HR, 22-11-1983, nr. 75872
ECLI:NL:PHR:1983:AC8189
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-1983
- Zaaknummer
75872
- LJN
AC8189
- Roepnaam
Politieverhoor tijdens gvo
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1983:AC8189, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑1983; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1983:AC8189
ECLI:NL:PHR:1983:AC8189, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑1983
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AC8189
- Vindplaatsen
NJ 1984, 805 met annotatie van Th.W. van Veen
AA19840625 met annotatie van Haffmans Ch. Charles, Rüter C.F.
NJ 1984, 805 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 22‑11‑1983
Inhoudsindicatie
Bekentenis verdachte onder dwang? Advocaat niet aanwezig tijdens verhoor.
22 november 1983
Strafkamer
nr. 75.872
JC/E.d.R.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 december 1982 alsmede tegen de op de terechtzitting van dit Hof genomen beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring I te Haarlem.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank [plaats] van 21 september 1982 — de verdachte ter zake van 1 en 2 ‘’verkrachting, meermalen gepleegd’’, 3. ‘’poging tot verkrachting’’ en 4. ‘’mishandeling’’ veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, met bevel dat de veroordeelde ter beschikking van de regering zal worden gesteld, ten einde van harentwege te worden verpleegd.
Tevens heeft het Hof een zakmes verbeurdverklaard, zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld, en het eerste middel bij pleidooi toegelicht. Een copie van de schriftuur, houdende de middelen van cassatie, is aan dit arrest gehecht.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1 Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard, dat:
‘’1e. hij op 10 april 1982 in [plaats] door geweld een vrouw, genaamd [slachtoffer 1] , met wie hij niet getrouwd was, heeft gedwongen met hem geslachtsgemeenschap te hebben, waarbij dat geweld hieruit bestond, dat hij die vrouw met kracht vastgreep en met kracht voerde naar een naburig gebouw en dat hij die vrouw met haar gezicht tegen dat gebouw drukte en gedrukt hield (zo, dat zij hem niet kon zien) en dat hij haar vervolgens, nadat hij haar overjas van haar lichaam had gerukt, dreigend toevoegde ‘’broek en schoenen uit’’, dat hij haar T-shirt uittrok en dat om haar gezicht bond (zo, dat zij geblinddoekt was), dat hij haar vervolgens dreigend toevoegde dat zij haar slipje moest uittrekken en dat hij haar daarna dreigend toevoegde dat zij moest gaan liggen;
2e. hij op 27 maart 1982 in [plaats] door geweld en bedreiging met geweld een vrouw, genaamd [slachtoffer 2] , met wie hij niet getrouwd was, heeft gedwongen met hem geslachtsgemeenschap te hebben, waarbij dat geweld en die bedreiging met geweld hieruit bestond, dat hij die vrouw toen zij op een weg fietste, van haar fiets trok, dat hij haar dreigend toevoegde dat zij stil moest zijn, anders zou er wat gebeuren, en dat zij met hem mee moest lopen, dat hij haar blinddoekte en vastbond en haar broek uittrok;
3e. hij op 20 maart 1982 in [plaats] ter uitvoering van zijn voornemen een vrouw, genaamd [slachtoffer 3] , met wie hij niet getrouwd was, door geweld en bedreiging met geweld te dwingen tot geslachtsgemeenschap met hem, die vrouw, met wie hij niet getrouwd was en met wie hij zich in een liftkooi bevond, haar jas en vest heeft uitgetrokken, vervolgens, toen zij begon te gillen, haar keel heeft dichtgeknepen terwijl hij haar dreigend toevoegde dat zij haar mond moest houden, en dat hij haar zou vermoorden als zij zou gillen waarna hij haar, met de hengsels van een tas dreigend om haar keel bevestigd, naar de toegangsdeur van haar woning voerde, zijnde de verdere uitvoering van zijn bovenomschreven voornemen niet voltooid uitsluitend als gevolg van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat zij, nabij die toegangsdeur gekomen, luid gilde en op een deur van een naburige woning wist te slaan, waarna hij op de vlucht sloeg;
4e. hij op 21 maart 1982 te [plaats] opzettelijk een vrouw, genaamd [slachtoffer 4] , met een mes enige malen in haar lichaam heeft gestoken, een en ander waardoor zij pijn ondervond;’’.
4.2 De bewijsvoering, welke tot deze bewezenverklaring heeft geleid, is vervat in 's Hofs navolgende overwegingen:
ad 1e: OVERWEGENDE, dat een proces-verbaal nr. 1700/82 d.d. 13 april 1982, opgemaakt op ambtseed c.q. ambtsbelofte door [verbalisant 1] , hoofdagent-rechercheur, [verbalisant 2] , hoofdagent, en [verbalisant 3] , hoofdagent, allen van gemeentepolitie te [plaats], onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van [slachtoffer 1] :
Op zaterdag, 10 april 1982 omstreeks 01.50 uur wilde ik via de [a-straat] / [b-straat] / [c-straat] / [d-straat] / [e-straat] en [f-straat] te [plaats] naar huis lopen.
Lopend in de [b-straat] werd ik voorbijgereden door een jongen op een groene fiets.
De jongen was gekleed in een halve lange jas, kleur legergroen, groene das, lang zwart haar en donkerkleurige broek.
Gekomen op de [c-straat] ter hoogte van het noodgebouw van de gemeente [plaats] kwam plotseling die jongen naar mij toe rennen.
Hij deed zijn arm om mijn hoofd en voor mijn gezicht. Hij trok mij in de richting van de noodgebouwen. Hierna werd ik door hem naar een stenen gebouw gevoerd. Ik werd door hem met mijn gezicht tegen dat gebouw gedrukt, zodat ik hem niet kon zien.
Ik moest van hem mijn jas uit doen. Dit werd gezegd op een dreigende toon.
Nadat ik het bovenste haakje van mijn jas had losgemaakt rukte hij de jas van mijn lichaam.
Hierna zei hij: ‘’Broek uit en schoenen uit’’. Dit werd gezegd op een zeer dreigende wijze.
Nadat hij mijn T-shirt had uitgetrokken kon ik nog zien dat hij daarvan een sliert maakte.
Tijdens het uitkleden stond ik nog steeds met mijn gezicht naar het stenen gebouw gekeerd.
Vervolgens bond hij mijn T-shirt voor mijn gezicht zodat ik niets kon zien.
Ik had alleen nog mijn slipje en sokken aan.
Vervolgens zei hij: ‘’Broek uit’’.
Ik heb vervolgens mijn slipje uitgedaan.
Ik moest van hem op mijn buik gaan liggen.
Hij trok mijn benen uit elkaar. Hij probeerde zijn penis in mijn anus te brengen. Op dat moment gleed hij door in mijn vagina.
Al het vorenstaande door die jongen is tegen mijn wil gebeurd.
als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben de moeder van [verdachte] . Ik noem hem [verdachte] . [verdachte] is op 9 april 1982 na ongeveer 21.30 uur à 22.00 uur op de groene damesfiets van mijn man naar de dancing gegaan.
[verdachte] was toen hij vertrok gekleed in de kleren zoals hij later in de nacht werd aangehouden door de politie.
Op zaterdag 10 april 1982 omstreeks 02.15 uur kwam [verdachte] weer thuis.
als relaas van verbalisanten of van één hunner:
Op 10 april 1982 omstreeks 04.40 uur stelden verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] een onderzoek in de woning [g-straat 1] te [plaats] in.
In de woonkamer zagen wij, dat op een driezitsbank de ons bekende [verdachte] lag te slapen.
Op een stoel naast die bank lag een groene, half lange soort legerjack en een groene sjaal.
Wij zagen, dat [verdachte] zwart haar had dat tot op zijn schouders hing en dat hij geheel voldeed aan het door [slachtoffer 1] opgegeven signalement.
Diezelfde dag te 05.10 uur werd verdachte [verdachte] door middel van de confrontatiespiegel geconfronteerd met het slachtoffer [slachtoffer 1] .
Zij deelde mij, verbalisant [verbalisant 2] , mede dat zij de man met wie zij geconfronteerd werd, herkende als de man die op de groene fiets over de [b-straat] te [plaats] had gereden en als de man die haar die dag omstreeks 02.00 uur had verkracht. Ook zijn stem en spraak herkende zij van hem.
Ad 2e: Op zaterdag 10 april 1982 confronteerde ik, verbalisant [verbalisant 2] , verdachte [verdachte] met [slachtoffer 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [plaats] via de spiegel. Zij verklaarde mij: ‘’De man met wie u mij zojuist confronteerde, herken ik als de man die mij op 27 maart 1982 omstreeks 00.30 uur verkrachtte’’.
OVERWEGENDE, dat een ambtsedig proces-verbaal nr. 0980/82 d.d. 27 maart 1982, opgemaakt door [verbalisant 4] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt :
als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 27 maart 1982 omstreeks 00.30 uur reed ik op mijn fiets in de omgeving van de [h-straat] in de richting van de [a-straat] te [plaats] toen ik een man in mijn richting zag rennen.
De man sloeg zijn hand voor mijn mond en hij trok mij van mijn fiets af.
De man zei tegen mij: ‘’Bek houden, anders gebeurt er wat’’.
De man zei dat ik mee moest lopen en toen liepen wij naar de fietsenstalling van de school ( [A] ).
In de fietsenstalling bond de man mijn handen op mijn rug met de riem van mijn broek.
Voordat hij dat deed bond hij de doek welke hij voor zijn mond had, voor mijn ogen.
De man bond vervolgens mijn voeten vast; daarna trok hij mijn broek uit.
De man verkrachtte mij doordat hij zijn geslachtsdeel deed.
Hij was af en toe agressief. De man behandelde mij wel ruw.
Hij heeft tegen mijn wil vleselijke gemeenschap met mij gehad.
Door zijn handelingen heeft hij mij daartoe gedwongen.
Ad 3e: OVERWEGENDE, dat een ambtsedig proces-verbaal nr. 1029R/82 d.d. 11 april 1982, opgemaakt door [verbalisant 5] , hoofdagent van gemeentepolitie-rechercheur te [plaats], onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [slachtoffer 3]:
Ik ben bewoonster van perceel [i-straat 1] te [plaats] . Op zaterdag 20 maart 1982 omstreeks 00.30 uur reed ik naar mijn woning.
In de [i-straat] was mij een bromfietser voorbij gereden, die een stuk verderop weer terug kwam.
Plotseling stond hij bij mij. Hij liep achter mij aan de lift binnen. Hij zette de lift tussen de 2e en 3e verdieping stil. Hij kwam naar mij toe en drukte mij tegen de achterwand van de lift. Hij trok toen mijn jas en mijn vest uit. Ik gilde. Toen ik die gil gaf hield hij zijn handen op mijn keel.
Hij zei dat ik mijn mond moest houden. Ik kreeg het door het knijpen in mijn keel benauwd. Hij zei verschillende keren dat wanneer ik zou gaan gillen, hij mij zou gaan vermoorden.
Toen hij mijn broek wilde gaan losmaken, stelde ik hem voor naar mijn flat te gaan. Hij pakte toen een katoenen tas en deed de hengels daarvan om mijn nek en trok die aan.
Ik had toen de sleutel van mijn toegangsdeur in mijn hand. Ik zei hem dat hij even opzij moest gaan staan zodat ik het slot kon openen.
Toen hij dat deed begon ik te gillen en sloeg op de voordeur van mijn buurman. Via de trap vluchtte hij weg naar beneden.
als relaas van verbalisant:
Op 11 april 1982 is aangeefster door middel van de confrontatiespiegel geconfronteerd met [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
Zij verklaarde: ‘’Nu ik zijn stem hoor ben ik er honderd procent zeker van dat hij de man is die ik zaterdag 20 maart 1982 omstreeks 00.30 uur in de lift van de flat waar ik woon, ben tegengekomen en die de in mijn verklaring omschreven handelingen heeft gepleegd.
Ad 4e: OVERWEGENDE, dat een proces-verbaal nr. 1041R/82 d.d. 4 mei 1982, opgemaakt op ambtseed c.q. ambtsbelofte door [verbalisant 5] voornoemd, [verbalisant 4] , voornoemd en [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , hoofdagenten van gemeentepolitie-rechercheur te [plaats], onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudt:
als verklaring van [slachtoffer 4] :
Op 21 maart 1982 omstreeks 03.00 uur reed ik op mijn fiets vanaf de [j-straat] te [plaats] via onder meer de [k-straat] naar mijn huis te [plaats] . In de [k-straat] ben ik vijf keer door een onbekende jongeman met een mes gestoken. Ik kreeg iets scherps tegen de rechterbovenzijde van mijn hoofd. Het deed vreselijk pijn. Hij stak mij vervolgens dat mes in mijn borst.
als verklaring van [verdachte] , d.d. 22 april 1982:
ad 1e: Op 10 april 1982 omstreeks 02.00 uur heb ik te [plaats] een meisje verkracht.
Ik sloeg onverwachts mijn arm om haar hals en greep haar vast.
Ik heb tegen het meisje gezegd, dat zij met mij mee moest lopen en dat zij zich moest uitkleden.
Ik heb haar toen verkracht.
Ik droeg die avond een groene jas en een groene sjaal.
Ad 2e: Enkele weken geleden liep ik omstreeks 01.00 uur over het fietspad van de [a-straat] te [plaats] .
Ik zag toen bij een schooltje genaamd ‘’ [A] ’’ dat een meisje op haar fiets in mijn richting reed.
Ik trok het meisje van haar fiets af.
Ik zei tegen het meisje dat zij rustig moest blijven en dat zij met mij mee moest lopen.
Ik nam haar mee naar de fietsenstalling bij de school.
Ik bond de sjaal die ik voor mijn gezicht had voor de ogen van het meisje.
Ik heb het meisje haar broek uitgetrokken. Ik bond de handen van het meisje aan elkaar vast met de riem van haar broek. Ik heb vervolgens het meisje verkracht.
Ad 3e: Ik heb mij enkele weken geleden schuldig gemaakt aan een poging tot plegen van ontuchtige handelingen in een lift van een flatgebouw in [plaats] .
Als u zegt, dat dat in de [i-straat] was, dan zal dat wel zo zijn. Als u zegt dat dat op 20 maart 1982 omstreeks 24.00 uur was, dan klopt dat wel. Ik had omstreeks dat tijdstip een aantrekkelijke vrouw gezien. Ik wilde die vrouw pakken; ik bedoel daarmee sexueel contact hebben met die vrouw.
Ik volgde haar en kwam bij een flatgebouw terecht. Ik liep tegelijk met die vrouw die lift in. Ik kende haar niet. Toen de lift omhoog ging, zette ik deze op een gegeven moment stop tussen een paar verdiepingen. Ik duwde de vrouw tegen de liftwand en trok haar jas van haar schouders langs haar rug naar beneden. Ik kan mij wel herinneren dat ik in de lift mijn handen tegen de keel van de vrouw heb gelegd en dat ik haar dreigde te vermoorden.
Op een gegeven moment kwamen wij op de etage waar de vrouw haar woning zou hebben. Terwijl zij de sleutels in het sleutelgat stopte begon zij opeens te gillen.
Ik ben toen weggerend.
Ik had de bedoeling om met de vrouw te vrijen en gemeenschap met haar te hebben, ook tegen haar wil.
Ad 4e: Op 21 maart 1982 omstreeks 24.00 uur kwam ik thuis alwaar ik zo’n 2 à 3 uur ben gebleven.
Ik ben toen op mijn bromfiets naar de binnenstad van [plaats] gereden.
Voordat ik het tunneltje vanaf de [l-straat] onder de […] naar de [m-straat] inreed, ben ik gekeerd en reed achter een persoon die op een fiets reed en waarmee ik bijna in botsing kwam, aan.
Die persoon reed het fietspad op van de [n-straat] . Toen ik die persoon in de [k-straat] had ingehaald, zag ik pas, dat het een vrouw was.
Ik heb de vrouw enkele klappen gegeven.
Toen ik bemerkte dat ik niet tegen de vrouw opkon werd ik vreselijk boos. Ik pakte toen het zakmes en opende dat.
Ik hield het mes in mijn linkervuist.
Ad 1e t/m 4e: OVERWEGENDE, dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – onder meer heeft verklaard:
Ik ben niet gehuwd en ik ben nimmer gehuwd geweest.
Overwegende, dat voorts ter terechtzitting in hoger beroep — zakelijk weergegeven — onder meer door na te melden getuigen is verklaard:
ad 3e en 4e: [verbalisant 5]:
Op 22 april 1982 heb ik verdachte [verdachte] gehoord over de feiten welke hem thans sub 3e. en 4e. zijn telastegelegd.
Ik heb hem voor het verhoor niet in kennis gesteld van de verklaringen die door de in die telastegelegde feiten genoemde slachtoffers zijn afgelegd. Verdachte heeft zijn verklaring in vrijheid afgelegd. Van dwang mijnerzijds is geen sprake geweest.
Ik heb bij mijn vraagstelling geen woorden gebezigd waaruit verdachte een tot in details afgelegde verklaring zou kunnen putten.
De details van de door verdachte tegenover mij afgelegde verklaring zijn tijdens het verhoor van verdachte eerst door verdachte zelf uitgesproken.
ad 1e en 2e [verbalisant 4]:
Op 22 april 1982 heb ik verdachte [verdachte] gehoord over de feiten welke hem thans sub 1e. en 2e. zijn telastegelegd.
Ik heb hem voor het verhoor niet in kennis gesteld van de verklaringen die door de in die telastegelegde feiten genoemde slachtoffers zijn afgelegd. Verdachte heeft zijn verklaring in vrijheid afgelegd.
Van dwang mijnerzijds is geen sprake geweest. Ik heb bij mijn vraagstelling geen woorden gebezigd waaruit verdachte een tot in details afgelegde verklaring zou kunnen putten.
De details van de door verdachte tegenover mij afgelegde verklaring zijn tijdens het verhoor van verdachte eerst door verdachte zelf uitgesproken.
Overwegende, dat verdachte voorts ter terechtzitting heeft ontkend zich aan de telastegelegde feiten te hebben schuldig gemaakt en heeft betoogd dat zijn bekentenis tegenover de politie hem door de politie in de mond is gelegd, doch dat in het licht van bovenstaande verklaringen van [verbalisant 5] en [verbalisant 4] de verklaring van verdachte ter terechtzitting — voorzover een ontkenning inhoudende — niet geloofwaardig voorkomt en het Hof verdachte zal houden aan zijn hierboven weergegeven opgave aan verbalisanten, welke een erkenning van het telastegelegde inhoudt nu deze opgave zeer gedetailleerd is en de verhorende verbalisanten als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard dat de verdachte zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd en dat hij de details van die verklaring zelf het eerst heeft uitgesproken zonder voorkennis van de verklaringen van de slachtoffers.’’.
5. Verwerping van gevoerd verweer
Omtrent een namens de verdachte ter terechtzitting gevoerd verweer met betrekking tot onrechtmatige bewijsgaring en de verwerping daarvan heeft het Hof het navolgende overwogen en beslist:
dat de raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verklaring van de verdachte, afgelegd bij zijn verhoor op 22 april 1982, niet als bewijsmiddel behoort te worden gebruikt, aangezien dit verhoor is afgenomen door de politie zonder dat de raadsman daarbij aanwezig was en zonder dat aan de raadsman tevoren was bericht dat dit verhoor zou worden afgenomen, zulks nadat evenwel op 13 april 1982 een gerechtelijk vooronderzoek was aangevangen;
dat het Hof dit betoog verwerpt; dat geen rechtsregel verbiedt dat de politie een (nader) verhoor van de verdachte afneemt nadat een gerechtelijk vooronderzoek is aangevangen en in het kader van zodanig onderzoek;
dat het in het algemeen wenselijk is dat de raadsman wordt uitgenodigd om bij een zodanig verhoor aanwezig te zijn;
dat echter het achterwege blijven van zo'n uitnodiging geen beletsel vormt de bij een zodanig verhoor afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de verdachte, in opdracht van de Rechter–Commissaris in het op 13 april 1982 aangevangen gerechtelijk vooronderzoek, op 22 april 1982 nader is verhoord door de politie, terwijl verdachtes raadsman niet aanwezig was en niet was uitgenodigd om bij dat verhoor aanwezig te zijn.
6.2. De omstandigheid, dat een gerechtelijk vooronderzoek is aangevangen, doet niet af aan de bevoegdheid tot opsporingsonderzoek, al dan niet naar aanleiding van een opdracht door de rechter–commissaris tot het doen van nasporing als bedoeld in art. 177 Sv. Het verhoren van de verdachte vormt daarop geen uitzondering.
6.3.1. De opvatting van het middel, dat de raadsman het recht heeft bij zulk een verhoor aanwezig te zijn vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht, in het bijzonder niet in de artikelen 28 en 50 Sv., die geen betrekking hebben op verhoren.
6.3.2. Ten onrechte gaat het middel ervan uit dat, indien de rechter-commissaris een verhoor aan de politie opdraagt, de raadsman ten aanzien van dit verhoor de hem in art. 186 Sv. toegekende rechten behoudt. Immers, de regeling, gegeven voor het verhoor door de rechter-commissaris, is daarop niet van toepassing.
6.3.3. Indien de politie in opdracht van de rechter-commissaris de verdachte verhoort zonder de raadsman te hebben uitgenodigd daarbij aanwezig te zijn kan zulks in strijd zijn met beginselen van een behoorlijke procesorde. Bijzondere omstandigheden daargelaten zal zulks met name het geval zijn indien de raadsman, bijvoorbeeld door een afspraak dienaangaande, erop mag rekenen te zullen worden uitgenodigd tot bijwonen van een verhoor. In dit verband is van belang, dat volgens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 22 november 1982 verdachtes raadsman aldaar onder meer heeft aangevoerd.
‘’Dit klemt des te meer nu cliënt door die gang van zaken duidelijk in zijn belangen is geschaad.
Zou hij namelijk door de R.C. zijn gehoord, dan zou ik, als zijn raadsman, bij het verhoor aanwezig hebben kunnen zijn. Dat zou ook zeker het geval zijn geweest, nu de griffier van de R.C. in [plaats] in dergelijke gevallen altijd de raadsman informeert als een verhoor zal plaatsvinden’’.
6.3.4. In 's Hofs oordeel ligt besloten, dat ook indien zulks zou betekenen dat in het onderhavige geval de raadsman — en dus de verdachte — erop aanspraak konden maken dat de raadsman tot bijwonen van het verhoor zou worden uitgenodigd, door het achterwege blijven van zulk een uitnodiging de belangen van de verdediging niet zijn geschaad in een mate dat van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde sprake is. Dat het Hof tot dat oordeel is gekomen is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de ter terechtzitting als getuigen gehoorde verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] , die de verdachte destijds hebben verhoord — tot welke getuigen de raadsman door hem nodig geoordeelde vragen heeft kunnen richten omtrent door hem gestelde benadeling, onder meer dat de verdachte tengevolge van erbarmelijke omstandigheden op het politiebureau, door het langdurige verhoor, en tengevolge van subtiele dwang uitgeoefend door de Officier van Justitie tot een bekentenis zou zijn gebracht — hebben verklaard, dat de verdachte zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Uit de laatste in 5 weergegeven overweging blijkt overigens, dat het Hof het gewraakte gedeelte uit het proces-verbaal voor het bewijs heeft gebezigd met inachtneming van de behoedzaamheid welke bij de waardering van de overtuigende kracht van zodanig bewijsmiddel is geboden.
6.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof het onder 5 weergegeven verweer heeft verworpen zonder schending van enig rechtsregel. 's Hofs oordeel behoefde geen nadere motivering.
6.5. De in het middel vervatte klacht, dat het Hof geen beslissing heeft gegeven op de namens de verdachte aangevoerde stelling (p. 9 toelichting op het middel) ‘’dat het achterwege blijven van de uitnodiging rekwirant in zijn belangen heeft geschaad’’ — welk ter terechtzitting gevoerd verweer in de toelichting op het middel op p. 9, 10, 11 en 12 is weergegeven — mist feitelijke grondslag. Omtrent dit verweer heeft het Hof immers een beslissing gegeven in de onder 5 weergegeven overweging, namelijk
‘’dat het in het algemeen wenselijk is dat de raadsman wordt uitgenodigd om bij een zodanig verhoor aanwezig te zijn; dat echter het achterwege blijven van zo'n uitnodiging geen beletsel vormt de bij een zodanig verhoor afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen’’.
Voor zover die klacht beoogt dat het Hof in het zojuist bedoelde betoog van de raadsman ook nog een ander zelfstandig verweer had moeten onderkennen, waarop het Hof heeft nagelaten te beslissen, faalt het. Al het te dezen aangevoerde heeft het Hof kennelijk opgevat, en kunnen opvatten, als een betoog hiertoe strekkende dat de verdachte in zijn belangen is geschaad, omdat de raadsman niet is uitgenodigd bij het verhoor aanwezig te zijn, waaromtrent het Hof de hiervoor vermelde beslissing heeft gegeven.
6.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
7. Beoordeling van het tweede middel
7.1. Aan de verdachte is onder 2 telastegelegd dat
‘’hij op of omstreeks 27 maart 1982 in [plaats] door geweld en bedreiging met geweld een vrouw, genaamd [slachtoffer 2] , met wie hij niet getrouwd was, heeft gedwongen met hem geslachtsgemeenschap te hebben
waarbij dat geweld en die bedreiging met geweld hieruit bestond, dat hij die vrouw toen zij op een weg fietste, van haar fiets trok, dat hij haar dreigend toevoegde dat zij stil moest zijn, anders zou er wat gebeuren, en dat zij met hem mee moest lopen, dat hij haar blinddoekte en vastbond en met kracht haar broek uittrok;’’.
7.2. Het middel gaat ervan uit, dat de in het telastegelegde onder 2 voorkomende zinsnede ‘’waarbij dat geweld (…) hieruit bestond, dat hij (…) met kracht haar broek uittrok’’ de woorden ‘’met kracht’’ niet uit het telastegelegde kunnen worden losgemaakt zonder de grondslag van de telastelegging te verlaten.
7.3. Dit uitgangspunt is onjuist. Het Hof, bewezen verklarend ‘’waarbij dat geweld (…) hieruit bestond, dat hij (…) haar broek uittrok’’ heeft de onder 7.2 uit de telastelegging onder 2 aangehaalde zinsnede in het geheel van het telastegelegde klaarblijkelijk opgevat in die zin, dat het uittrekken van de broek van de vrouw (die door de verdachte werd gedwongen met hem geslachtsgemeenschap te hebben) reeds een zekere krachtdadigheid inhoudt, en dat de toevoeging ‘’met kracht’’ slechts een aanduiding betreft van de mate van kracht waarmede deze krachtdadige handeling volgens de steller van de telastelegging gepaard is gegaan.
7.4. Daarvan uitgaande kon het Hof aannemen dat de betekenis van het ten laste gelegde niet werd veranderd doordat de aanduiding ‘’met kracht’’ uit de telastelegging werd losgemaakt en bij de bewezenverklaring werd uitgezonderd.
7.5. Het middel is derhalve vruchteloos opgeworpen.
8. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraken ambtshalve zouden behoren te worden vernietigd, moet het cassatieberoep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Ven als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Jeukens en Haak, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 22 november 1983.
Conclusie 22‑11‑1983
Inhoudsindicatie
-
eb
Nr. 75 872
Zitting 7 juni 1983
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld terzake van (1) verkrachting, meermalen gepleegd; (2) poging tot verkrachting; (3) mishandeling tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden + t.b.r.-stelling, alsmede verbeurdverklaring van een zakmesje, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld, waarvan het eerste bij pleidooi nader is toegelicht.
In middel I wordt aangevoerd, dat het Hof op onjuiste gronden heeft verworpen het namens requirant gevoerde verweer, dat de verklaring van requirant, afgelegd bij zijn verhoor van 22 april 1982 niet als bewijsmiddel zou mogen worden gebruikt, omdat deze onrechtmatig zou zijn verkregen. Immers dit verhoor was afgenomen door de politie zonder dat de raadsman daarbij aanwezig was en zonder dat ZEG tevoren was bericht dat het verhoor zou worden afgenomen, zulks nadat evenwel op 13 april 1982 een gerechtelijk vooronderzoek was aangevangen.
Het middel, zoals het nader is toegelicht, mist m.i. feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat, dat hier sprake zou zijn geweest van een verhoor, dat de politie binnen het kader van het gewone opsporingsonderzoek, dus onder verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie, in ieder geval buiten verantwoordelijkheid van de Rechter–Commissaris zou hebben gehouden. Het Hof heeft immers uitdrukkelijk vastgesteld — en dat dient in cassatie te worden gerespecteerd —, dat het verhoor heeft plaatsgevonden binnen het kader van het gvo, hetgeen niet anders geïnterpreteerd kan worden dan in deze zin, dat hier sprake was van een verhoor als bedoeld in art. 177 Sv., m.a.w. van een verhoor waarvoor de Rechter–Commissaris in een of andere vorm opdracht had gegeven. Volledigheidshalve merk ik op, dat de vraag, of de politie binnen het kader van een voortgezet opsporingsonderzoek, dus onder de verantwoordelijkheid van het O.M., los van de Rechter–Commissaris, personen mag verhoren, m.i. positief dient te worden beantwoord. Vgl. in dit verband o.m. HR 1 februari 1983, no. 74.942, DD 83.207, alsmede Melai c.s., aant. 3 op art. 149 en aant. 4 op art. 177; Mevr. Minkenhof, vierde druk, p. 154 en Van der Burg en 't Hart, preadvies vereniging voor de rechtsvergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 1981, p. 18. Tenslotte verwijs ik naar Hof Leeuwarden, 25 februari 1983, no. 699/83 in de zaak van de Molukkers, die een surveillanceauto van de politie zouden hebben beschoten, en met name naar het requisitoir van de A.-G. Mr. Niemeijer (dit arrest + delen van het requisitoir zullen binnenkort in de NJ worden opgenomen; ik voeg ten behoeve van Uw Raad fotocopiën bij), alsmede naar S. Zwerver, Trema 1983, p. 185.
Welnu, als vaststaat, dat de Rechter–Commissaris ex art. 177 Sv de bevoegdheid heeft de politie nasporingen te laten doen, en aangenomen moet worden, dat de onderhavige verhoren door het Hof als zodanig (dus niet als ‘’eigenmachtige’’ verhoren) zijn gerubriceerd, blijft nog over de vraag of de taken, die de politie in dit verband kunnen worden opgedragen wel zo omvattend zijn, dat ook een ‘’uitgebreid’’ verhoor als het onderhavige daaronder kan vallen. De geëerde raadsman wil met een beroep op de wetsgeschiedenis aantonen, dat dit niet het geval zou zijn. Het komt mij echter voor, dat het beroep op die wetsgeschiedenis, die bovendien niet betrekking heeft op het huidige artikel, doch op zijn voorganger (art. 78) in het vorige wetboek, niet zo dwingend is. Het ging de toenmalige wetgever er vooral om op de reeds bestaande praktijk te legaliseren, dat de Rechter–Commissaris rechtstreeks buiten de Officier om de politie bij verhoren kon inschakelen. Natuurlijk zal men daarbij niet, zoals later helaas in de zaak Giessen-Nieuwkerk is gebeurd, de hoofdmoot van het onderzoek naar de politie hebben willen overhevelen, maar dat men daarbij een scherp onderscheid heeft willen maken tussen wat de Rechter–Commissaris en wat de politie zou mogen doen, blijkt niet. Een dergelijk onderscheid is natuurlijk ook niet te maken, en zeker kan een cassatierechter niet beoordelen, of de Rechter–Commissaris al of niet over de schreef is gegaan. Zie over de betrekkelijke waarde van het historisch argument te dezen ook nog Zwerver, o.c., p. 188, r.k.
Voorts klaagt requirant erover, dat (in strijd met art. 186 Sv.) de raadsman niet voor het bijwonen van het bedoelde verhoor is uitgenodigd. Mij komt het voor, dat uit het arrest van Uw Raad van 26 september 1978, NJ 1979, no. 61 moet worden afgeleid, dat verzuim inzake een dergelijke uitnodiging niet met bewijsuitsluiting dient te worden gesanctioneerd. Wij hebben hier te maken met een verhoor, dat heeft plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van de Rechter–Commissaris, en mitsdien zal het door Uw Raad gestelde ook hier — ik meen zelfs, gelet op de feitelijke afwezigheid van de Rechter–Commissaris, a fortiori — moeten gelden. Slechts wanneer zou vaststaan, dat de Rechter–Commissaris de politie zou hebben ingeschakeld om aan de uitnodigingsplicht van art. 177 Sv. te ontkomen zou alles anders worden. Maar daarvan blijkt niet. Ten overvloede merk ik nog op, dat het pure ‘’aanwezigheidsrecht’’ van de raadsman (art. 50 Sv.) de politie misschien wel verplicht de raadsman bij het verhoor toe te laten, doch niet om deze te waarschuwen als het verhoor plaatsvindt.
Tenslotte klaagt requirant erover, dat het Hof niet expliciete heeft gerespondeerd op de namens requirant te zijner terechtzitting aangevoerde stelling, dat requirant door het achterwege blijven van de uitnodiging in zijn belangen zou zijn geschaad. Het komt mij voor, dat het Hof daarop niet uitdrukkelijk meer hoefde in te gaan. Het Hof zal dit punt nl. hebben opgevat (en kon het geredelijk aldus opvatten), dat het slechts ter ondersteuning strekte van het zo juist genoemde verweer, waaraan het Hof niet zo maar mocht voorbijgaan, hetgeen dus ook niet is geschied. Bovendien heeft het Hof naar aanleiding van de klachten van de raadsman over de omstandigheden waaronder het verhoor heeft plaatsgevonden de verbalisanten als getuigen ter terechtzitting gehoord, en als conclusie vastgesteld, dat requirant zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Ik meen, dat men deze vaststelling van het Hof aldus in cassatie kan opvatten, dat het Hof hiermee tevens uitgesloten achtte dat requirant zou hebben bekend als gevolg van kou en tocht in het politiebureau. Volledigheidshalve leg ik nog over de door de geëerde raadsman geciteerde uitspraak van het Amerikaanse Supreme Court van 12 mei 1980 in the State of Rhode Island versus Thomas J. Innis (US Law Weck 1980, p. 4506).
Middel 2 houdt in, dat het Hof niet op de grondslag van het sub 2 telastegelegde zou hebben beraadslaagd doordien het van de woorden ‘’met kracht haar broek uittrok’’ slechts bewezen heeft verklaard ‘’haar broek uittrok’’. Anders dan de raadsman zie ik niet in, dat door deze eliminering iets anders is bewezen dan werd telastegelegd. Ik meen, dat het hier om een onbelangrijk onderdeel gaat. Ik zie tussen ‘’uittrekken’’ en met kracht uittrekken slechts een gradueel verschil. Uittrekken veronderstelt immers ook al een zekere kracht. ‘’Met kracht’’ uittrekken is dan nog wat pittiger. Het beeld, dat men krijgt wordt er niet essentieel anders door, hetgeen bijv. wel het geval is in de zaak ten grondslag liggend aan HR 6 oktober 1981, NJ 1982, no. 26. Ik vind, dat hier eerder sprake is van sterkte- of omvangsvermindering, die door Uw Raad steeds toelaatbaar is geoordeeld. Vgl. bijv. HR 13 januari 1896, W 6757; 5 december 1932, NJ 1933, p. 551 resp. 4 juni 1917, W 10140. Nadere beschouwingen vindt men in conclusies van het O.M. voor HR 29 juni 1971, NJ 1972, no. 116 en 15 mei 1973, NJ 1973, no. 335.
Beide middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,