feit is wat de tijd betreft niet afhankelijk van de tijd waarop het gevolg intreedt. Scherper misschien: waar van het materieel omschreven delict handeling en gevolg in tijd uiteenvallen is het moment van handelen het moment - de tijd - waarop het feit gebeurde. A heeft B vermoord omdat hij - B - stierf als gevolg van A's handelingen en de moordende handelingen vonden plaats de dag vóórdat B overleed. Wanneer vond de moord plaats? Ik merk allereerst op dat het antwoord op die vraag van geen belang is vergeleken bij de constatering dàt A deze B heeft vermoord. Maar als ik verder toch moet antwoorden zeg ik: niet op de dag dat hij overleed als (omdat) de dader toen niets deed, en dus op de dag dat hij de handelingen die tot de dood leidden, stelde. Blok-Besier, II blz. 16:
Veel strijd bestaat er over de vraag, wat verstaan moet worden onder de tijd en de plaats van een strafbaar feit .... Wat nu in het bijzonder de vermelding van tijd en plaats in de dagvaarding aangaat, komt het ons voor, dat alleen gedacht mag worden aan de tijd waarop en de plaats waar de verdachte de materiële handeling zou hebben verricht, die tot het telastegelegde feit behoort.
Ik zou nog méér kunnen citeren, want de vraag heeft me nogal bezig gehouden vooral ook omdat ik het weer een voorbeeld vond voor de gevallen waarover rechters-advocaten-juristen zich druk (bezorgd) moeten (of plegen te) maken, terwijl het de maatschappelijke werkelijkheid geen zier interesseert, tenzij die rechters-advocaten-juristen aan die kwestie echt strafrechtelijke consequenties verbinden:
A is door B op 11 maart 1985 in het hoofd geschoten. Dientengevolge is A op 13 maart overleden. Nu in de dagvaarding is gesteld dat A op 13 maart door B is vermoord, terwijl die 13de maart alleen de datum van A's overlijden is als gevolg van B's voorafgaand handelen, moet B worden vrijgesproken.
Zo'n gedachtengang is maatschappelijk niet te volgen. Maar ook niet juridisch te rechtvaardigen, tenzij daartegen niets kan worden ingebracht.
De vraag: wanneer heeft B A vermoord kan een andere tijd opleveren dan de vraag: wanneer is A als gevolg van die moordaanslag overleden. Bij de eerste vraag is beslissend de dag van de (dodelijke) activiteit.
Ik acht het middel niet gegrond.
Het tweede middel lijkt gecompliceerd en is scherpzinnig.
Ik vertaal het aldus:
Aangenomen al dat doodslag kan plaatsvinden op de dag dat de handelingen die de dood tengevolge hadden plaatsvonden (terwijl de dood later intrad), moet dan niet een uitzondering daarop aangenomen worden zo vaak het later overlijden voorkomen had kunnen worden door eerder een ander (deskundig) ingrijpen van de behandelende medici.
Ik antwoord hier toch ontkennend op. Als - gelijk ook in de schriftuur wordt vermeld, blz. 3 – een verzuim van de behandelende artsen aan toerekening van het gevolg aan de dader niet in de weg behoeft te staan, dan moeten we aannemen dat later intredende dood - die vermijdbaar was geweest bij competente en tijdige medische hulp - toch oplevert doodslag gepleegd op de dag, dat de handelingen die daartoe (toch) leidden, werden gepleegd.
De toerekening van het gevolg - bij materiële maar niet uitdrukkelijk door hun gevolg bepaalde delicten - betekent óók dat handelingen waarvan het opzet tot doodslag vaststaat niet aan de kwalificatie "doodslag" kunnen ontkomen door de omstandigheid dat beter medisch ingrijpen het leven had kunnen redden, als dat beter ingrijpen achterwege is gebleven.
Kort gezegd: men kan iemand - dunkt mij - óók in de zin der wet op 21 mei 1983 van het leven beroven, als tengevolge van die levensberovende handelingen de dood pas op 28 mei 1983 optreedt, terwijl beter of eerder medisch handelen de dood hadden kunnen voorkomen.
Naar aanleiding van het eerste en het tweede middel merk ik nog op dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het slachtoffer op 28 mei 1983 is overleden, maar dat op 28 mei 1983 vanwege het ziekenhuis "Mariastichting" te Haarlem werd meegedeeld dat [slachtoffer] was overleden. Dat laat de mogelijkheid open dat hij eerder is overleden en de overige bewijsmiddelen ontzenuwen die mogelijkheid niet. In zoverre als zij er van uitgaan, dat in het arrest is vastgesteld, dat het slachtoffer op 28 mei 1983 is overleden, missen deze middelen daarom feitelijke grondslag.
- Van wezenlijk belang is deze opmerking echter niet -.
De teneur van middel III ontgaat mij enigszins. Ik leg deze op mijn manier - daar ik niet beter kan - uit: het bewezenverklaarde, voor zover dat aanvangt met: "immers heeft hij…." kan niet leiden tot de bewezenverklaring van doodslag (maar ten hoogste tot bewezenverklaring van: zware mishandeling de dood tengevolge hebbend).
Ik denk dat dit middel faalt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kon het hof de telastegelegde doodslag afleiden. Er was geen reden - als in het Dakbedekkersarrest - op grond van het aangevoerde bijzonderlijk te motiveren waarom het bewezenverklaarde doodslag opleverde, althans kòn opleveren.
Ik meen dat de middelen niet aannemelijk zijn en concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,