HR, 09-06-1981, nr. 72872
ECLI:NL:PHR:1981:AC0902
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-06-1981
- Zaaknummer
72872
- LJN
AC0902
- Roepnaam
Culpa in causa
doodslag in cocaïneroes
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AC0902, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑06‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AC0902
ECLI:NL:PHR:1981:AC0902, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AC0902
- Vindplaatsen
NJ 1983, 412 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1983, 412 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 09‑06‑1981
Inhoudsindicatie
Doodslag door zijn grootmoeder met mes in haar hals te steken, art. 287 Sr. 1. Bewijsklacht opzet. Kan opzet van verdachte om zijn grootmoeder van het leven te beroven uit bewijsmiddelen volgen? 2. Kunnen gedragingen aan verdachte aan hem worden toegerekend, nu er t.g.v. cocaïnegebruik bij hem sprake was van ziekelijke storing van zijn geestvermogens? Ad 1. Uit inhoud van b.m. (in het bijzonder verklaring van verdachte) heeft hof geredelijk kunnen afleiden dat verdachte heeft gehandeld met opzet om zijn grootmoeder van het leven te beroven. Hieraan doet niet af verklaring van verdachte dat hij zijn grootmoeder verscheidene malen met mes heeft gestoken om, toen zij was begonnen te gillen, "dit gillen te doen stoppen", aangezien dat oogmerk niet onverenigbaar is met bewezenverklaard opzet om haar van het leven te beroven. Verklaring van getuige-deskundige en door hem uitgebracht psychiatrisch rapport maken dat niet anders. Hof heeft desbetreffend verweer van raadsman verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen, terwijl in cassatie niet ten toets kan komen of hof terecht tot (feitelijk) oordeel is gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van zodanig ernstige geestelijke afwijking dat verdachte dientengevolge tijdens begaan van bewezenverklaarde van elk inzicht in draagwijdte van zijn gedragingen en mogelijke gevolgen daarvan verstoken was. Ad 2. O.g.v. zijn overwegingen heeft hof kunnen oordelen dat bewezenverklaarde aan verdachte kan worden toegerekend, ook al was hij tijdens begaan daarvan lijdende aan paranoïde psychose t.g.v. cocaïne intoxicatie. Opvatting dat bewezenverklaarde slechts dan aan verdachte zou kunnen worden toegerekend, indien hij zou hebben "geweten of begrepen" dat hij na gebruik van cocaïne en/of heroïne in toestand kon geraken waarin hij draagwijdte van zijn handelen niet meer zou kunnen overzien, vindt geen steun vindt in het recht. Met juistheid heeft hof beslissend geoordeeld of verdachte "verwijtbaar" is komen te verkeren in toestand van ziekelijke storing van zijn geestvermogens, terwijl hof tot bevestigende beantwoording van deze vraag heeft kunnen komen o.g.v. de in zijn overwegingen vermelde, in onderlinge samenhang beschouwde omstandigheden. Volgt verwerping.
9 juni 1981
Strafkamer
nr. 72.872
J.O.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 december 1980 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 november 1979 — de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. J.Th. Vermeulen, advocaat te 's-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
"I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften omdat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen het opzet van verzoeker om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven niet kan volgen.
Toelichting:
Het Hof concludeert uit de gedragingen van verzoeker zoals deze zijn gerelateerd in de door verzoeker voor het Hof afgelegde verklaring en welke door het Hof als bewijsmiddel is gebezigd dat verzoeker het opzet had om te doden. Uit de verklaring blijkt echter niet, dat bij verzoeker het opzet voor zat om te doden. Weliswaar zijn de gedragingen op zichzelf van dien aard, dat daarvan de dood het gevolg kan zijn, maar uit de verklaring blijkt tevens dat verzoeker de messteken toediende om het gillen van het slachtoffer te doen stoppen.
Alhoewel niet gebezigd als bewijsmiddel is in dit verband toch van belang kennis te nemen van een passage uit de verklaring van de getuige-deskundige Dr. Alex Meijer, afgelegd ter zitting van het Hof op 15 december 1980 en luidende: "Toen verdachte zijn grootmoeder met een mes stak, gebeurde dit onder invloed van een prikkel — te weten het geschreeuw dat zij toen voortbracht — en hij wilde deze prikkel zodoende elimineren."
In het door het Hof gebezigde psychiatrisch rapport van Dr. Meijer van 24 september 1979 komt een beeld van verzoeker naar voren hetwelk het opzet tot doden al zeer onwaarschijnlijk maakt mede in verband met de vertrouwensrelatie, welke hij met zijn grootmoeder had.
Dr. Meijer concludeert dat ook "Deze daad is niet goed te rijmen met zijn karakter. Een man die bevreesd is voor geweld.", terwijl de behandelend psychiater [betrokkene 1] over verzoeker mededeelde "Ik heb hem leren kennen als een zeer verlegen en depressieve jongen. Ik was zeer verbaasd toen ik hoorde wat er gebeurd was. Zo iets had ik nooit verwacht of voor mogelijk gehouden." (rapport Dr. Meijer pagina 2).
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften omdat het Hof op de in het arrest vermelde gronden beslist dat de ten tijde van het plegen van het bewezene, opgetreden ziekelijke storing van verzoekers geestvermogens aan verzoeker te wijten is, zodat de in deze toestand bedreven handelingen aan hem moeten worden toegerekend.
Toelichting:
Het Hof passeerde het door verzoeker gevoerde verweer dat hem op grond van de ziekelijke storing van zijn geestvermogens het ten laste gelegde niet kan worden toegerekend.
Het Hof kwam tot zijn beslissing omdat verzoeker verwijtbaar in die toestand is komen te verkeren.
Het Hof geeft voor die beslissing drie gronden. Bij de beoordeling hiervan moet ervan worden uitgegaan dat toerekenbaarheid insluit dat men de draagwijdte van zijn handelen kan bepalen. De eerste en derde door het Hof genoemde gronden geven een aantal gevolgen weer, die zich bij verzoeker voordeden na cocaïnegebruik. Deze zijn echter niet van dien aard dat gezegd kan worden dat verzoeker zich dientengevolge in een dusdanige toestand bevond, waarvan hij moet hebben geweten of begrepen, dat hij na cocaïnegebruik de draagwijdte van zijn handelen niet meer kon bepalen.
Als tweede grond vermeldt het Hof dat het van algemene bekendheid is:
dat cocaïne een stof is waarvan de Wetgever wegens de daaraan voor de volksgezondheid verbonden gevaren zelfs het enkele aanwezig hebben heeft verboden;
dat zowel heroïne als cocaïne bij gebruik van enige duur de wil van gebruiker en het normbesef van deze (kunnen) aantasten.
Ook al is cocaïne een stof waarvan het enkele aanwezig hebben bij de Wet verboden is wegens de daaraan voor de volksgezondheid verbonden gevaren, dan wil dat nog niet zeggen, dat dit van algemene bekendheid is en zeker niet dat deze jeugdige, uit een eenvoudig […] gezin afkomstige verdachte hiermede bekend was. Maar bovendien zelfs al zou verzoeker wel bekend zijn geweest met het feit dat het aanwezig hebben van cocaïne bij de Wet verboden is wegens de daaraan voor de volksgezondheid verbonden gevaren, dan houdt dit nog niet in, dat verzoeker na gebruik van cocaïne moet hebben geweten of begrepen dat hij in een toestand kon komen te verkeren waarin hij de draagwijdte van zijn handelen niet meer kon begrijpen.
Het hierboven vermelde rapport van Dr. Meijer vermeldt op pagina 4: "De uitwerking van deze drug is — helaas — vrij onbekend, zowel bij gebruikers als bij behandelaars." "Het is niet zo dat de uitwerking van dit middel in de "sien" goed bekend is, dit in tegenstelling met bijvoorbeeld heroïne of alcohol."
Hetgeen hiervoor is opgemerkt geldt mede omtrent de door het Hof aangenomen algemene bekendheid dat zowel heroïne als cocaïne bij gebruik van enige duur de wil van de gebruiker en het normbesef van deze (kunnen) aantasten".
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring, gebezigde bewijsmiddelen en nadere motivering van de bewezenverklaring
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"dat hij te [plaats] op of omstreeks 26 juli 1979 opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door haar met een mes met kracht op een zodanige wijze in de hals te steken dat daardoor een diepe steekwond ontstond, waarbij een zodanige bloeding is opgetreden dat [slachtoffer] is overleden".
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
A. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting:
‘’Op 25 juli 1979 te omstreeks 23.30 uur heb ik aangebeld bij de woning van mijn oma [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [plaats] . Mijn oma deed open. Zij was gekleed in een nachtjapon. Zij verweet mij dat ik nog zo laat aanbelde. Ik vroeg aan mijn oma iets te drinken en kreeg dat. Ook vroeg ik aan mijn oma of zij iets tegen hoofdpijn had. Ik mocht van haar in een kast zoeken naar een fresh-up zakdoekje maar kon dit niet vinden. Mijn oma gaf mij toen een papieren zakdoekje, waarop zij eau-de-cologne sprenkelde en waarmee zij vervolgens mijn voorhoofd bette. Intussen vertelde mijn oma dat ze gehoord had, dat ik mijn werk in de steek had gelaten. Ze mopperde daarover en verweet mij ook ruzie te maken met mijn ouders en maar te doen waar ik zin in had. Ik werd hierover kwaad en waarschuwde mijn oma met haar verwijten op te houden. Zij bleef echter maar zeuren over mijn werk en mijn manier van leven. Ik besloot hierop te vertrekken. Bij de voordeur hoorde ik mijn oma nog steeds zeuren. Hierdoor werd ik nog kwader. Ik pakte het mes dat ik bij mij droeg en stak mijn oma hiermee met kracht in haar keel of borst. Mijn oma begon toen te gillen en liep achteruit door de gang naar de keuken. Om dit gillen te doen stoppen heb ik haar in de gang nog verscheidene malen gestoken. In de keuken viel mijn oma op de grond. Zij bleef schreeuwen en sloeg met haar hand op de vloer. Om te voorkomen dat buren lawaai zouden horen heb ik haar hand vastgepakt en haar achter in de nek nogmaals een steek toegebracht. Hierna hield zij op met schreeuwen en hoorde ik slechts een rochelend geluid’’.
B. een ambtsedig proces-verbaal nr. 5741/79 van 26 juli 1979, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoofdagenten van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
"dat zij op 26 juli 1979 kort na 00.00 uur in het perceel [a-straat 1] te [plaats] een vrouw in nachtjapon liggend op de keukenvloer aantroffen;
dat zij zagen dat ter hoogte van de hals van de vrouw bloed stroomde en dat zij haar zachtjes hoorden kreunen;
dat zij terstond een schouwarts van de GG & GD waarschuwden, waarop [betrokkene 2] , gemeentelijk schouwarts, ter plaatse kwam en, naar hij hun meedeelde, de dood van deze vrouw constateerde".
C. een ambtsedig proces-verbaal nr. 5741/79 van 26 juli 1979, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , hoofdagenten van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
"dat zij zich op 26 juli 1979 te omstreeks 02.30 uur begaven naar perceel [a-straat 1] te [plaats] ;
dat zij in genoemd perceel het stoffelijk overschot van een vrouw in beslag hebben genomen;
dat het stoffelijk overschot onder hun toezicht is overgebracht naar het sectielokaal aan de [A] te [plaats] ".
D. een ambtsedig proces-verbaal nr. 5741/79 van 26 juli 1979, opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , hoofdagenten van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
"dat zij op 26 juli 1979 te 10.45 uur het stoffelijk overschot van een vrouw voor het houden van een sectie hebben overgedragen aan dr. J. Zeldenrust, patholoog-anatoom;
dat zij voorts die dag dit stoffelijk overschot toonden aan [betrokkene 3] , wonende [a-straat 1] , en aan [betrokkene 4] , wonende [b-straat 1] te [plaats] ;
dat beide genoemde personen verklaarden het slachtoffer te herkennen als hun moeder, [slachtoffer] , gewoond hebbende [a-straat 1] te [plaats] ".
E. een rapport nr. 79251/Z195 van 14 augustus 1979, opgemaakt door Dr. J. Zeldenrust op diens eed als vaste gerechtelijke deskundige, voor zover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"dat hij op 26 juli 1979 de uit- en inwendige schouw heeft verricht van het lijk van [slachtoffer] , hem aangewezen en overhandigd door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , hoofdagenten van gemeentepolitie te [plaats] ;
dat er verscheidene gestoken wonden waren;
dat één wond, links voor onder aan de hals, dieper perforerend was en het begin vormde van een steekkanaal door de hals heen naar rechts en door de top van de rechterborstholte, waarbij een ondersleutelbeenslagader geopend was;
dat vooral vanuit deze steekverwonding veel bloed was uitgestort;
dat het oplopen van de overige gestoken wonden niet in belangrijke mate tot het overlijden kan hebben bijgedragen".
en als diens conclusie:
"dat [slachtoffer] als gevolg van een opgelopen steekwonden, met name van vorenbedoelde wond links onder aan de hals, aan bloedverlies is overleden".
4.3. Ten aanzien van de bewezenverklaarde opzet heeft het Hof voorts nog overwogen:
"dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, dat deze ten tijde van het begaan van het bewezene verkeerde in een toestand van paranoïde psychose als gevolg waarvan hij geen opzet kan hebben gehad een ander te doden;
dat echter de gedragingen van de verdachte — zoals weergegeven in zijn hierboven vermelde verklaring — van dusdanige aard zijn dat hij moet worden geacht te hebben gehandeld met het opzet om te doden;
dat dit slechts anders zou zijn ingeval zich bij verdachte zou hebben voorgedaan een zodanige ernstige geestelijke afwijking dat hij — dientengevolge — tijdens het plegen van het bewezene van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken;
dat echter niet aannemelijk is geworden dat zodanig geval zich heeft voorgedaan".
5. Overwegingen van het Hof ten aanzien van de toerekenbaarheid van de verdachte
Dienaangaande heeft het Hof overwogen:
"dat een rapport van september 1979 omtrent de geestvermogens van de verdachte, opgemaakt door A. Meyer, psychiater te [plaats] op diens eed als vaste gerechtelijke deskundige, als conclusie inhoudt — zakelijk —, dat de verdachte ten tijde van het plegen van het hem telastegelegde lijdende was aan een ziekelijke storing zijner geestvermogens, bestaande uit een paranoïde psychose als gevolg van een cocaïne intoxicatie, welke conclusie het hof met de daarvoor in dat rapport aangevoerde gronden overneemt; dat de raadsman van de verdachte naar voren heeft gebracht dat op grond van deze conclusie het telastegelegde niet aan de verdachte kan worden toegerekend;
dat het Hof dit standpunt niet deelt;
dat toch de verdachte aansprakelijk is voor zijn tijdens een toestand van ziekelijke storing zijner geestvermogens bedreven handelingen, indien hij verwijtbaar in die toestand is komen te verkeren;
dat voor de beoordeling hiervan het volgende van belang is:
(1) verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven:
- dat hij vóór het begaan van het bewezene langdurig heroïne en geruime tijd cocaïne heeft gebruikt, een en ander in aanmerkelijke hoeveelheden;
- dat hij van tijd tot tijd, sinds hij cocaïne was gaan gebruiken, het gevoel had dat hij achtervolgd werd en dat hij bijvoorbeeld wanneer hij een café binnenging het gevoel kreeg dat de daarbinnen aanwezigen op hem letten en over hem spraken;
- dat hij van tijd tot tijd sindsdien meende verschijnselen waar te nemen waarvan hij (telkens even later) begreep dat zij in werkelijkheid niet plaatsvonden en zo bijvoorbeeld meende waar te nemen dat in zijn kamer thuis de regen naar binnen viel door het plafond heen;
- dat hij — niettemin — kort voor het begaan van het bewezene een extra dosis heroïne en een zeer grote dosis cocaïne in zijn lichaam heeft gespoten, waardoor hij zich nog onrustiger dan tevoren en "opgefokt" voelde;
(2) het is van algemene bekendheid:
- dat cocaïne een stof is waarvan de wetgever wegens de daaraan voor de volksgezondheid verbonden gevaren zelfs het enkele aanwezig hebben heeft verboden;
- dat zowel heroïne als cocaïne bij gebruik van enige duur de wil van de gebruiker en het normbesef van deze (kunnen) aantasten;
(3) voormeld psychiatrisch rapport houdt als verslag van het door de psychiater verrichte onderzoek ondermeer in dat verdachte bij gebruik van cocaïne wel ging fantaseren over bankovervallen en vuurwapens — iets waaraan hij "normaal (naar het Hof begrijpt: voor en na elke cocaïne-roes) niet zou durven denken";
dat op grond van een en ander verdachte geacht moet worden een zodanig inzicht te hebben gehad in de gevaren van cocaïne voor en de uitwerking ervan op zijn geestvermogens dat geoordeeld moet worden dat de — ten tijde van het plegen van het bewezene — opgetreden ziekelijke storing zijner geestvermogens aan de verdachte te verwijten is, zodat de in die toestand bedreven handelingen aan hem moeten worden toegerekend".
6. Beoordeling van het eerste middel
Uit de hiervoren onder 4.2 weergegeven inhoud van de aldaar vermelde bewijsmiddelen — inzonderheid uit de aldaar sub A weergegeven verklaring van de verdachte — heeft het Hof geredelijk kunnen afleiden, dat de verdachte heeft gehandeld met het opzet om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Anders dan het middel betoogt doet hieraan niet af, dat evenbedoelde verklaring van de verdachte onder meer inhoudt, dat hij, verdachte, [slachtoffer] verscheidene malen met het mes heeft gestoken om, toen zij was begonnen te gillen, "dit gillen te doen stoppen", aangezien laatstbedoeld oogmerk niet onverenigbaar is met het bewezenverklaarde opzet om haar van het leven te beroven.
Tevergeefs beroept het middel zich voorts nog op de daarin aangehaalde gedeelten van de verklaring van de getuige-deskundige Dr. A. Meijer en het door deze uitgebrachte psychiatrisch rapport. Immers het Hof heeft, door te overwegen zoals hiervoren onder 4.3 is weergegeven, het in die overwegingen vermelde verweer van de raadsman verworpen op gronden welke deze verwerping kunnen dragen, terwijl in cassatie niet ten toets kan komen of het Hof terecht tot het — feitelijke — oordeel is gekomen, dat niet aannemelijk is geworden, dat te dezen sprake is geweest van een zodanig ernstige geestelijke afwijking dat de verdachte dientengevolge tijdens het begaan van het bewezene van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan verstoken was.
Het middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het tweede middel
Op grond van de hiervoren onder 5 weergegeven overwegingen is het Hof tot het oordeel kunnen komen, dat het bewezenverklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend, ook al was hij tijdens het begaan daarvan lijdende aan een paranoïde psychose tengevolge van cocaïne intoxicatie.
Voor zover het middel betoogt, dat het bewezene slechts dan aan de verdachte zou kunnen worden toegerekend, indien hij zou hebben "geweten of begrepen", dat hij na het gebruik van cocaïne en/of heroïne in een toestand kon geraken waarin hij de draagwijdte van zijn handelen niet meer zou kunnen overzien, stelt het een eis welke steun vindt in het recht. Met juistheid heeft het Hof te dezen beslissend geoordeeld, of de verdachte "verwijtbaar" is komen te verkeren in een toestand van ziekelijke storing van zijn geestvermogens, terwijl het — anders dan het middel betoogt — tot een bevestigende beantwoording van laatstbedoelde vraag is kunnen komen op grond van de in zijn overwegingen onder (1), (2) en (3) vermelde, in onderlinge samenhang beschouwde omstandigheden.
Het middel treft mitsdien geen doel.
8. Slotsom
Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 9 juni 1981.
Conclusie 09‑06‑1981
Inhoudsindicatie
Doodslag door zijn grootmoeder met mes in haar hals te steken, art. 287 Sr. 1. Bewijsklacht opzet. Kan opzet van verdachte om zijn grootmoeder van het leven te beroven uit bewijsmiddelen volgen? 2. Kunnen gedragingen aan verdachte aan hem worden toegerekend, nu er t.g.v. cocaïnegebruik bij hem sprake was van ziekelijke storing van zijn geestvermogens?
na.-
Nr. 72.872
Zitting 28 april 1981
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld ter zake van "doodslag" (requirant zou een vrouw — zijn grootmoeder — met een mes hebben doodgestoken) tot een gevangenisstraf voor de tijd van twee jaar, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I klaagt requirant erover, dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen niet het opzet (op de dood) bewezen heeft kunnen achten. Het komt mij voor, dat zulks wel het geval is, omdat, wie een ander met een mes steekt redelijkerwijze zal hebben beseft, dat de dood van het slachtoffer dan geredelijk kan volgen. Vgl. 12 mei 1964, NJ 1965, no. 12. Zulks is alleen anders, indien bij de dader elk inzicht in de draagwijdte van zo'n gedraging en de mogelijke gevolgen daarvan zou ontbreken. Vgl. HR 22 juli 1963, NJ 1968, no. 217. De geëerde steller van het middel doet in dit opzicht nog wel een beroep op enkele passages uit een verklaring resp. een rapport van de psychiater Meijer, maar deze doen reeds deswege niet ter zake, omdat door het Hof niet zijn vastgesteld.
In middel II wordt de culpa in causu-argumentatie aangevallen, die het Hof bezigt om requirant toch zijn ziekelijke stoornis der geestvermogens te kunnen toerekenen.
Allereerst gaat het daarbij om de stelling van het Hof, dat requirant telkens geconfronteerd werd met het verschijnsel van waandenkbeelden of hallucinaties kennelijk als gevolg van het gebruik van verdovende middelen, en dat hij niettemin kort voor het begaan van het onderhavige feit een extra dosis heroïne en een zeer grote dosis cocaïne in zijn lichaam heeft gespoten. Mij dunkt, dat het Hof hieruit geredelijk heeft kunnen afleiden, dat requirant een verwijt trof voor het komen te verkeren in de betreffende geestestoestand. Voorts om de stelling van het Hof, dat het van algemene bekendheid is, dat cocaïne een stof is, waarvan de wetgever wegens de daaraan voor de volksgezondheid verbonden gevaren zelfs het enkele aanwezig hebben heeft verboden, en dat zowel heroïne als cocaïne bij gebruik van enige duur de wil van de gebruiker en het normbesef van deze (kunnen) aantasten. Ook dit lijkt mij een houdbare stelling. Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat er één jongmens in Nederland rondloopt, die daarvan geen besef zal hebben. M.a.w. Uw Raad zal zich bij deze laatste vaststelling van het Hof eveneens moeten neerleggen. Ook hier doet requirant nog een beroep op een (wat "afzwakkende") passage uit de verklaring van voormelde psychiater, maar ook hier geldt, dat hiervan in cassatie niets vaststaat.
Beide middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,