HR, 16-06-1981, nr. 72659
ECLI:NL:HR:1981:AC7243
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-06-1981
- Zaaknummer
72659
- LJN
AC7243
- Roepnaam
Papa Blanca
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AC7243, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AC7243
ECLI:NL:PHR:1981:AC7243, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AC7243
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑06‑1981
Inhoudsindicatie
Papa Blanca arrest
16 juli 1981
Strafkamer
Nr. 72.659
J.O.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 13 oktober 1980 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dit was gericht tegen de bij na te melden vonnis gegeven vrijspraken en voorts in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 17 juni 1980 — de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, voor zover het onder VII telastegelegde feit betreffende, de verdachte vrijgesproken van het hem onder I aanhef en sub 2 en onder IV telastegelegde en hem ter zake van ‘’bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’ en ‘’valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep — dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken en de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie — is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. P. Mout, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld en bij pleidooi toegelicht:
‘’Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht op grond van het volgende:
1. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan met betrekking tot het sub I, 1 bewezenverklaarde niet voortvloeien dat [A] B.V. geld onttrokken heeft aan de boedel, zodat 's hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed; althans heeft het hof aan de term ‘’onttrokken’’, welke in de telastelegging en de bewezenverklaring geacht moet worden te zijn gebezigd in de zin van art. 341 sub 1e van het Wetboek van Strafrecht, een met de wet strijdige betekenis toegekend, zodat het hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag der telastelegging.
2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat requirant tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding heeft gegeven aan de bewezen verklaarde gedragingen van resp. [A] B.V., [B] B.V., [C] B.V. en [D] B.V.; althans heeft het hof aan de in de telastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘’feitelijke leiding’’ welke geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, een met de wet strijdige betekenis toegekend, zodat het hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag der telastelegging, hetgeen (mede) blijkt uit de in het bestreden arrest voorkomende overwegingen volgende na de qualificatie van het bewezenverklaarde, welke overwegingen als hier ingelast en herhaald beschouwd mogen worden.
3. Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op
- een stuk met het opschrift ‘’Begroting van het NUT Totalen’’ nader omschreven als bijlage 161 bij proces-verbaal 63;
- bijlagen 30, 44 en 60 behorende bij een proces-verbaal ‘’ [B] betreffende’’, zonder evenwel de inhoud van deze stukken in het arrest weer te geven. Mitsdien is ook om deze reden 's hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4. Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op
- een ambtsedig proces-verbaal letter L (bewijsmiddel d), inhoudende een aan verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , luidende, voor zover te dezen van belang: ‘’ [betrokkene 2] handelde overigens steeds na ruggespraak met [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] ’’ en: ‘’ [betrokkene 2] handelde zoals gezegd eerst na ruggespraak met [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] ’’;
- een ambtsedig proces-verbaal letter K (bewijsmiddel f) inhoudende een aan verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 5] , luidende, voor zover te dezen van belang: ‘’Alhoewel ik mijn opdrachten steeds van [betrokkene 2] kreeg, werd dat toch door ‘’de vier’’ besproken.' (pag. 21 arrest), zijnde deze verklaringen geen mededelingen van hetgeen genoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 5] zelf hebben waargenomen en ondervonden, zodat bedoelde processen-verbaal in zoverre niet voor het bewijs gebezigd hadden mogen worden.
5. Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring bewezen geacht dat requirant alle bewezen verklaarde feiten tezamen en in vereniging met zichzelf heeft gepleegd, hetgeen onbegrijpelijk is zodat ook in dit opzicht het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed’’.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte telastegelegd, voor zover thans nog van belang:
‘’I. dat [A] B.V., die in staat van faillissement is verklaard (het faillissement werd op 31 juli 1979 uitgesproken) op of omstreeks enig tijdstip in 1979 te Breda en/of Rotterdam, en/althans elders in Nederland ter bedriegelijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers de (het) navolgende feit(en) heeft gepleegd:
1. In de periode 1 januari 1979 tot 31 juli 1979 heeft [A] B.V. te Rotterdam, en/of te Breda en/althans elders in Nederland met voornoemd opzet lasten verdicht en/of geld onttrokken aan de boedel en/of geld om niet vervreemd door (gedeeltelijk) onverschuldigde betalingen te doen aan het zgn. ‘’NUT’’ (zijnde een verzamelnaam voor een gezamenlijk fonds van de heren [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] en/of [verdachte] en/of [betrokkene 2] ).
3. Op enig tijdstip in de genoemde periode heeft [A] B.V. te Breda en/of te Rotterdam, en/althans elders in Nederland, niet voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het aantekening houden ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel en/of het bewaren en/of het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en geschriften in het derde lid van dat artikel bedoeld, immers heeft [A] B.V., althans (haar direkteur) [betrokkene 5] (die – in elk geval – tot het laatst als ware bij direkteur heeft gehandeld), toen daar in het geheel geen aantekeningen als bedoeld in artikel 6 eerste lid Wetboek van Koophandel gehouden en/of in het geheel geen boeken, bescheiden en/of geschriften als bedoeld in artikel 6 lid 3 van het Wetboek van Koophandel bewaard en/of laatstbedoelde boeken, bescheiden en/of geschriften niet, ondanks vordering daartoe van de curator in het faillissement van deze B.V. tevoorschijn gebracht;
Hij, verdachte, heeft in de genoemde periode(n) te Rotterdam, en/althans elders in Nederland tezamen en in vereniging met één of meer anderen, te weten [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 2] , althans alleen, tot dat feit (die feiten) opdracht gegeven, en/of de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
III. dat de [B] B.V. te Rotterdam en/of (althans) elders in Nederland in of omstreeks de maand oktober 1979 talrijke, althans een of meerdere loonopgave(n) ten behoeve van (verschillende) werknemer(s) in die B.V. over de periode 2 juli 1979 tot en met 30 september 1979, zijnde die loonopgaven een geschrift/geschriften waaruit enig recht, enige verbintenis of enige bevrijding van schuld kan (kunnen) ontstaan, althans dat (die) bestemd is (zijn) om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om die opgave(n) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft [betrokkene 6] en/of [betrokkene 1] en/of (een) ander(en) toen daar namens die B.V. op die loonopgave(n) valselijk en in strijd met de waarheid vermeld, dat aan die werknemers over de genoemde periode een bepaald bedrag aan geld was uitbetaald, zulks terwijl in werkelijkheid in die periode aan die werknemers een hoger bedrag aan geld was uitbetaald, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon/kan ontstaan, hebbende hij, verdachte, in of omstreeks de maand oktober 1979, althans op enige tijdstip in 1979 te Rotterdam, althans elders in Nederland, tot dat feit (die feiten) tezamen en in vereniging met (een) anderen (te weten [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 2] ), althans alleen opdracht gegeven tot en/of de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
V. dat het Adviesbureau voor Transport-, Hijs- en Montagewerken ‘’ [C] ’’ B.V. op of omstreeks 30 maart 1979 en/of 23 mei 1979 en/of 20 juni 1979 althans één of meer tijdstippen in of omstreeks het jaar 1979, te Rotterdam, en/of elders in Nederland (telkens) een orderbevestiging, (werkopdracht) gericht aan [B] B.V.
- zijnde (een) geschrift(en) waaruit enig recht, enige verbintenis of enige bevrijding van schuld kon ontstaan en/of dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst met het oogmerk om dit/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft [betrokkene 7] en/of een ander (anderen) toen daar namens die B.V. in die bevestiging(en)/opdracht(en) valselijk en in strijd met de waarheid vermeld, dat door [C] B.V. werk was uitbesteed aan de [B] B.V. (voor een totaalbedrag van f. 4.440.000) terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, hebbende hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in of omstreeks 1979, te Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (te weten [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] en/of J.J. [betrokkene 2] ), althans alleen opdracht gegeven tot en/of de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
VI. dat [D] B.V. op of omstreeks 4 juni 1979 en/of 7 september 1979 en/of 10 september 1979, althans een of meer tijdstippen in of omstreeks het jaar 1979, te Rotterdam en/of elders in Nederland (telkens) een orderbevestiging/werkopdracht gericht aan Adviesburo voor Transport-, Hijs- en Montagewerken ‘’ [C] ’’ B.V.
- zijnde (een) geschrift(en) waaruit enig recht, enige verbintenis of enige bevrijding van schuld kon ontstaan en/of dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst met het oogmerk om dit (die) geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft [betrokkene 7] en/of een ander (anderen) toen daar namens die B.V. in die bevestiging(en)/opdracht(en) valselijk en in strijd met de waarheid vermeld, dat door [D] B.V. werk was opgedragen aan [C] B.V., terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, hebbende hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in of omstreeks 1979 te Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (te weten [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 2] en/of (een) ander(en) althans alleen opdracht gegeven tot en/of de feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en)’’.
Daarvan heeft het Hof bewezen verklaard dat:
‘’I. [A] B.V., die in staat van faillissement is verklaard (het faillissement werd op 31 juli 1979 uitgesproken) op enig tijdstip in 1979 te Breda en Rotterdam ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers de navolgende feiten heeft gepleegd:
1. In de periode 1 januari 1979 tot 31 juli 1979 heeft [A] B.V. te Rotterdam en te Breda met voornoemd opzet geld onttrokken aan de boedel door onverschuldigde betalingen te doen aan het zgn. ‘’NUT’’ (zijnde een verzamelnaam voor de heren [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 2] ).
3. In de genoemde periode heeft [A] B.V. te Breda en te Rotterdam niet voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het aantekening houden ingevolge artikel 6 eerste lid, van het Wetboek van Koophandel en het bewaren en het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en geschriften in het derde lid van dat artikel bedoeld;
immers heeft [A] B.V. in het geheel geen aantekening als bedoeld in art. 6 eerste lid Wetboek van Koophandel gehouden en in het geheel geen boeken, bescheiden en geschriften als bedoeld in artikel 6 lid 3 van het Wetboek van Koophandel bewaard en laatstbedoelde boeken, bescheiden en geschriften niet, ondanks vordering daartoe van de curator in het faillissement van deze B.V. tevoorschijn gebracht.
Hij, verdachte, heeft in de genoemde periode te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, te weten [betrokkene 4] , [verdachte] en [betrokkene 2] feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
III. de [B] B.V. te Rotterdam omstreeks de maand oktober 1979 loonopgaven ten behoeve van werknemers in die B.V. over de periode 2 juli 1979 tot en met 30 september 1979, zijnde die loonopgaven geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die opgaven als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
immers hebben [betrokkene 6] en [betrokkene 1] toen daar namens die B.V. op die loonopgaven valselijk en in strijd met de waarheid vermeld, dat aan die werknemers over de genoemde periode een bepaald bedrag aan geld was uitbetaald, zulks terwijl in werkelijkheid in die periode aan die werknemers een hoger bedrag aan geld was uitbetaald, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan;
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen (te weten [betrokkene 4] , [verdachte] en [betrokkene 2] ) feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
V. het Adviesburo voor Transport-, Hijs- en Montagewerken ‘’ [C] ’’ B.V. op 30 maart 1979 en 23 mei 1979 en 20 juni 1979 te Rotterdam telkens een orderbevestiging, (werkopdracht) gericht aan [B] B.V. — zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
immers heeft [betrokkene 7] of een ander toen daar namens die B.V. in die bevestigingen/opdrachten valselijk en in strijd met de waarheid vermeld, dat door [C] B.V. werk was uitbesteed aan de [B] B.V. (voor een totaalbedrag van ƒ 4.440.000,--) terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan,
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen (te weten [betrokkene 4] , [verdachte] en [betrokkene 2] ) feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
VI. [D] B.V. op 4 juni 1979 en 7 september 1979 en 10 september 1979 te Rotterdam telkens een orderbevestiging/werkopdracht gericht aan Adviesburo voor Transport-, Hijs- en Montagewerken ‘’ [C] ’’ B.V. — zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
immers heeft [betrokkene 7] of een ander toen daar namens die B.V. in die bevestigingen/opdrachten valselijk en in strijd met de waarheid vermeld, dat door [D] B.V. werk was opgedragen aan [C] B.V., terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen (te weten [betrokkene 4] , [verdachte] en [betrokkene 2] ) feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen’’.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van I aanhef en sub 1 en 3, III, V en VI
a) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, voor zover inhoudende:
‘’Ik ken al vele jaren [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Ik ken sedert 1973 [betrokkene 4] . Bij een bedrijf genaamd [D] B.V. ben ik tot in 1978 werkzaam geweest. Sedert ongeveer twee jaar werk ik voor een in Jersey gevestigd bedrijf genaamd [E] Ltd. In dat bedrijf zijn ook [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] werkzaam. Mijn taak is de technische begeleiding van de bouw van twee jachten. Deze schepen worden in opdracht van [E] te Rotterdam gebouwd door een bedrijf genaamd [F] B.V.. Ik heb wel eens gehoord van de volgende vennootschappen: [A] B.V., [B] B.V., [G] B.V., Adviesburo voor Transport-, Hijs- en Montagewerken ‘’ [C] ’’ B.V. en Las- en [H] B.V.. Ik ken [betrokkene 5] uit de periode voordat hij directeur van [A] B.V. werd. Ik ken [betrokkene 8] en [betrokkene 9] als directeuren van [D] B.V.. Ik ken het kantoor van de Nederlandse Middenstandsbank aan de Slinge te Rotterdam. Ik was regelmatig volgens afspraak in dat kantoor op donderdag aanwezig tezamen met [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en ook wel [betrokkene 4] . Wij bevonden ons dan in een aparte ruimte in dat kantoor; daar handelden wij onze bankzaken af. Er werd dan ook geld opgenomen. Het ging om aanzienlijke bedragen, die van rekeningen van diverse bedrijven werden opgenomen. Van de totale geldopname bracht ik een gedeelte over naar een kantoor aan de [a-straat] te Rotterdam. Ik had in dat kantoor ook een bureau te mijner beschikking. [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en ook wel [betrokkene 4] vervoerden telkens ieder een deel van het totaal bedrag van de bank naar dat kantoor. In het kantoor aan de Groenendaal werden van genoemde geldopname lonen uitbetaald. Ik hielp met het vullen van de loonzakjes. Naast [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en ook wel [betrokkene 4] waren daarbij aanwezig [betrokkene 10] , in dat kantoor als secretaresse werkzaam en [betrokkene 1] een administrateur. Ik ontving bij die gelegenheden telkens een geldsom à contant’’.
b) een proces-verbaal van het verhoor van getuige, opgemaakt op 9 mei 1980 door [verbalisant 1] , rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank, voor zover inhoudende als de op die datum aan de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
‘’Ik ken al ongeveer 30 jaar een man genaamd [betrokkene 3] . In of omstreeks 1964 heb ik een man genaamd [verdachte] leren kennen en in 1973 een man genaamd [betrokkene 4] .
U toont mij thans een afschrift van een stuk met het opschrift: ‘’Begroting van het NUT. Totalen’’ (Wij rechter-commissaris, tonen de verdachte bijlage 161 behorende bij proces-verbaal 63 d.d. 16 maart 1980 van de gemeente-politie Rotterdam). Ten aanzien van dit stuk wil ik allereerst opmerken dat het woord ‘’begroting’’ in feite niet juist is. Hier is sprake van een verantwoording. U wijst mij op de laatste pagina van dit stuk en de daarop voorkomende bedragen. Ik merk op dat deze bedragen elk met duizend vermenigvuldigd moeten worden. De winst vermeld bij 11 oktober ad f 2.079.000,-- staat voor het bedrag dat [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 4] en ik in de periode 31 mei 1979 tot 11 oktober 1979 per kas overgedragen hebben gekregen. Het begrip ‘’NUT’’ kan men als volgt omschrijven: het geheel van binnenkomende gelden waarvan het restant na aftrek van lonen en andere kosten ten goede komt aan degenen die deelgerechtigd zijn. In 1979 en in 1980 waren de deelgerechtigden: [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 4] en ik. In zekere zin hadden wij onderling een bepaalde taakverdeling en wel de volgende:
- [betrokkene 3] behartigde de bouwsector;
- [betrokkene 4] was de public-relations man;
- [verdachte] had de zorg voor twee schepen, die door [F] B.V. te Rotterdam werden gebouwd, alsmede voor het buitengebeuren van de metaalsector;
- ik zelf was de financieel-juridische en administratieve man. Ik ken [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] onder de bijnaam van respectievelijk […] , […] en […] . Ik sta zelf ook wel bekend onder de bijnaam […] . Het gebruik van deze bijnaam was uitsluitend intern.
Op een gegeven moment een aantal jaren geleden heb ik samen met [betrokkene 4] , [A] B.V. aangekocht. Kort daarop is deze vennootschap ingebracht in het NUT. Het is juist dat [A] B.V. op 31 juli 1979 in staat van faillissement is verklaard. Mr. van Riel, advocaat te Delft, is toen tot curator benoemd. De laatste directeur van [A] B.V. voor het faillissement was de mij bekende [betrokkene 5] . Op de datum van het uitspreken van het faillissement had [A] B.V. geen personeel meer in dienst. Naar buiten toe was [betrokkene 5] directeur van [A] B.V. en trad hij ook als zodanig op. Intern moest hij zich – evenals directeuren van de andere, in mijn verklaring te noemen B.V.’s – aan de richtlijnen houden en werden de structurele beslissingen niet door hem doch door ons vieren, dat wil zeggen [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 4] en mij zelf opgenomen. In de beslissing om het personeel van [A] B.V. over te hevelen naar de [B] B.V. heeft [betrokkene 5] geen stem gehad. Ten aanzien van zulke vraagstukken werd door ons vieren beslist. In 1979 was [A] B.V. gevestigd in Breda. De feitelijke werkzaamheden ten aanzien van deze B.V., zoals personeeladministratie, boekhouding, lonen uitbetalen en dergelijke, gebeurden in Rotterdam. Er zijn in elk geval tot en met maart 1979 kasopnamen gedaan ten laste van de rekening van [A] B.V. bij de NMB aan de Slinge te Rotterdam. Wij, dat wil zeggen [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 4] en ik, werkten in de eerste maanden van 1979 met de volgende constructie: betalingen van de opdrachtgevers kwamen binnen op de rekeningen van Las- en [H] B.V. en [F] B.V., beide B.V.’s in de eerste lijn van de metaalsector, en [G] B.V. en [D] B.V., beide B.V.’s in de eerste lijn van de bouwsector. De gelden werden vervolgens doorgeschoven naar die van [A] B.V.. Per cheque werd dan wekelijks van de rekening van [A] B.V. gelden opgenomen. Welke constructie er ook gebruikt werd in zijn algemeenheid kan ik zeggen dat het geld werd opgenomen ten laste van de rekening van die vennootschap waar op dat moment het uit te lenen personeel op de loonlijst stond. Van de opnames in de eerste maanden van 1979 ten laste van de rekening van [A] B.V. werden de lonen betaald en de overige kosten voldaan. Het restant kwam ten goede van het NUT. [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [verdachte] noch ik waren in dienst bij [A] B.V.. Wij hadden ook geen vordering op die vennootschap. U toont mij een aantal afschriften van brieven van de Detam aan de [A] B.V. in de periode december 1978 tot en met februari 1979. (Wij, rechter-commissaris tonen de verdachte de bijlage 148, 150 en 151 behorende bij meergenoemd proces-verbaal). Ik ken die brieven. De correspondentie bij [A] B.V. werd door mij gevoerd. Die brieven vormden een element bij de besluitvorming om het personeel van [A] B.V. over te hevelen naar de [B] B.V.. De geldopnamen werden gedaan op het kantoor van de NMB aan de Slinge te Rotterdam. De loonzakjes werden klaargemaakt in het pand aan de [a-straat 1] d te Rotterdam. Het is mij bekend dat er in het faillissement van [A] B.V. aanzienlijke belastingvorderingen alsmede vorderingen van de Detam zijn ingediend. Het faillissement kent geen of nagenoeg geen actief. Er zullen derhalve geen uitkeringen aan de fiscus en de bedrijfsvereniging gedaan kunnen worden. U vraagt mij of [A] B.V. een volledig en juiste boekhouding voerde waaruit onder andere haar vermogenspositie kon worden afgelezen en haar verplichtingen ten opzichte van crediteuren kon blijken. Ik antwoord U daarop dat in de eerste jaren een boekhoudkantoor de administratie van [A] B.V. verzorgde. Op een goed moment wilde dat kantoor dat niet meer doen en ik heb toen tegen [betrokkene 5] gezegd dat hij de stukken daar maar moest gaan ophalen. Dat heeft [betrokkene 5] ook gedaan. Hij heeft mij vervolgens de stukken op de Groenendaal gegeven. Dat zal zijn gebeurd in 1978. Vanaf die tijd is de boekhouding niet meer bijgehouden. Er is dus in 1978 en 1979 geen boekhouding zoals hierboven bedoeld bijgehouden. Als er op boekhoudkundig gebied iets moest gebeuren dan gebeurde dat altijd door mij of in mijn opdracht. Na [betrokkene 5] is er bij [A] B.V. geen andere directeur meer geweest. Het is mij bekend dat [betrokkene 5] na het uitspreken van het faillissement door de curator is uitgenodigd bij hem te verschijnen met medeneming van de boekhouding. Ik weet dat [betrokkene 5] niet bij de curator is geweest. Het feit dat [A] B.V. failliet zou gaan c.q. dat het faillissement van die vennootschap zou worden of was aangevraagd was bekend bij [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [verdachte] en mij. Dat feit was ook bekend bij anderen zoals [betrokkene 5] . Dit gold ook voor het overhevelen van personeel van [A] B.V. naar de [B] B.V.
In 1979 is uit de middelen van het NUT aangekocht de [B] B.V.. Medio 1979 is de mij bekende [betrokkene 11] directeur van deze B.V. geworden. Het is mogelijk dat [betrokkene 3] hem heeft verzocht om directeur van [B] te worden en dat hij met [betrokkene 3] daartoe naar de Kamer van Koophandel en de NMB is gegaan. De mij bekende [betrokkene 1] verzorgde de personeelsadministratie van [B] . U toont mij thans een aantal afschriften van door de [B] afgegeven loonopgaven. (Wij, rechter-commissaris tonen verdachte onder meer de bijlagen 30, 44 en 60 behorende bij meergenoemd proces-verbaal, [B] betreffende). De loonopgaven werden gemaakt ten behoeve van de werknemers. Zij werden alleen voor die werknemers gemaakt die daarom hadden gevraagd of van wie bekend was dat zij een dergelijke opgave wilden hebben. Dit werk ressorteerde onder de personeelsadministratie. Voor zover mij bekend werden deze opgaven door [betrokkene 1] gemaakt. Het doel van de loonopgaven was om deze door de werknemers tegenover de rijksbelastingen als bewijs van hun inkomsten te laten gebruiken. Iedere werkgever is verplicht dergelijke opgaven ten behoeve van zijn werknemers te maken. Het is juist dat de loonopgaven een lager bedrag aan loon vermelden dan in feite aan de werknemer over die bepaalde periode was uitbetaald. Het is juist dat indien de werknemer de aangifte deed aan de hand van deze loonopgave hij te laag werd aangeslagen, zodat in feite de fiscus minder ontving dan waarop zij recht had. [betrokkene 1] verzorgde de personeelsadministratie al jaren. De gang van zaken met betrekking tot de loonopgaven zoals ik hierboven heb omschreven was in onze ondernemingen genormaliseerd en geïnstitutionaliseerd. Iedereen wist daarvan, ook [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en [verdachte] . Het was bij ons een normale gang van zaken.
U stelt mij nog een aantal vragen naar aanleiding van de ‘’begroting van het NUT’’. (Bijlage 161 van meergenoemd proces-verbaal). Zoals ik al verklaard heb, betekent het bedrag van f 2.079.000,-- het totaal dat over de periode 31 mei 1979 tot 11 oktober 1979 ten goede is gekomen aan [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 4] en mij. Ieder van ons kreeg altijd evenveel. Er werd tussen ons eerlijk afgerekend. Kwesties als boten en huizen werden tussen ons aan de hand van uren-lijsten verrekend. In eerdergenoemde periode ontvingen de navolgende ondernemingen rechtstreeks geld van opdrachtgevers:
- in de metaalsector: [H] en [F] ;
- in de bouwsector: [G] , [D] en [C] .
In meergenoemde periode werd en bij de NMB Slinge te Rotterdam door mij in samenwerking met [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] eveneens geld opgenomen nu ten laste van de rekening van de [B] B.V.. Deze vennootschap ontving via een tussenschakel gelden van [G] , [D] , [C] , [H] en [F] .
Evengenoemde tussenschakel was [C] B.V.. Deze vennootschap ontving in die periode van slechts één buitenkomende opdrachtgever rechtstreeks geld. Van het aldus in contanten opgenomen geld werd in genoemde periode het loon van het personeel en de overige kosten betaald, terwijl het restant ook toen ten goede kwam aan ons vieren, dat wil zeggen [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 4] en mij, ieder voor een gelijk deel. De overboekingen van de ondernemingen in de eerste lijn, zoals ik die hierboven heb aangegeven naar [C] en van [C] vervolgens naar [B] in de derde lijn gebeurde door middel van door de directeuren van de betreffende vennootschappen voorgetekende blanco bankgiro’s. Over die bankgiro’s had ik als administratieve man van ‘’de vier’’, de beschikking. Iedere donderdag werd bij de NMB bezien wat de respectievelijke saldi waren van de rekeningen van andere ondernemingen en mede aan de hand daarvan werd bepaald welke bedragen er moesten worden overgeboekt. Het tegoed dat op deze wijze op de rekening van [B] terecht kwam werd opgenomen door middel van een beide zijden voorgetekende blanco cheque aan toonder. Dit voortekenen gebeurde door de directeur van [B] . Over deze cheques had ik eveneens de beschikking. Doorgaans waren behalve ik bij de NMB elke donderdag aanwezig [betrokkene 3] en [verdachte] . Ook [betrokkene 4] was daar zeer regelmatig. Bij de NMB werden wij te woord gestaan door [betrokkene 12] . Ook spraken wij wel met [betrokkene 16] . Het geld werd door de bank in feite overhandigd aan diegenen van ons vieren die op dat moment aanwezig waren.
Ik zal U uitleggen op welke wijze het in zijn werk ging met de onderuitbesteding van werk tussen onze vennootschappen onderling. Op een gegeven moment kreeg bijvoorbeeld [F] een werk opgedragen. [F] besteedde dat weer onder uit aan [C] en [C] op haar beurt aan [B] door middel van werkopdrachten. Een dergelijke werkopdracht bevatte onder andere de volgende punten:
Omschrijving van het werk, aanneemsom, opleveringstermijn, betalingstermijn en summiere omschrijving van de uit te voeren werkzaamheden.
[C] had geen personeel in dienst om werken uit te voeren. [C] besteedde het werk dan ook weer onder uit aan [B] . Voor de werkopdrachten tussen [B] en [C] werd gebruik gemaakt van de corresponderende werkopdrachten tussen [F] en [C] . Het verschil tussen die werkopdrachten onderling bestond slechts uit de aanneemsom. Er bleef een winst voor [C] . Het maken, dat wil zeggen het uittypen, van de werkopdrachten gebeurde door [betrokkene 10] . Zij wist hoe de gang van zaken was. Zij had daarvoor instructies van mij gehad. Ook gaf ik haar op welke aanneemsommen zij in de werkopdrachten moest vermelden. Het doel van het maken van dergelijke werkopdrachten was aan te tonen dat het werk anders dan in feite het geval was, werd uitbesteed tussen bijvoorbeeld [F] en [C] enerzijds en tussen [C] en [B] anderzijds. Dit aantonen was met name naar buiten toe van belang ten behoeve van fiscus, bedrijfsvereniging en justitie om te voorkomen dat werd ontdekt dat wij in feite tegen uurloon personeel uitleenden. Deze gang van zaken was gebruikelijk bij de ondernemingen waar ik bij werkte. Ook in de bouwsector werd bij onze ondernemingen met onderaannemers gewerkt. Opdrachten die bijvoorbeeld bij [G] binnenkwamen werden uitgevoerd door [B] . Tussen [G] en [B] , zonodig via een tussenschakel, was er op papier sprake van onderuitbesteding. Ik wijs er nog op dat al het werk zowel in de metaalsector als in de bouwsector werd uitgevoerd door de onderneming in de laatste schakel. In 1979 was dat later [B] . Daar stond al het door ons uit te lenen personeel op de loonlijst. Er was dus maar één onderneming in de laatste schakel of in de onderste lijn werkzaam. Ook [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] waren op de hoogte van de hierboven omschreven werkwijze.
U noemt mij de volgende vennootschappen:
- [A] B.V.,
- De [B] B.V.,
- [G] B.V.,
- [D] B.V.,
- Handelmaatschappij B.V. Adviesbureau voor Transport-, Hijs- en Montagewerken Maasstreken B.V.,
- [F] B.V.,
- Las- en [H] B.V..
U vraagt mij aan te geven wie de feitelijke zeggenschap in bovengenoemde vennootschappen had. Wij, dat wil zeggen [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 4] en ik hadden gevieren gezamenlijk de zeggenschap in genoemde vennootschappen.
U vraagt mij wie mijn werkzaamheden van de donderdag overnam indien ik er wegens ziekte of vacantie niet was. Ik antwoord U daarop dat daar geen speciale afspraken over waren. Normaal gesproken werden in zulke gevallen mijn werkzaamheden overgenomen door hetzij [betrokkene 3] hetzij [verdachte] .
c) een proces-verbaal van het verhoor van getuige, opgemaakt op 8 mei 1980 door de rechter-commissaris voornoemd, voor zover inhoudende als de op die datum aan de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
‘’In 1973 heb ik de volgende personen leren kennen: [betrokkene 2] , [verdachte] en [betrokkene 3] . Ik ken deze personen ook onder de bijnamen van respectievelijk […] , […] en […] . Zelf sta ik ook wel bekend onder de naam […] . Ik had toen ongeveer 80 mensen in de metaalsector aan het werk. Die mensen zette ik uit tegen een uurloon bij diverse bedrijven in Nederland. Ik heb in die tijd via [verdachte] een onderneming onder de naam [I] leren kennen en via die onderneming [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Ik heb toen evengenoemde mensen overgebracht naar [I] . In [I] maakten [verdachte] en [betrokkene 3] de dienst uit en zorgde [betrokkene 2] voor de administratie. Zoals ook voor 1973 ben ik na 1973 hetzelfde werk blijven doen, dat wil zeggen mensen uitzetten tegen een zo hoog mogelijk uurloon. Op een gegeven moment werd mij de vennootschap [A] B.V. te koop aangeboden. Samen met [betrokkene 2] heb ik deze vennootschap toen gekocht. Kort nadat [betrokkene 2] en ik [A] hadden gekocht hebben wij deze vennootschap gewoon in ‘’het NUT’’ ingebracht. In het begin hebben wij met [A] rechtstreeks voor opdrachtgevers gewerkt. Later is dit bedrijf overgeschakeld naar de tweede en de volgende lijn. Aanvankelijk was [A] B.V. gevestigd in Rotterdam. Later is de vennootschap gevestigd te Breda aan de [b-straat 1] . Ik weet dat [A] B.V. in 1979 in staat van faillissement is verklaard.
U vraagt mij een definitie van ‘’het NUT’’ te geven. Onder ‘’het NUT’’ versta ik alle geldmiddelen die bij de door na te noemen personen geleide ondernemingen binnenkwamen. Van die geldmiddelen werden de lonen en andere kosten betaald. Het restant werd vervolgens onder de deelnemers van ‘’het NUT’’ verdeeld. In 1979 en 1980 maakten [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [verdachte] en ik deel uit van ‘’het NUT’’. Zelf bemoeide ik mij weinig met de administratieve gang van zaken ten aanzien van alle ondernemingen. Daar zorgde [betrokkene 2] altijd voor. U vraagt mij of ik weet ten laste van welke onderneming telkens iedere week gelden werden opgenomen. In zijn algemeenheid kan ik U zeggen, dat dat ging ten laste van die vennootschap waar het personeel op de loonlijst stond. [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [verdachte] gingen normaal gesproken iedere donderdag naar het kantoor van NMB aan de Slinge te Rotterdam. Ik ging ook wel mee. Daar werd dan geld opgenomen. Wij werden daar te woord gestaan en geholpen door [betrokkene 12] van de bank en ook wel door [betrokkene 16] . De beslissing werd genomen om over te schakelen van het ene bedrijf naar het andere in de onderste lijn en werd steeds onder leiding van [betrokkene 2] genomen. Ik weet dat in 1979 in de onderste lijn op een bepaald moment van [A] B.V. naar de [B] B.V. is overgeschakeld. Zolang er bij [A] B.V. nog personeel op de loonlijst stond is er geld ten laste van de rekening van [A] B.V. opgenomen. Met dat geld zijn dan de lonen en de andere kosten betaald. Het restant van dat geld is ten goede gekomen van ons vieren, dat wil zeggen van [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 2] en van mij. Van welk bedrijf het geld dat ik uiteindelijk ontving afkomstig was interesseerde mij niet. Ondernemingen als [A] B.V. en de [B] B.V. hebben geen schulden aan mij. Ik weet, dat er onder andere door [A] B.V. en de [B] B.V. geen of veel te weinig sociale premies en/of belastinggelden zijn afgedragen. Ik weet dat de mij bekende [betrokkene 5] in 1979 directeur van [A] B.V. is geweest. Ik neem aan dat hij de laatste directeur van dat bedrijf is geweest. Ik weet dat hij nog brieven heeft ontvangen van de curator van [A] B.V. Ik heb gezien dat [betrokkene 5] brieven van de curator aan [betrokkene 2] heeft gegeven en ik heb gehoord dat zij daar samen over gesproken hebben. Als ik zeg dat [betrokkene 5] directeur van [A] was wil ik daarbij tevens verklaren dat hij in [A] geen zeggenschap had. De feitelijke leiding van die onderneming berustte niet bij de directeur, maar onder anderen bij [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 2] . In 1979 is door ‘’het NUT’’ aangekocht de vennootschap [B] B.V. Ik weet dat als directeur op een gegeven moment is opgetreden de mij bekende [betrokkene 11] . Ik ken een man genaamd [betrokkene 1] . [betrokkene 1] deed altijd de personeelsadministratie. Hij werd daarbij geassisteerd door de mij bekende [betrokkene 6] . Het is mij bekend dat op verzoek aan werknemers loonspecificaties of loonopgaven werden verstrekt. Dat soort zaken werd door [betrokkene 1] geregeld in overleg met [betrokkene 2] . Ik weet dat die loonopgaven in strijd met de waarheid lagere bedragen inhouden dan de in werkelijkheid aan de werknemer betaalde bedragen. De loonopgaven werden onder andere gebruikt door de werknemers als bewijs van hun inkomsten tegenover de rijksbelastingdienst. Zij gaven op die manier dus een lager bedrag op dan zij in feite hadden verdiend. De mij bekende [betrokkene 7] werkte als secretaresse in het pand aan de [a-straat 1] d te Rotterdam. Ik weet dat in de laatste tijd, dat wil zeggen in 1979 en in het begin van 1980 in de metaalsector van de opdrachtgevers door de ondernemingen [H] B.V. en [F] B.V. en ook incidenteel door [C] B.V. werk werd aangenomen. Dat werk werd in feite verricht door personeel dat op de loonlijst stond van [A] B.V. en later van de [B] B.V. Ik weet dat er bijvoorbeeld tussen [H] en [F] enerzijds en [C] B.V. anderzijds orderbevestigingen (werkopdrachten) zijn gemaakt en dat datzelfde ook gebeurde tussen [C] B.V. enerzijds en de [B] anderzijds. In feite was er van onderaanneming natuurlijk geen sprake. De bedrijven waarmee ik gewerkt heb, hebben nooit iets anders gedaan dan het uitlenen van mensen tegen een bepaald uurloon. Ook tussen genoemde bedrijven werd er uitsluitend in- en uitgeleend.
In 1979 waren in de eerste lijn in de metaalsector werkzaam [H] en [F] en in de bouwsector [D] en [G] B.V. De bedrijven die in 1979 door ons vieren dat wil zeggen door [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 2] en mij, werden ontvangen waren oorspronkelijk afkomstig van de bedrijven die in de eerste lijn werkten. De opdrachtgevers maakten namelijk aan die bedrijven de overeengekomen bedragen over’’.
d) een ambtsedig proces-verbaal letter L (gevoegd bij na te noemen proces-verbaal 63c/1980), gesloten op 28 april 1980 en opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , respectievelijk rechercheur bij de afdeling Recherche en van de Economische Controle Dienst tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, en hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam, voor zover inhoudende als op 23, 24 en 25 april 1980 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
‘’Vanaf het jaar 1975 heb ik administratieve handelingen verricht door [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] , verder te noemen ‘’de vier’’. Bedrijven waarover ‘’de vier’’ de macht hadden, waren onder meer [J] NV, [A] BV, [B] BV, [F] BV, [H] BV, [G] BV, [D] BV en [C] BV.
De administratieve handelingen die ik verrichtte betroffen altijd het personeelsbestand. Ik zorgde onder andere voor de loonstaten en loonspecificaties. Alle administratieve handelingen verrichtte ik in opdracht van [betrokkene 2] , nadat [betrokkene 4] mij werkzaamheden in die richting had aangeboden. [betrokkene 2] handelde overigens steeds na ruggespraak met [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] . Ik heb mijn administratieve werkzaamheden verricht, samen met een kantoorjuffrouw genaamd [betrokkene 6] . Wanneer zij niet aanwezig was werd zij vervangen door [betrokkene 10] . [betrokkene 10] moet worden gezien als de secretaresse van ‘’de vier’’ en is dat tot het einde van de werkzaamheden van ‘’de vier’’ ook altijd gebleven. Het kan wel zo gesteld worden: daar waar ‘’de vier’’ hun werkzaamheden verrichtten was [betrokkene 10] ook aanwezig. Al spoedig wist ik dat de werknemers zwarte lonen uitbetaald kregen. Met zwarte lonen bedoel ik dan, lonen waarover geen loonbelasting en premies werden ingehouden. Het was mij dus bekend dat de loonopgaven die ik aan het personeel toestuurde niet in overeenstemming waren met de werkelijkheid. Het was mij bekend dat de werknemers per week meer ontvingen dan op de loonopgaven stond vermeld en door mij daarop was aangebracht. De brutobedragen die ik op de loonopgaven aanbracht kreeg ik van [betrokkene 2] . Aan de hand van de witte tabel rekende ik de af te dragen premies en loonbelasting uit en vermeldde deze eveneens op de loonopgaven. Van het in dienst zijnde personeel zette ik een kaartsysteem op. Op deze kaartjes vermeldde ik de persoonlijke gegevens van de werknemers, alsmede onder meer de datum van in diensttreding en de datum van de periodes van de uitgereikte loonopgaven. Het was zo, dat ‘’de vier’’ over een bestand aan personeel beschikten dat centraal werd geadministreerd. Hoe groot dit bestand was weet ik niet precies, doch varieert van 400 man zomers tot ongeveer 200 man ’s winters. Dit bestand veranderde wat grootte betreft per jaar ook nog. Dit was afhankelijk van het onderhanden zijnde werk. Wanneer een onderneming waar ‘’de vier’’ de supervisie over hadden failliet was verklaard, diende het personeelsbestand over te worden gebracht op een nieuw kaartsysteem omdat de daarop vermelde data niet meer klopten. Ik bedoel hiermee de data van indiensttreding enz. Wanneer een nieuwe onderneming aan het firmament verscheen werd dus het personeelsbestand aangepast en werden de van belang zijnde data daarop weer vermeld. Voor [J] NV heb ik ongeveer een half jaar administratieve werkzaamheden verricht. In 1978 ging [J] failliet. Enkele weken voordat [J] NV failliet ging kreeg ik van [betrokkene 2] opdracht om het personeelsbestand van Wauters over te brengen in een andere BV, te weten [A] BV. Alleen de naam van de werkgever veranderde, doch het adres van de nieuwe ondernemingen, de gehele manier van werken, bleven dezelfde kortom, in wezen veranderde er niets. Op een gegeven moment vernam ik van [betrokkene 2] dat [A] BV failliet zou gaan. Ik moest toen al het personeel dat in dienst was van [A] BV, overbrengen naar [B] BV. Uit gesprekken met [betrokkene 2] had ik al eerder vernomen dat [B] het vervolg zou zijn van [A] BV. Zoals eerder omschreven werd weer het personeel overgeboekt naar [B] BV. Een gedeelte van het personeel was werkzaam in de bouwsector en werkte voor [G] BV terwijl het personeel van [B] BV betrof, een bedrijf dat werkzaamheden in de metaalsector uitvoerde. Voor [B] BV maakte ik ondermeer wederom loonspecificaties voor de werknemers. Ik wist dat deze loonspecificaties niet conform de waarheid waren. Het was mij bekend dat er meer salaris werd uitbetaald dan er op de loonspecificaties stond vermeld. Daarbij kwam nog dat de bedragen die werden opgevoerd op deze loonspecificaties en in betrekking stonden tot de premies en belastingen niet werden afgedragen en dat dit ook niet de bedoeling was. Ik was gewoonlijk donderdags in het kantoor van ‘’de vier’’ aan de [a-straat 1] d te Rotterdam om diverse werkzaamheden uit te voeren, onder andere het vullen van loonzakjes. Het was donderdags zo, dat wanneer [betrokkene 2] en (meestal) [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] geld hadden gehaald bij de bank, het geld op tafel werd gedeponeerd. [betrokkene 3] en [verdachte] legden het geld dat in de zakjes moest op deze loonzakjes, waar de losse guldens reeds in waren. Door de andere aanwezigen, te weten meesttijds de mij bekende [betrokkene 5] , [betrokkene 10] en ikzelf werd dat geld in de zakjes gedaan. De zakjes werden daarop dichtgeplakt en gesorteerd. Met dit sorteren bedoel ik dat de loonzakjes werden gebost voor de werknemers die op dezelfde werken werkzaam waren. Wat betreft de zogenaamde werkopdrachten kan ik verklaren dat de contracten opgemaakt werden wanneer het zogenaamde werk reeds in volle gang was. Van aangenomen werk was geen sprake omdat er op basis van uurloon werd uitbesteed aan de opdrachtgevers. Het ondertekenen was een normale procedure. Alle stukken die een handtekening behoefden werden door de directeur van een der ondernemingen van ‘’de vier’’ van een handtekening voorzien. Voorts werden ondermeer chequeboekjes van een handtekening voorzien, zonder dat deze waren ingevuld. Ook werden blanco zogenaamde balie/kascheques van een handtekening voorzien. De cheques werden aan de voor- en achterzijde ondertekend op verzoek van [betrokkene 2] . Het is mij bekend dat de facturen van de in het geding zijnde bedrijven en waarover ‘’de vier’’ de leiding hadden, werden getypt op die plaatsen waar [betrokkene 2] en de andere heren zetelden. Ik heb gezien dat [betrokkene 10] facturen heeft getypt. [betrokkene 2] handelde zoals gezegd eerst na ruggespraak met [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] ’’.
Ten aanzien van I aanhef en sub 1 en 3:
e) een proces-verbaal genummerd V (proces-verbaal 63/1980), gesloten op 7 maart 1980 en op ambtsbelofte respectievelijk ambtsedig opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , respectievelijk hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam en rechercheur bij de afdeling recherche van de Economische Controle Dienst te ’s-Gravenhage, tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, voor zover inhoudende als de op 10 december 1979 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van W.A. van Riel, advocaat:
‘’Op 31 juli 1979 ben ik door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam aangesteld als curator in het faillissement van [A] B.V., gevestigd [b-straat 1] te Breda. Uit de mij ter beschikking gestelde stukken bleek mij dat het faillissement van [A] B.V. was aangevraagd door de Bedrijfsvereniging voor detailhandel en ambtachten, afgekort als ‘’Detam’’. Door deze bedrijfsvereniging werden mij diverse vorderingen van deze bedrijfsvereniging op [A] B.V. ter beschikking gesteld. Deze vorderingen beliepen een bedrag van totaal f 530.303,53. Na mijn bekendmaking van het faillissement meldden zich nog diverse andere schuldeisers, onder andere de inspecteur van de belastingdienst voor een bedrag van f 5.945.560,68 zijnde de aanslagen voor omzetbelasting, loonbelasting en premieheffing A.O.W., verhoogd met boetes. Tot nu toe is het totaal van de vorderingen op [A] B.V. voor zover mij bekend, f 6.520.332,36. Op mijn verzoek werd door mij de secretaris van de Kamer van Koophandel te Rotterdam een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel toegezonden waaruit mij bleek dat laatstelijk als directeur van deze besloten vennootschap stond ingeschreven: [betrokkene 5] , geboren [geboortedatum] 1945 te [geboorteplaats] , wonende [woonplaats] . Naar aanleiding van bovenvermelde inschrijving heb ik op 5 november 1979 de heer J.J [betrokkene 5] schriftelijk uitgenodigd om op mijn kantoor te verschijnen en mij de volledige administratie van [A] B.V. en de kas- bank en girobescheiden te overhandigen. Op 7 november 1979 kreeg ik schriftelijk antwoord op deze brief van [betrokkene 5] .
Hij verklaarde dat hij voor het faillissement directeur was uitgetreden en niet aan mijn verzoek kon voldoen. Vervolgens heb ik [betrokkene 5] wederom schriftelijk ontboden om op mijn kantoor te verschijnen ten einde inlichtingen te verschaffen. Op 27 november 1979 deelde [betrokkene 5] mij telefonisch mede dat hij niet van plan was te verschijnen. Omdat de verantwoordelijke personen achter de besloten vennootschap ‘’ [A] B.V.’’ niet hebben voldaan aan de wettelijk op hen rustende verplichting tot het tevoorschijn brengen van hun boekhouding heb ik niet kunnen controleren of er baten in dit faillissement waren, waardoor de rechten van de schuldeisers verkort konden worden’’.
f) een proces-verbaal letter K (proces-verbaal 63b/1980), op 17 april 1980 op ambtsbelofte respectievelijk ambtsedig opgemaakt door bovengenoemde verbalisanten, voor zover inhoudende als de op 14 tot en met 18 april 1980 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
‘’Sedert mei 1974 ben ik werkzaam bij een tweetal bedrijven die onder de feitelijke leiding stonden van de mij bekende W.F. [verdachte] , [betrokkene 4] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Als ik soms verder in mijn verklaring praat over ‘’de vier’’ dan bedoel ik daarmee de hiervoor genoemde personen. Medio 1975 vertelde [betrokkene 2] mij dat er een nieuw bedrijf was bijgekomen. Dit was [A] B.V.. Dit bedrijf werd volgens mij aangekocht door ‘’de vier’’. Op een daartoe strekkende vraag van [betrokkene 2] stemde ik toe om directeur van dat bedrijf te worden. Mijn directeur zijn van [A] B.V. bestond slechts op papier. Ik mocht van [betrokkene 2] niets inbrengen in de bedrijfsvoering van [A] B.V. [betrokkene 2] verzorgde de administratieve en financiële handelingen in [A] B.V. Om dat mogelijk te maken moet ik van [betrokkene 2] een aantal blanco bankcheques en bankgiro’s ten name van [A] B.V. van mijn handtekening voorzien. Deze cheques tekende ik aan de voor- en achterzijde.
Als ik met vakantie ging, moest ik van [betrokkene 2] ook wel blanco briefpapier van [A] B.V. ondertekenen. Hiervan zei hij dat hij dan gewoon door kon gaan met de zaken van [A] B.V. U toont mij nu een fotokopie van een brief van de bedrijfsvereniging Detam te Utrecht, d.d. 12 december 1978, waarin [A] B.V. wordt gedreigd met het faillissement, indien geen betalingen volgen op de fiscale- en premieschuld. Deze brief heb ik nooit onder ogen gehad. U toont mij twee brieven van de Detam, gericht aan [A] B.V., d.d. 11 januari 1979 en 13 februari 1979 waarin wordt gesteld dat een aanvang werd gemaakt met het aanvragen van het faillissement van [A] B.V. Ook deze brieven heb ik nooit eerder gezien. De post van [A] B.V. werd in die tijd ongeopend aan [betrokkene 2] gegeven. U toont mij nu een brief van Mr. W.A. van Riel, curator in het faillissement van [A] B.V., aan mij persoonlijk gericht, d.d. 5 november 1979, waarin hij mij verzoekt om op 9 november 1979 op zijn kantoor te verschijnen met medebrenging van de volledige administratie van [A] B.V. Nadat ik deze brief gelezen had, heb ik die aan [betrokkene 2] gegeven. Hij zei tegen mij dat hij een en ander wel zou oplossen. U toont mij nu twee brieven van Mr. W.A. van Riel, d.d. 20 en 26 november 1979, aan mij persoonlijk gericht, waarin ik weer word uitgenodigd op 28 november 1979. Ook deze brieven heb ik na doorlezing aan [betrokkene 2] gegeven. Hij vertelde mij die afspraak niet na te komen. Boekhouding en verdere administratie van [A] B.V. heb ik nooit in mijn bezit gehad. U toont mij nu een fotokopie van een cheque nr. [001] van de N.M.B. kantoor Slinge te Rotterdam, ten name van [A] B.V. De handtekening op die cheque is van mij. Dit is zo’n blanco cheque waarover ik reeds verklaarde en die ik in opdracht van [betrokkene 2] aan beide zijden moest ondertekenen. Na de ondertekening van die blanco cheques heb ik ze niet meer terug gezien. Het bedrag van f 305.000,--, de datum van 1 maart 1979 en verdere gegevens die ik daar nu op zie staan, heb ik daar niet opgezet.
De naam ‘’het Nut’’ heb ik wel eens gehoord van [betrokkene 2] . Volgens mij bedoelde hij daarmee ‘’de vier’’. Wat mijn werkzaamheden betreft moet u het zo zien, dat ik steeds voor ‘’de vier’’ heb gewerkt. Alhoewel ik mijn opdrachten steeds van [betrokkene 2] kreeg, werd dat toch door ‘’de vier’’ besproken. Over de bedrijven die ik nu noem, hadden ‘’de vier’’ de leiding:
[F] B.V., [H] B.V., [C] B.V., [G] B.V., [D] B.V., [B] B.V., [A] B.V. en de [K] ’’.
g) drie geschriften, gedateerd respectievelijk 12 december 1978, 11 januari 1979 en 13 februari 1979, telkens genummerd DA 018.895.36, als bijlagen nrs. 148, 150 en 151 gevoegd bij voormeld proces-verbaal nr. V, blijkens eigen waarneming van het Hof respectievelijk inhoudende aanzeggingen, dat bij niet voldoening door [A] B.V. van haar achterstallige premieschulden de bedrijfsvereniging zal overgaan tot faillsisementsaanvrage van [A] B.V.
Ten aanzien van III:
h) een proces-verbaal letter H (proces-verbaal 63b/1980), gesloten op 10 april 1980 en op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door eerdergenoemde [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , voor zover inhoudende als de aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 6] , nadat haar onder meer een drietal loonopgaven, gedateerd 1 oktober 1979 en gericht aan [betrokkene 13] , [betrokkene 14] en [betrokkene 15] was getoond:
‘’Eind september 1979 ben ik met werkzaamheden begonnen op naam van de [B] B.V.. Mijn werkzaamheden bestonden uit het verzorgen van onder meer loonspecificaties ten behoeve van werknemers van die B.V. De gegevens voor wat betreft de lonen heb ik in eerste instantie gekregen van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was de administrateur van de [B] B.V.’’.
i) een ambtsedig proces-verbaal nr. IV (proces-verbaal 63/1980), gesloten op 5 maart 1980 en opgemaakt door eerdergenoemde verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , voor zover inhoudende als relaas van verrichtingen en bevindingen van de verbalisanten:
‘’Wij stelden een onderzoek in, in de op 10 januari 1980 inbeslaggenomen administratie van de [B] B.V.. In deze administratie troffen wij een doorslag van een loonopgave ten name van [betrokkene 13] aan, betrekking hebbend op de periode 2 juli 1979 tot en met 30 september 1979. Op de loonopgaven van de [B] B.V., gedateerd 1 oktober 1979, voor wat betreft de periode 2 juli 1979 tot en met 30 september 1979, staat vermeld dat aan [betrokkene 13] f 4.557,60 is uitbetaald. Volgens de inbeslaggenomen loonboeken is echter aan hem in de periode 16 juli 1979 tot en met 28 september 1979 een bedrag van f 7.213,-- uitbetaald.
Op de loonspecificatie van [B] B.V., d.d. 1 oktober 1979 over het tijdvak 2 juli 1979 tot en met 30 september 1979 en bestemd voor [betrokkene 14] staat vermeld dat aan [betrokkene 14] is uitbetaald een bedrag van f 4.708,20. Over de periode 23 juli 1979 tot en met 30 september 1979 werd er echter volgens de gegevens uit de inbeslaggenomen loonboeken aan [betrokkene 14] een bedrag uitbetaald van f 8.892,--. Op een doorslag van een loonopgave van de [B] B.V., afkomstig uit de inbeslaggenomen administratie, staat vermeld dat aan [betrokkene 15] in de periode van 2 juli 1979 tot en met 30 september 1979 een bedrag van f 4.708,20 is uitbetaald. Aan de hand van de gegevens uit de bovenvermelde loonboeken bleek ons dat [betrokkene 15] in de periode van 16 juli 1979 tot en met 28 augustus 1979 in totaal f 6.800,-- had verdiend’’.
j) een ambtsedig proces-verbaal M/N (proces-verbaal 63c/1980), gesloten op 29 april 1980 en opgemaakt door eerdergenoemde verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 6] , brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam, voor zover inhoudende als de op 21, 22 en 23 april 1980 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 12] :
‘’Ik ben in dienst van de Nederlandse Middenstandsbank kantoor aan de Slinge te Rotterdam. Omstreeks 1975/1976 ben ik in contact gekomen met de heren [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] . Deze contacten resulteerden in het openen van rekeningen van ondernemingen waaronder [A] B.V. De laatste tijd werden ondermeer rekeningen geopend van [H] B.V., [F] B.V., [D] B.V., [G] B.V., [B] B.V. en [C] B.V.. In de periode dat voornoemde rekeningen bij ons ‘’liepen’’, behandelden voornoemde vier personen alle bankzaken, die bedrijven aangaande. Alle gelden die in de loop der jaren zijn opgenomen, hetzij direct, hetzij indirect van voornoemde rekeningen, zijn opgenomen door [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] . In de meeste gevallen was het [betrokkene 2] , die de financiële zaken afhandelde in aanwezigheid van de anderen. [betrokkene 2] , die in het bezit was van door de directeuren der B.V.’s voorgetekende bankgiro’s en cheques aan toonder ten name van de genoemde B.V.’s, werd wanneer hij meestal donderdags ons filiaal bezocht, geïnformeerd omtrent de saldi van de rekeningen waarop geld was gestort. Hij verifieerde dit aan de hand van zijn eigen gegevens. De gelden, die verreweg in de meeste gevallen binnenkwamen op dezelfde rekeningen, te weten [G] B.V., [D] B.V., [F] B.V. en [H] B.V., werden gedurende het laatste jaar via de voorgetekende bankgiro’s overgeboekt naar de rekening van [C] B.V.. Vervolgens werd het geld via de voorgetekende bankgiro’s van [C] B.V., overgeboekt naar de rekening van [B] B.V.. Het totaal van het geld dat via genoemde bankgiro’s tenslotte op de [B] B.V. was geboekt, werd in de meeste gevallen door [betrokkene 2] , opgenomen via een voorgetekende blanco cheque aan toonder. Wanneer de cheque aan toonder was ingevuld, werd het bedrag dat daarop stond vermeld, aan [betrokkene 2] uitbetaald. Indien ik in dit verband de naam [betrokkene 2] noem, bedoel ik daarbij te zeggen, dat het eigenlijk de vier personen, te weten, [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] waren die de beschikking kregen over de uitbetaalde gelden. Voordat er geld werd opgenomen van [B] B.V. werd er geld opgenomen van [A] B.V. De constructie was dezelfde als bij de [B] B.V.’’.
Ten aanzien van V en VI
k) een proces-verbaal letter E (proces-verbaal 63a/1980), gesloten op 21 maart 1980 en op ambtsbelofte respectievelijk ambtsedig opgemaakt door eerdergenoemde verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , voor zover inhoudende als de op 18 tot en met 21 maart 1980 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 10] :
‘’In 1974 ging ik voor de mij bekende [betrokkene 4] werken. Eind van het jaar 1975 ben ik op verzoek van de mij bekende [betrokkene 3] , W.F. [verdachte] , [betrokkene 4] en mijn zwager [betrokkene 2] – verder te noemen ‘’de vier’’ – overgegaan naar ‘’ [L] B.V.’’ aan de [c-straat 1] te Rotterdam. Na verloop van ongeveer anderhalf jaar kwam [K] ( [K] ) op het adres aan de [c-straat 1] te Rotterdam binnen. Ik ben ook voor de [K] gaan werken. Na verloop van tijd kwam een nieuwe B.V. genaamd [A] B.V.. In deze tijd kwamen nog twee nieuwe zaken binnen: [F] B.V. en [H] B.V. De feitelijke leiding over de ondernemingen was in handen van ‘’de vier’’. Zij gaven de opdrachten en zij maakten uit wat er in de ondernemingen moest gebeuren. Ik kreeg gegevens van [betrokkene 2] om orderbevestigingen (werkopdrachten), door mij tegenfacturen genoemd, te maken. Vanaf eind april 1979 ben ik tegenfacturen gaan maken van [C] B.V.. Het kantoor was toen gevestigd op het adres [a-straat 1] te Rotterdam. Ik maakte vanaf die datum tegenfacturen van [C] B.V. aan [F] , aan [H] en [G] B.V. Ook ben ik tegenfacturen van [C] B.V. aan [D] B.V. gaan maken. [D] B.V. kende ik van naam. Het is de zogenaamde bouwtak van ‘’de vier’’. De boekhouder van [D] , [betrokkene 17] , verstrekte mij daarvoor de benodigde gegevens. De tegenfacturen, gericht aan [D] B.V. stuurde ik naar hun kantoor op het adres [d-straat 1] te Rotterdam.
Ik vond het maken van tegenfacturen onnodig en zei dat tegen [betrokkene 2] . Hij deed echter voorkomen als of het een normale zaak was en dat alles ging zoals het hoorde. Ik heb mijn werkzaamheden in de eerder door mij genoemde bedrijven steeds in opdracht van ‘’de vier’’ gedaan. Ik begrijp dat door het maken van de tegenfacturen de controlerende instanties moeite hadden met het controleren van die bedrijven die hun premies af moesten dragen’’.
l) een ambtsedig proces-verbaal nr. XIX (proces-verbaal 63/1980), gesloten op 7 maart 1980 en opgemaakt door eerdergenoemde verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
‘’In de op 10 januari 1980 in pand 23d Groenendaal te Rotterdam inbeslaggenomen administratie werden diverse facturen aangetroffen van [C] B.V. aan [F] B.V. en [H] B.V. Door de facturenstroom van [C] B.V. aan [F] B.V. en [H] B.V. wordt gesuggereerd dat het werk, dat in eerste instantie was aangenomen door [H] B.V. en [F] B.V., is uitbesteed aan [C] B.V.. [C] B.V. op haar beurt besteedde het in onderaanneming aangenomen werk weer uit aan [B] B.V.. Dit bleek ons uit een drietal werkopdrachten in fotokopie van 30 maart 1979, 23 mei 1979 en 20 juni 1979 voor een totaalbedrag van f 4.440.000,--. Deze drie werkopdrachten zijn genummerd 82, 83, 84 bij het proces-verbaal gevoegd. Alle verplichte afdrachten, zoals BTW-premies Sociale- en Volksverzekeringen en loonbelasting werden aldus doorgeschoven naar de laatste schakel.
Voordat ambtenaren van de collecterende instanties deze constructies hadden doorzien, was men reeds geruime tijd verder en waren de afdrachten zodanig opgelopen dat de laatste schakel – gezien de hoge bedragen – , nimmer meer aan die verplichtingen kon voldoen, waarop een faillissement werd aangevraagd en onder andere voor [A] B.V. ook is gevolgd. Bovengenoemde constructies hebben hoofdzakelijk betrekking op werkzaamheden die in de metaalsector zijn verricht. Voor wat betreft de werkzaamheden die in de bouwsector worden verricht, wordt gebruik gemaakt van een soortgelijke constructie, echter met dien verstande dat men in plaats van [H] B.V. en [F] B.V., gebruik maakt van [D] B.V. en [G] B.V.’’.
m) een proces-verbaal letter E1 (proces-verbaal 63d/1980), opgemaakt op ambtsbelofte respectievelijk ambtsedig door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , en gesloten op 8 mei 1980, voor zover inhoudende als de op 7 mei 1980 aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 10] :
‘’U toonde mij zojuist een drietal fotokopieën als bijlage genummerd 82, 83 en 84 van orderbevestigingen van [C] B.V. aan de [B] B.V., gedateerd 30 maart 1979, 20 juni 1979 en 23 mei 1979 waarin op papier voor een totaalbedrag van f 4.440.000,-- door [C] B.V. aan [B] B.V. is uitbesteed. Ik kan deze orderbevestigingen wel getypt hebben. U toont mij nu een aantal facturen van [C] B.V. aan [D] B.V., genummerd 545a tot en met 547a. Dit zijn zogenaamde tegenfacturen die ik voor [D] B.V. heb gemaakt. De gegevens om deze facturen te kunnen maken kreeg ik van Leen van der Meer. Voorts toont u mij een aantal werkopdrachten van [D] B.V. aan [C] B.V. genummerd 545 tot en met 547. Ik zie dat de opdrachten werkzaamheden bevatten die terug te vinden zijn op de facturen die u mij zoëven toonde en genummerd zijn 545a tot en met 547a. Deze opdrachten heeft een ander gemaakt’’.
Ten aanzien van V:
n) drie geschriften, respectievelijk gedateerd 30 maart 1979, 20 juni 1979 en 23 mei 1979, als bijlagen 82, 83 en 84 gevoegd bij eerdergenoemd ambtsedig proces-verbaal nr. XIV (proces-verbaal 63/1980), blijkens eigen waarneming van het Hof telkens inhoudende uitbesteding van werk door [C] B.V. aan [B] B.V. voor bedragen van respectievelijk f 980.000,-, f 2.300.000,- en f 1.160.000,-, derhalve in totaal voor f 4.440.000,-.
Ten aanzien van VI:
o) een ambtsedig proces-verbaal nr. XLVIII (proces-verbaal 63d/1980), gesloten op 2 mei 1980 en opgemaakt door [verbalisant 7] en [verbalisant 3] , respectievelijk hoofdcontroleur bij het bureau fiscale recherche van de FIOD te Haarlem, tevens onbezoldigd ambtenaar van het korps Rijkspolitie, en hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam, voor zover inhoudende als de op die dag aan de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
‘’Van november 1972 tot 1 april 1974 ben ik werkzaam geweest bij de [I] B.V., een bedrijf van [betrokkene 3] en [verdachte] , waar ik mijn opdrachten van [betrokkene 3] kreeg. Incidenteel zag ik op kantoor, gelegen aan de Waaldijk, [betrokkene 2] . Deze zag ik als een juridisch adviseur van [betrokkene 3] en [verdachte] . In de periode voorafgaande aan 1 april 1974 ben ik bij [betrokkene 3] en [verdachte] geroepen. [betrokkene 3] vertelde mij dat zij een nieuw bedrijf hadden, [D] en vroegen mij bij die gelegenheid of ik daarvan directeur wilde worden. Eigenlijk was het niet zozeer vragen alswel een aanstelling van mij als directeur van [D] op voorhand. [betrokkene 3] heeft mij min of meer als directeur aangewezen. Ik wist dat naast [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] aandeelhouders van [D] waren. Regelmatig kreeg ik van de zijde van [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 4] en [betrokkene 2] kritiek op mijn beleid. Zij waren van mening dat ik veel te weinig verdiende. Met name was men gebelgd over de hoge bedragen die ik aan belasting en sociale verzekeringspremies betaalde. Augustus 1976 nam [verdachte] mijn werkzaamheden over en moest op de loonlijst gezet worden. [betrokkene 3] en [verdachte] begeleiden daar zou geen verandering in komen. Ik ben ongeveer 1½ jaar op non-actief geweest. Wel kwam ik regelmatig op het kantoor van [D] gelegen aan de [d-straat 1] te Rotterdam. Op papier was ik directeur van voornoemde vennootschap maar in werkelijkheid berustte alle zeggenschap bij de vier. In de periode van mijn non-actief stelling heb ik op verzoek van [betrokkene 3] of een van de andere vier wel allerlei papieren getekend zonder op de hoogte te zijn van de inhoud. Onder de stukken die ik tekende bevonden zich bankgiro’s en blanco cheques. Hoewel ik op papier directeur was had ik feitelijk in het bedrijf geen enkele zeggenschap meer. Begin september 1976 bestond het personeelsbestand van [D] enkel nog uit de voorlieden. Ik heb Herben gevraagd wat nu de noodzaak was van het overhevelen van arbeiders van [D] . Herben antwoordde daarop dat [D] zelf geen werken meer uit zou voeren maar zich alleen zou bewegen op het gebied van het aannemen van werken en deze weer zou uitbesteden.
Ik bemoeide mij zo weinig mogelijk met lonen omdat ik mij ervan bewust was dat het daarmee niet in orde was. Wanneer er moeilijkheden waren over lonen dan verwees ik mensen die niet in dienst waren op papier bij [D] (en dat was het overgrote deel) naar [M] B.V., [J] B.V. en later – nadat deze B.V.’s failliet waren gegaan – naar de [B] B.V.. In wezen was de opzet met betrekking tot het inschuiven van uitvoerende bedrijven ten behoeve van de werken die [D] had aangenomen, gedaan om zo weinig mogelijk belasting en premiën aan de overheid te betalen. Dat ben ik te weten gekomen omdat de vier daar nogal eens over hebben gesproken. In wezen werden voorgenoemde bedrijven bestuurd en gedirigeerd vanuit de top, bestaande uit [betrokkene 3] , [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . Gelet op de bouwactiviteiten voornamelijk door [betrokkene 3] en [verdachte] , waarbij Herben beschouwd kan worden als hun uitvoerende rechterhand’’.
p) drie geschriften, respectievelijk gedateerd 4 juni 1979, 7 september 1979 en 10 september 1979, als bijlagen 545, 546 en 547 gevoegd bij een proces-verbaal nr. LII, op ambtsbelofte respectievelijk ambtsedig opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] voornoemd en gesloten op 9 mei 1980 (proces-verbaal 63d/1980), voor zover blijkens eigen waarneming van het Hof telkens inhoudende uitbesteding van werk door [D] aan ‘’ [C] ’’ B.V. en de als bijlagen 545a, 546a en 547a bij voormeld proces-verbaal gevoegde, met deze ‘’werkopdrachten’’ corresponderende ‘’tegenfacturen’’, blijkens eigen waarneming van het Hof naast facturering voor vele andere werken tot een totaalbedrag van f. 310.312,25 tevens bevattend de facturering voor de in de bijlagen 545, 546 en 547 genoemde werken.
Het Hof heeft onder meer nog overwogen:
‘’dat door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wederom is aangevoerd — zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang — dat hij niet tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding aan de onder I, III, V en VI tenlastegelegde verboden gedragingen, gepleegd door de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen, heeft gegeven;
dat het hof evenals de rechter in eerste instantie van oordeel is, dat blijkens de bewijsmiddelen de verdachte deel uitmaakte van een door hem en drie anderen beheerste organisatie, die in onderlinge samenwerking volgens een tussen hen afgesproken overleg en taakverdeling de feitelijke leiding had over de werkzaamheden, die in de diverse in de dagvaarding genoemde B.V.'s werden verricht en dat, gelet op deze organisatie, de onderlinge taakverdeling en het onderling overleg, het werk van ieder der vier organisatoren voor verantwoordelijkheid van hen allen komt, waarbij het er niet meer toe doet dat de in de dagvaarding ten laste gelegde verboden handelingen door een andere aan de organisatie deelnemende persoon werden verricht, nu dit geheel in de taakverdeling tussen de deelnemers past’’.
5. Beoordeling van het derde middel
Anders dan het middel wil heeft het Hof niet de daarin genoemde geschriften tot bewijs gebezigd doch slechts hetgeen het onder 4.b weergegeven bewijsmiddel met betrekking tot die geschriften inhoudt.
Het middel faalt mitsdien.
6. Beoordeling van het vierde middel
Hetgeen in het middel is aangehaald uit de onder 4.d en 4.f weergegeven bewijsmiddelen kan worden beschouwd als een mededeling van door [betrokkene 1] onderscheidenlijk [betrokkene 5] zelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden, in aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen onder meer inhouden:
- dat [betrokkene 1] vanaf 1975 en [betrokkene 5] sedert mei 1974 werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , de verdachte en [betrokkene 4] , en van de ondernemingen waarover dezen de macht hadden;
- dat ‘’de vier’’ regelmatig op donderdag werkzaamheden verrichtten op hun kantoor aan het [a-straat 1] d te Rotterdam, dat [betrokkene 1] daarbij gewoonlijk aanwezig was en dat ook [betrokkene 5] dan meestentijds aanwezig was.
Het middel faalt mitsdien.
7. Beoordeling van het eerste middel
Ter toelichting van het middel is aangevoerd dat van ‘’onttrekken’’ in de zin van artikel 341 onder 1° van het Wetboek van Strafrecht slechts sprake is, indien men een boedelbestanddeel voor zichzelf buiten bereik van de curator houdt. Voor die opvatting is in het recht evenwel geen steun te vinden.
Voorts wordt in de toelichting betoogd, dat slechts geld dat civielrechtelijk tot de boedel behoort daaraan in de zin van evengenoemde wetsbepaling kan worden onttrokken. Dit betoog is juist. Ten onrechte echter wordt daaraan toegevoegd dat uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat te dezen aan die voorwaarde is voldaan, omdat die bewijsmiddelen geen enkel gegeven bevatten waaruit zou kunnen blijken ten titel waarvan het in de bewezenverklaring onder I sub 1 bedoelde, van andere vennootschappen afkomstige, geld naar [A] B.V. is ‘’doorgeschoven’’. De omstandigheid toch dat dit ‘’doorschuiven’’ zonder rechtsgeldige titel zou zijn geschied en dus een onverschuldigde betaling zou hebben opgeleverd, betekent niet dat het geld niet tot het vermogen van [A] B.V. is gaan behoren, doch slechts dat tegelijkertijd een schuld van [A] B.V. zou zijn ontstaan tot een gelijk bedrag als het door haar onverschuldigd ontvangene.
Het middel faalt mitsdien.
8. Beoordeling van het tweede middel
Zonder miskenning van de in de telastelegging voorkomende term ‘’feitelijke leiding’’, welke term aldaar kennelijk is gebezigd in de betekenis welke daaraan toekomt in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, heeft het Hof uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding heeft gegeven aan de bewezen verklaarde gedragingen, inzonderheid voor zover die bewijsmiddelen de volgende, in onderling verband en samenhang te beschouwen, feiten en omstandigheden behelzen:
- (4. a) Volgens afspraak was de verdachte regelmatig op donderdag tezamen met [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en ook wel [betrokkene 4] aanwezig in het kantoor van de Nederlandse Middenstandsbank aan de Slinge te Rotterdam, waar zij hun bankzaken afhandelden; er werd dan ook geld opgenomen, waarbij het ging om aanzienlijke bedragen, die van de rekeningen van diverse bedrijven werden opgenomen. Van de totale geldopname bracht de verdachte een gedeelte over naar het gezamenlijk kantoor van hem, [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] aan het [a-straat 1] d te Rotterdam.
- (4. b) Naar buiten was [betrokkene 5] directeur van [A] B.V. en trad hij ook als zodanig op, maar intern werden de structurele beslissingen niet door hem genomen, maar door de verdachte, [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 2] . Zij hadden gevieren de zeggenschap in onder andere de in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen. Als [betrokkene 2] er niet was, werden zijn werkzaamheden overgenomen door hetzij de verdachte, hetzij [betrokkene 3] .
- (4. c.) Normaal gesproken gingen [betrokkene 2] , de verdachte en [betrokkene 3] , iedere donderdag naar het kantoor van NMB aan de Slinge te Rotterdam, waar dan geld werd opgenomen. De feitelijke leiding berustte onder anderen bij de verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
- (4. d) [betrokkene 2] handelde steeds na ruggespraak met de verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
- (4. f) Hoewel [betrokkene 5] zijn opdrachten steeds van [betrokkene 2] kreeg, werd dat toch door ‘’de vier’’ besproken.
- (4. j) [betrokkene 2] , de verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 4] behandelden alle bankzaken aangaande onder anderen de in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen. Alle gelden die in de loop der jaren zijn opgenomen van de rekeningen dier vennootschappen zijn opgenomen door [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , de verdachte, en [betrokkene 4] .
- (4. k) De feitelijke leiding over de ondernemingen was in handen van ‘’de vier’’. Zij gaven de opdrachten en zij maakten uit wat er in de ondernemingen moest gebeuren. [betrokkene 7] .-van Vliet heeft haar werkzaamheden steeds in opdracht van ‘’de vier’’ verricht.
Gezien in het licht van hetgeen de gebezigde bewijsmiddelen inhouden moet 's Hofs onder 4 weergegeven overweging aldus worden verstaan dat de verdachte en de in de bewezenverklaring genoemde anderen bij het verrichten van handelingen, tezamen opleverend het feitelijke leiding geven aan de verboden gedragingen, zo nauw hebben samengewerkt dat de handeling van de een ook voor rekening van de anderen komt, zodat het er niet toe doet wie van ‘’de vier’’ precies welke dier handelingen heeft verricht. In deze opvatting heeft het Hof, overwegende als evenbedoeld, het bepaalde in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht niet miskend.
In het maatschappelijk verkeer toch pleegt ook hij, die niet reeds alleen en voor zich, doch slechts in een organisatorisch verband tezamen en in vereniging met anderen in onderling overleg, overeenkomstig door hen gemaakte afspraak en taakverdeling en in een zo nauwe samenwerking als te dezen door het Hof vastgesteld, het feitelijk leiding geven aan een verboden gedraging van een rechtspersoon heeft gerealiseerd, gerekend te worden tot hen die aan zodanige gedraging feitelijke leiding hebben gegeven. Geen grond bestaat om, in afwijking daarvan, in artikel 51, tweede lid onder 2e, van voormeld wetboek aan de uitdrukking ‘’hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging’’ een meer beperkte betekenis toe te kennen.
Het middel faalt mitsdien.
9. Beoordeling van het vijfde middel
De anderen, tezamen en in vereniging met wie de verdachte leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, worden in de bewezenverklaring telkens genoemd: [betrokkene 4] , [verdachte] . en [betrokkene 2] . Het is duidelijk dat hier telkens tengevolge van een kennelijke schrijffout [verdachte] wordt genoemd waar [betrokkene 3] wordt bedoeld. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van deze schrijffouten, waarmede het middel zijn feitelijke grondslag komt te vervallen.
Het middel faalt mitsdien.
10. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft de ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feiten gekwalificeerd als hiervoren onder 1 is vermeld. Deze kwalificaties behoren evenwel te luiden: ‘’bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen’’ en ‘’valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen’’.
11. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere grond dan de onder 10 genoemde aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
12. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch alleen voor wat de kwalificaties betreft;
Verstaat dat de kwalificaties luiden als onder 10 vermeld;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Van der Ven, Van den Blink, De Waard en Hermans, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 16 juni 1981.
Conclusie 10‑03‑1981
Inhoudsindicatie
-
JL
No. 72.659
Zitting 10 maart 1981
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Requirant is in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren terzake van bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrifte, beide feiten begaan door een rechtspersoon, terwijl requirant tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen. Namens hem zijn vijf middelen van cassatie ingediend die bij pleidooi nader zijn toegelicht.
Middel 1 betoogt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan voortvloeien dat [A] B.V. geld heeft onttrokken aan de boedel, althans dat het Hof aan de term ‘’onttrokken’’ een met de wet strijdige betekenis heeft toegekend, aangezien a) geen gelden aan de boedel zijn onttrokken omdat [A] de gelden niet voor zichzelf heeft behouden, en b) deze gelden geen bestanddeel van de boedel zijn geweest.
Terecht stelt de raadsman van requirant dat uitdrukkingen, gebezigd in verband met het in art. 341 Sr. omschreven strafbare feit zoveel mogelijk behoren te worden uitgelegd aan de hand van de civielrechtelijke opvattingen dienaangaande, hier dus met name die van de Faillissementswet (afgekort Fw.). Het faillissement nu omvat het gehele vermogen van de schuldenaar (zie art. 20 Fw. in verband met art. 1177 BW), dat wil zeggen al zijn rechten en verplichtingen van vermogensrechtelijke aard (vergelijk b.v. de artikelen 25 e.v. Fw.), al zijn baten en schulden (art. 96 Fw.), behoudens enkele hier niet relevante uitzonderingen (b.v. art. 21 Fw.).
Heeft een B.V. een bankrekening waarop gelden worden gestort, onder welke titel dan ook, dan kan de B.V. rechtens over die gelden beschikken — het heeft zakenrechtelijk weinig zin in dit verband te spreken van eigendom van vorderingen (zie Asser-Beekhuis Zakenrecht II 1977, p. 14), aangezien eigendom en bezit van zaken zoals geld, die enkel door soort en hoeveelheid zijn bepaald, niet mogelijk is (Asser-Beekhuis Zakenrecht, Alg. deel 1980, p. 81 en 105/106) — en behoren die gelden dus tot de boedel van de B.V.. Wordt derhalve een bedrag van die bankrekening afgeschreven of opgenomen, niet ter voldoening van een schuld van de vennootschap, maar ten behoeve van een ander dan de B.V., dan is er sprake van onttrekking van gelden aan de boedel (vergelijk ook Noyon-Langemeijer-Remmelink aant. 7 en 8 ad art. 341 Sr.).
De door requirant verdedigde stelling, dat slechts dan sprake is van onttrekking van gelden aan de boedel, indien de failliet deze gelden niet voor zichzelf behoudt, vindt naar mijn mening dan ook geen steun in het recht. Dit zou immers betekenen dat een failliet zijn bezittingen mag wegschenken (b.v. aan familieleden en vrienden), en aldus geheel in strijd zijn met strekking en inhoud van de Faillissementswet. Art. 341 aanhef en sub 2° waarop requirant zijn mening doet steunen, heeft naar ik meen geen betrekking op overschrijving of uitbetaling van geldsbedragen, maar slechts op het ‘’verkopen’’ en leveren om niet of tegen minder dan de reële waarde van lichamelijke zaken.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen waren onder meer, zie arrest p. 5: ‘’De laatste directeur van [A] B.V. was F.’’; p. 19 onderaan:….’’ik’’ (=F.) ‘’moest van [betrokkene 2] een aantal blanco bankcheque’s en bankgiro’s ten name van [A] B.V. van mijn handtekening voorzien’’; voorts p. 3: ‘’….. in het kantoor van de NMB te Rotterdam ….. werden aanzienlijke bedragen opgenomen van rekeningen van diverse bedrijven …. ‘’, p. 6 (zie ook p. 12): ‘’Per cheque werd wekelijks van de rekening van [A] B.V. gelden opgenomen’’, na betaling van de lonen en overige lasten ‘’kwam het restant ten goede van het NUT’’ (= [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 2] ); en tenslotte arrest p. 6 (en p. 12): ‘’ [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [verdachte] noch ik ‘’(= [betrokkene 2] )’’ waren in dienst bij [A] B.V.. Wij hadden ook geen vordering op die vennootschap’’: Uit deze bewijsmiddelen (door mij kortheidshalve slechts zeer summier aangegeven) heeft het Hof naar mijn mening geredelijk de bewezenverklaarde onttrekking van de gelden aan de boedel van [A] B.V. kunnen afleiden.
Het middel faalt derhalve.
Middel 2 voert aan dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het geven van feitelijke leiding aan de verboden gedragingen door requirant niet kan volgen, althans dat het Hof aan de term ‘’feitelijke leiding’’ in de zin van art. 51 lid 2 aanhef en sub 2° Sr. een met de wet strijdige betekenis heeft toegekend.
Blijkens het door het Hof bewezen verklaarde (arrest p. 28 e.v.) bestonden de verboden gedragingen in het onderhavige geval uit:
(I, 1) het onttrekken van gelden aan de boedel van [A] B.V.;
(I, 3) het handelen in strijd met art. 6 WvK;
(III) het valselijk opmaken van loonopgraven van werknemers van de B.V. [B] ;
(V en VI) het valselijk opmaken van orderbevestigingen van de B.V. [C] , resp. de B.V. [D] , verricht door D.R. of een ander.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] bij een en ander de feitelijke leiding heeft gehad, zoals ook requirant erkent; zijn raadsman stelt echter in dit middel aan de orde de vraag of ook requirant geacht kan worden bij die gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven.
Het begrip ‘’feitelijke leiding geven’’ speelt een rol in het kader van het z.g. functioneel daderschap (zie hierover J.W. Fokkens in DD 1980, p. 393 e.v. en R.A. Torringa in NJB 1980, p. 567 e.v. met de door deze schrijvers geciteerde rechtspraak en literatuur over dit onderwerp). Naar mijn mening kunnen de beide in HR 23 februari 1954 NJ 1954, 378 m.n. B.V.A.R. ontwikkelde maatstaven, te weten: 1) het vermogen te beschikken over het verboden handelen, en 2) het aanvaarden dat dit handelen plaatsvond, nog steeds met vrucht worden aangelegd (in HR 14 november 1978, NJ 1979, 118 m.n. Th.W.v.V. heeft Uw Raad in dit verband het begrip ‘’zeggenschap’’ gebezigd; vergelijk voorts nog HR 12 juni 1979 NJ 1979, 555 m.n. G.E.M.). Niet ter zake doet hierbij, dat de leidinggevers niet als orgaan van de betreffende rechtspersoon kunnen worden aangemerkt, noch hierbij in dienst zijn, zoals requirant terecht betoogt.
Tevens dient te worden bedacht dat aan requirant niet het daderschap van het leidinggeven is telastegelegd, maar het medeplegen ervan, het samen en in vereniging met anderen leiding geven aan de verboden gedragingen. En bij medeplegen is het nu eenmaal niet nodig dat alle daders ieder voor zich alle bestanddelen van het feit moeten hebben vervuld, i.c. dus alle desbetreffende bevelen hebben gegeven en/of controle op de naleving ervan uitgeoefend; voldoende is dat de medeplegers op strafrechtelijke relevante wijze gezamenlijk daartoe hebben bijgedragen (zie Noyon-Langemeijer-Remmelink aant. 1a en 20 e.v. ad art. 47 Sr., en laatstelijk HR 29 januari 1980, DD 80.146, en HR 13 januari 1981, DD 81.178 (nrs 72.197 en 72.199).
Naar mijn mening kon het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen afleiden:
a) dat requirant en drie anderen, genoemd ‘’het Nut’’ ofwel ‘’de vier’’, ernaar streefden de fiscus tekort te doen door op loonopgaven een lager bedrag te vermelden dan in werkelijkheid was uitbetaald (zie b.v. arrest p. 8: ‘’Iedereen wist ervan …. Het was bij ons een normale gang van zaken’’, en p. 27: ‘’Regelmatig kreeg ik van de zijde van de vier kritiek op mijn beleid ….. men was gebelgd over de hoge bedragen die ik aan belasting en sociale verzekeringspremies betaalde’’), en voorts door orderbevestigingen en werkopdrachten valselijk te doen opmaken (zie arrest p. 9/10 en p. 28);
b) dat zij een aantal B.V.'s hebben aangekocht; dat de structurele beslissingen in die vennootschappen werden genomen door de vier, terwijl degene die naar buiten als directeur optrad zich daaraan moest houden (arrest p. 5/6); de feitelijke zeggenschap in de B.V.'s berustte dan ook bij de vier (arrest onder meer p. 11 en 13, zie ook p. 24: ‘’Zij gaven de opdrachten en maakten uit wat er in de ondernemingen moest gebeuren’’);
c) dat zij een kantoor aan de [a-straat] bezaten, waar zij de door hen wekelijks van de rekeningen van de verschillende B.V.'s opgenomen gelden (arrest p. 23) heen brachten, en waar die gelden na aftrek van kosten eerlijk onder de vier werden verdeeld (p. 3/4, 8 en 12);
d) dat op dat kantoor D.R. als secretaresse van de vier (p. 4 en 24) en N. H. als administrateur werkzaam was.
Gelet op deze feiten heeft het Hof naar mijn mening in de op p. 31/32 van het arrest weergegeven overweging geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘’feitelijke leiding geven’’ als bedoeld in art. 51 Sr. in verband met het begrip medeplegen in de zin van art. 47 Sr., waarbij het Hof kennelijk met ‘’een door hem en drie anderen beheerste organisatie’’, anders dan requirant meent, heeft bedoeld de vier mannen zoals deze onder de naam ‘’de vier’’ oftewel ‘’het Nut’’ tezamen en in vereniging te werk gingen. Ook dit middel wordt mitsdien m.i. vruchteloos voorgesteld.
Middel 3 verwijt het Hof de bewezenverklaring mede te hebben doen steunen op enkele bescheiden waarvan de inhoud in het arrest niet is weergegeven, namelijk een stuk met het opschrift ‘’Begroting van het Nut. Totalen’’, en drie afschriften van door de B.V. [B] afgegeven loonopgaven.
Het schijnt mij toe dat de betiteling van deze stukken als boven weergegeven een voldoende aanduiding van de inhoud ervan geeft, aangezien het, anders dan het geval was in HR 6 juni 1978 NJ 1979, 31, niet zozeer de inhoud van deze stukken is waarop in het onderhavige geval de bewezenverklaring (mede) steunt, maar de verklaringen hieromtrent van de getuigen (vergelijk HR 10 januari 1978 NJ 1978, 629).
Middel 4 klaagt dat hetgeen de getuigen N.H. en F. hebben verklaard, te weten dat [betrokkene 2] steeds handelde na ruggespraak met de drie anderen (van de ‘’vier’’), geen mededeling was van hetgeen zij zelf hebben waargenomen en ondervonden, zodat deze verklaringen in zoverre niet tot het bewijs hadden mogen bijdragen.
Het is mij niet geheel duidelijk waarom deze getuigen, die op het kantoor van ‘’de vier’’ aan de [a-straat] werkten althans daar geregeld samen met deze werkzaamheden verrichtten (zie arrest p. 4 bovenaan, p. 16 onderaan), niet uit eigen wetenschap zouden kunnen verklaren dat tussen ‘’de vier’’ steeds overleg werd gepleegd over een bepaalde gedragslijn voordat [betrokkene 2] daaraan uitvoering gaf. Ik acht het middel dan ook ongegrond.
Middel 5 tenslotte wijst er terecht op dat requirant de bewezen verklaarde feiten bezwaarlijk tezamen en in vereniging met zichzelf kan hebben gepleegd, zoals in de bewezenverklaring te lezen valt.
Het middel zal m.i. echter niet tot cassatie kunnen leiden, nu hier zo duidelijk sprake is van een abusievelijk de naam van requirant schrijven in plaats van die van zijn mededader [betrokkene 3] . Naar ik meen zou Uw Raad deze vergissing wel zelf kunnen herstellen.
Daar ik geen van de aangevoerde middelen gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,