HR, 30-09-1980, nr. 71843
ECLI:NL:HR:1980:AC6999
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-09-1980
- Zaaknummer
71843
- LJN
AC6999
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AC6999, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑1980; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AC6999
ECLI:NL:PHR:1980:AC6999, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AC6999
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑1980
Inhoudsindicatie
-
30 september 1980
strafkamer
Nr. 71.843
M.d.W.
Hoge Raad der Nederlanden
A R R E S T
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 15 februari 1980 in de strafzaak tegen:
[rekwirant] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 21 december 1978, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder II telastegelegde en hij voorts ter zake van I. ‘’oplichting’’ en III ‘’valsheid in geschrift’’ is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, met onttrokkenverklaring aan het verkeer van de in het vonnis omschreven voorwerpen.
2. Het cassatieberoep
Het beroep — dat zich kennelijk niet uitstrekt tot de gegeven vrijspraak — is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. A.L. Pieper, advocaat te Nijmegen, bij pleidooi de navolgende middelen van cassatie voorgedragen:
‘’ 1) Ten onrechte heeft het Hof bewezen geacht, dat appellant het sub 1, primair ten laste gelegde in de dagvaarding in eerste instantie heeft begaan, te weten, dat hij, verdachte, op of omstreeks 8 september 1977 in de gemeente Tilburg [betrokkene 1] heeft bewogen tot afgifte aan hem, verdachte, van een geldsbedrag van (ongeveer) ƒ 3,50 als koopprijs van een door die [betrokkene 1] van hem — verdachte — gekocht goed (een plastic zakje inhoudende een zg. Combi-spel, benevens 2 dobbelstenen en een potloodje) .......
2) Ten onrechte heeft het Hof bewezen geacht, dat appellant het sub III ten laste gelegde in de dagvaarding in eerste instantie heeft begaan, te weten dat hij op of omstreeks 15 maart 1977, in elk geval in of omstreeks de maand maart 1977 ………... een staat van uitgaven en ontvangsten heeft opgesteld bestemd voor de Missionarissen Van Scheut te Vught en/of voor [betrokkene 2] te [plaats] ……….. zijnde die valse staat van uitgaven en ontvangsten een geschrift waaruit enig recht, enige verbintenis van schuld of enige bevrijding van schuld kon ontstaan danwel dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen.
3) Voor het geval het hiervoor sub 2) gestelde mocht opleveren een misdrijf strafbaar gesteld bij art. 225 Sr. (valsheid in geschrifte) heeft het Hof ten onrechte het daartoe gebezigde bewijsmateriaal gehanteerd, zijnde dit bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen.
Ad 1) Zowel bij Rechtbank als Hof heeft appellant uitdrukkelijk gesteld, dat niet hij, maar een ander, te weten de heer [betrokkene 3] , op datum en plaats als in de dagvaarding vermeld [betrokkene 1] heeft bewogen tot aankoop van bedoeld combi-spel en afgifte van de koopprijs van ƒ 3,50.
De Rechtbank en het Hof passeren dit verweer met de motivering, dat [betrokkene 1] verdachte aanwijst als degene, die haar het combi-spel te koop aanbood en vervolgens dat verdachte eerst bij de behandeling ter zitting dit verweer heeft gevoerd.
De Rechtbank miskent daarbij echter de anders zo onvolprezen betrouwbaarheid van ambtsedige processen-verbaal, want blijkens de bevindingen van brigadier van gemeentepolitie, [verbalisant 1] , zoals gerelateerd op pagina 1 en 2 van het proces-verbaal was het [betrokkene 3] , die hij op het adres [a-straat 1] bij [betrokkene 1] aantrof, terwijl deze [betrokkene 3] doende was een combi-spelletje aan haar te verkopen (vide met name alinea 3 en 4 en de laatste alinea op pagina 1). Eerst daarna verschenen nog drie andere personen, onder wie de verdachte [rekwirant] , ten tonele, na door [betrokkene 3] daartoe bijeengeroepen te zijn (vide pagina 2 proces-verbaal bovenaan).
Aldus heeft appellant ook bij Rechtbank en Hof verklaard, omdat hij op dat tijdstip in een andere straat colporteerde.
Het argument, dat, zoals de Rechtbank overweegt en het Hof nadien overneemt, de verdachte eerst ter zitting dit verweer heeft gevoerd kan naar de mening van appellant geen hout snijden. Blijkens het proces-verbaal is tijdens het opsporingsonderzoek door de politie geen bijzondere aandacht geschonken aan de vraag wie nu aan [betrokkene 1] een combi-spel had aangeboden en daarover zijn ook aan alle verdachten geen vragen gesteld. De politie stemde het onderzoek af op de gewettigdheid van de actie en de overige activiteiten van appellant als colporteur en de overtreding van art. 326 Strafrecht (oplichting).
Eerst bij het redigeren van de dagvaarding neemt de Officier van Justitie het voorval ten huize van [betrokkene 1] ter hand om de ten lastelegging op te baseren, blijkbaar met voorbijzien van het gerelateerde op pagina 1 en 2 van het proces-verbaal en zich louter baserend op een verklaring achteraf van [betrokkene 1] , die enkel op vertoon van een aantal legitimatie-bewijzen een keuze heeft gemaakt uit een aantal pasfoto's en daaruit appellant als haar verkoper heeft aangewezen.
Appellant droeg tijdens het opsporingsonderzoek echter geen kennis van de verklaring van [betrokkene 1] , evenmin als van de rest van het proces-verbaal van politie, behoudens zijn eigen verklaring, waarin aan dit facet van de zaak geen aandacht is besteed.
Appellant kon dan ook niet eerder dan ter zitting van de Rechtbank dit verweer voeren, zodat het eerst toen voeren van dit verweer geen afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan kon doen en de Rechtbank en het Hof dit verweer om die reden niet hadden mogen passeren, zoals zij hebben gedaan. In hoger beroep heeft appellant dit verweer in overeenstemming met de bevindingen van de brigadier [verbalisant 1] niet alleen met klem herhaald, maar zelfs gesteund door de verklaring van de toen onder ede gehoorde getuige [betrokkene 4] , die zondermeer nadrukkelijk heeft bevestigd, dat hij met de verdachte [rekwirant] in een andere straat had gecolporteerd en het niet de verdachte [rekwirant] was geweest, die [betrokkene 1] een combi-spel had aangeboden, maar [betrokkene 3] , die na door de brigadier [verbalisant 1] daarbij te zijn betrapt, zijn medecolporteurs heeft bijeengeroepen, die zich toen bij hem vervoegden. Ook de motivering van Rechtbank en Hof, dat in dat geval [betrokkene 3] — zo deze al een naam genoemd zou hebben — de meisjesnaam van de vrouw in kwestie, [betrokkene 1] , genoemd zou hebben in plaats van de naam van haar echtgenoot, [naam 1] , komt appellant niet indrukwekkend voor. Immers geen van de verdachten is tijdens het opsporingsonderzoek naar dit aspect van de zaak gevraagd, maar de naam [naam 2] en het adres [a-straat 1] kwamen eerst na de dagvaarding aan de orde, waarbij niet zo zeer de naam van de betrokken mevrouw, maar wel het incident aan het adres [a-straat 1] waar [betrokkene 3] toen colporteerde en met de brigadier [verbalisant 1] in aanraking kwam voorop stond. Eerst bij lezing van de dagvaarding en het proces-verbaal viel al direct op, dat het niet appellant, maar [betrokkene 3] was geweest, die bij dit incident betrokken was en dat hij het was geweest, die aan dat adres had gecolporteerd.
Het Hof gaat geheel aan deze beëdigde verklaring van de getuige voorbij en maakt er in zijn arrest zelfs geen melding van, zodat de uitspraak op dit punt als onvoldoende gemotiveerd en met onvoldoende redenen omkleed dient te worden beschouwd.
Naar de mening van appellant hadden Rechtbank en Hof de bewijskracht van de eigen bevindingen van brigadier [verbalisant 1] en de onder ede afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 4] en het mede op basis daarvan terecht gevoerde verweer van de verdachte niet mogen passeren en ondergeschikt maken aan een achteraf terloops afgelegde verklaring van [betrokkene 1] en een aanwijzing vanaf een pasfoto van appellant als haar verkoper, hetgeen kennelijk op een vergissing moet hebben berust.
De door Rechtbank en Hof gehanteerde bewijsmiddelen kunnen dan ook niet wettig en overtuigend worden geacht en het Hof had appellant van dit feit dienen vrij te spreken.
Ad 2) Overtreding van art. 225 Sr. (valsheid in geschrifte) door het opmaken van een valse staat van ontvangsten en uitgaven ten dienste van zijn, verdachte’s, opdrachtgever. Uit het proces-verbaal blijkt, dat appellant een aantal scholen heeft bezocht teneinde een hoeveelheid wondpleister te verkopen, waarvan de opbrengst onder aftrek van de kosten ten goede zou komen aan het missioneringswerk en dat zulks geschiedde na overleg met en onder controle van [betrokkene 2] , optredende voor en namens de paters van Scheut.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal en bijgevoegde brieven en andere bijlagen, dat de actie niet naar tevredenheid van de opdrachtgevers en de scholen, die daarmee werden geconfronteerd, verliep en er groeiend argwaan ontstond tegen appellant en diens activiteiten (zie proces-verbaal pagina 30–31–32 en de brief van missieprocurator Hoogedoorn, dd. 28–1–1977, bijlage 11).
Uit de verklaring van [betrokkene 2] onderaan pagina 3 en voorts pagina 32 blijkt, dat reeds eind februari 1977 aangifte is gedaan bij de gemeentepolitie Eindhoven tegen appellant op verdenking van fraude en dat terzelfder tijd [betrokkene 2] appellant heeft gesommeerd iedere actie te staken en alle materialen in te leveren, alles uiterlijk 15 maart 1977, op welke datum aan een en ander gevolg is gegeven en appellant hem, Merkus, toen ook een afrekening ter hand heeft gesteld als gevoegd bij de stukken, bijlage 21. Van deze lijst zegt [betrokkene 2] , dat deze niet klopt (een afrekening op basis daarvan heeft ook nimmer plaats gevonden).
Het Openbaar Ministerie heeft appellant vervolgens naar aanleiding van die lijst, zijnde een afrekeningsstaat, factuur of nota, valsheid in geschrifte als bedoeld bij art. 225 Sr. ten laste gelegd en Rechtbank en Hof hebben zulks aangenomen en bewezen verklaard en appellant mede op grond daarvan veroordeeld. Appellant kan zich daarmee niet verenigen. Weliswaar heeft hij bedoelde afrekening of factuur opgesteld, maar zulks is naar zijn mening geen geschrift, waaruit enig recht, verbintenis of bevrijding van schuld kon ontstaan danwel dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen.
Een afrekening als door appellant opgesteld is een geschrift, dat te beschouwen is als een verklaring en stellingname van de ene partij ten opzichte van de andere, waarvan de juistheid in beginsel steeds discutabel is en waaruit geen enkel recht, verbintenis en/of bevrijding van schuld voortvloeit, noch enig bewijs omtrent de juistheid ervan bijbrengt zolang zulks niet door de andere partij is erkend of de juistheid ervan op andere wijze is komen vast te staan.
Dit is met betrekking tot facturen en afrekenstaten tussen twee partijen steeds het geval, zoals een onjuiste en incorrecte factuur of afrekening in het maatschappelijk verkeer vaak meer regel dan uitzondering schijnt te zijn.
Talloze conflicten en procedures immers ontstaan omtrent de juistheid en waarheid van facturen en afrekeningen.
In dit verband zij de schrijver W.F. Hermans geciteerd, die op pagina 141 van zijn roman ‘’Nooit meer slapen’’ schrijft:
‘’Van groot tot klein, allemaal eindigen we als bedrieger. Om meer te verdienen maken de bakkers het brood niet zo lekker als mogelijk zou zijn, garagehouders schrijven rekeningen voor reparaties die zij nooit hebben verricht, horlogemakers blazen in een klok en laten je vijftig kronen voor schoonmaken betalen. Iedereen komt als een inbreker aan de kost.’’
In het maatschappelijk verkeer blijkt eerlijkheid en goede trouw slecht te functioneren en vormen zij een broze basis van werken en beoordelen. In een wereld waarin vaak iedereen iedereen voor de gek houdt neemt het bewijs en het bewijsrecht van feiten en beweringen dan ook daarom zo'n ruime en sterke positie in, omdat alleen het objectieve bewijs leidraad en middel vermag te zijn voor de vaststelling van feiten en waarheden en onwaarheden.
Ten aanzien van het misdrijf van art. 225 Sr. heeft de Hoge Raad met betrekking tot een factuur bij arrest van 14 mei 1957, N.J. 1957, 142 dan ook uitgesproken, dat onder een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen moet worden verstaan een geschrift, waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend.
Zulks kan naar de mening van appellant ten aanzien van een factuur tussen twee daarbij betrokken partijen, gelet op het vorenstaande, niet worden gezegd, zeker niet wanneer degene voor wie de factuur bestemd is al zoveel argwaan ten opzichte van zijn wederpartij koestert, dat juist vanwege financiële onbetrouwbaarheid de relatie wordt verbroken en aangifte wegens fraude bij de politie wordt gedaan, zoals in casu het geval was.
Onjuist acht appellant dan ook de mening van de Rechtbank, overgenomen door het Hof, dat de onderhavige staat zonder meer de grondslag voor de afrekening tussen partijen zou vormen en dat die afrekenstaat derhalve tot bewijs van de inhoud ervan zou strekken.
Een dergelijke redenering komt appellant maatschappelijk onaanvaardbaar voor.
Ad 3) Tenslotte zijn Rechtbank en Hof voorbijgegaan aan het verweer van appellant, dat het bewijsmateriaal met betrekking tot punt III van de ten lastelegging onrechtmatig is verkregen.
Tijdens de inverzekeringstelling op het politiebureau te Tilburg vernam appellant, dat de politie over gegevens en schriftelijke stukken beschikte, waaruit van zijn activiteiten voor de missionarissen van Scheut was gebleken.
Op pagina 24 van het proces-verbaal, midden, wordt als verklaring van de verdachte opgetekend: ‘’U hebt zoals ik hoor in mijn woning te Eindhoven diverse drukwerken met betrekking tot een ontwikkelingsproject in Haïti gevonden’’ …..... en op pagina 25, midden, verklaren de verbalisanten, dat de verdachte [rekwirant] zich plotseling bijzonder vervelend ging gedragen en weigerde nog verder met hem te spreken.
Zoals appellant ter zitting van Rechtbank en Hof heeft verklaard ontstond dit incident, omdat appellant van deze vondst van de politie was geschrokken en er tegen had geprotesteerd, dat men zonder zijn medeweten huiszoeking had verricht in zijn woning te Eindhoven. Nergens in het proces-verbaal wordt vermeld wanneer bedoelde huiszoeking heeft plaatsgevonden, noch een relaas over de bevindingen en de gang van zaken bij die huiszoeking, hetgeen bij een regulier onderzoek van dien aard toch steeds het geval is.
Het proces-verbaal noemt alleen een lijst van in beslag genomen voorwerpen met op pagina 41, onder nummer 40 van die lijst, een uiterst summiere toevoeging, dat het onderzoek te zijnen huize met instemming van verdachte zou zijn geschied. Voorts valt op, dat de lijst van in beslag genomen voorwerpen, vermeldende tevens een geval van huiszoeking, niet is getekend noch gedagtekend. Bij gebreke van een gebruikelijk en ordentelijk proces-verbaal, waaruit blijkt dat aan verdachte toestemming is gevraagd en verkregen, bij gebreke van enig proces-verbaal en/of rapport omtrent de gang van zaken met betrekking tot die huiszoeking en gelet op het protest van verdachte en zijn in twee instanties daartegen gevoerd verweer hadden Rechtbank noch Hof zonder meer aan dat verweer voorbij mogen gaan en zich enkel mogen baseren op een uiterst summiere vermelding daaromtrent in een lijst van in beslag genomen voorwerpen, zeker waar het terzake verkregen en gebezigde bewijsmateriaal van beslissende betekenis is geweest.
Op dit stuk hadden Rechtbank en Hof, niet alleen zoals te doen gebruikelijk, maar ook uit het oogpunt van recht en ter waarborging van een behoorlijke procesgang, dit verweer van de verdachte nader dienen te onderzoeken’’.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Haak heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
‘’I. hij op 8 september 1977 in de gemeente Tilburg met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte aan hem — verdachte — van een geldsbedrag van ƒ. 3,50 als koopprijs van een door die [betrokkene 1] van hem — verdachte — gekocht goed (een plastic zakje inhoudende een zogenaamd Combi-spel, benevens 2 dobbelstenen en een potloodje) door alstoen aldaar zich valselijk en in strijd met de waarheid aan die [betrokkene 1] voor te doen als iemand die die goederen verkocht als vertegenwoordiger van de ‘’Vereniging ponyrijschool en recreatieve kinderboerderij voor spastische en mindervalide kinderen [A] ’’ en door daar toen valselijk en in strijd met de waarheid mee te delen dat de winst geheel ten goede zou komen aan die vereniging, en waarbij hij, verdachte, zich met een te zijnen name staand legitimatiebewijs (eveneens vermeldende de naam van die vereniging) valselijk als een zodanige vertegenwoordiger legitimeerde;
III. hij op 15 maart 1977 in de gemeente Eindhoven opzettelijk met het oogmerk om na te noemen geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, uit welk gebruik enig nadeel kon ontstaan, een staat van uitgaven en ontvangsten heeft opgesteld, bestemd voor [betrokkene 2] te Eindhoven, op welke door hem ondertekende en van zijn naamstempel voorziene staat van uitgaven en ontvangsten, hij als onkostenposten heeft opgevoerd
1-12 | 500 mtr pleister | 430,00 |
26-1 | 500 mtr pleister | 430,00 |
9-2 | 500 mtr pleister (van voorraad) | 215,00 |
en aldus die staat van onkosten valselijk heeft opgemaakt, aangezien bedoelde uitgaven in werkelijkheid steeds (de helft) lager waren, zijnde die valse staat van uitgaven en ontvangsten een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen’’.
Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
A. een ambtsedig proces-verbaal nr. 3153 van 23 november 1977, opgemaakt door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , respectievelijk brigadier, adjudant, hoofdagent-rechercheur, hoofdagent-rechercheur en hoofdagent-rechercheur, allen van gemeentepolitie te Tilburg, voor zover inhoudende:
1. als aan [verbalisant 5] afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , echtgenote van [betrokkene 5] , wonende te [woonplaats] , [a-straat 1] :
‘’dat op 8 september 1977 de jongeman, die zij aanwijst, bij haar aan de deur kwam; dat deze jongeman haar bewoog tot afgifte van f 3,50 door haar een bewogen verhaal te vertellen over een rijvereniging, genaamd ‘’ [A] ’’, die in het leven was geroepen om mindervalide kinderen te leren paardrijden;
dat de winst, die gemaakt werd bij de verkoop, geheel ten goede zou komen aan die vereniging’’;
2. als relaas van [verbalisant 5] :
‘’dat hij [betrokkene 1] vier legitimatiebewijzen toonde;
dat van Rooij voornoemd hem het legitimatiebewijs van [rekwirant] aanwees’’;
3. als aan verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] afgelegde verklaring van [betrokkene 6] :
‘’dat [rekwirant] niet zijn toestemming had om ná medio 1976 voor de vereniging ‘’ [A] ’’ donatiekaarten of andere goederen aan de deur te verkopen’’;
4. als aan verbalisant [verbalisant 4] afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
‘’dat hij met [rekwirant] overeenkwam dat die [rekwirant] aktie zou gaan voeren op scholen ten behoeve van zijn broer – een missionaris in Haiti – ;
dat [rekwirant] op scholen mapjes wondpleister zou verkopen voor f. 2,95 per stuk, waarvan f. 2,20 ten goede zou komen aan zijn broer;
dat hij op 15 maart 1977 bij voormelde [rekwirant] in de woning van dezen te [plaats] de materialen, die nog van die aktie over waren, is gaan ophalen;
dat die [rekwirant] hem toen een door hem – [rekwirant] – ondertekende lijst overhandigde, met daarop inkomsten en uitgaven die tijdens de door die [rekwirant] gevoerde aktie waren genoten respectievelijk gedaan’’;
5. als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
‘’dat voormelde lijst als bijlage 21 bij dit proces-verbaal is gevoegd’’;
6. als aan verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] afgelegde verklaring van [rekwirant] :
‘’dat hij met [betrokkene 2] , wonende te [woonplaats] , afsprak dat hij aktie zou gaan voeren ten behoeve van zijn – Merkus’ – broer uit Haiti;
dat hij – [rekwirant] – op scholen mapjes wondpleister zou verkopen voor f. 2,95 per stuk;
dat het door hem gehouden kasboek over deze aktie door hem opzettelijk foutief is ingevuld;
dat door hem op de bijlage 21 onder A, B en C vermelde bedragen zijn verdubbeld;
dat hij op deze manier zijn onkosten opvoerde;
dat voormelde bedragen in werkelijkheid steeds slechts de helft daarvan bedroegen;
dat hij deze bijlage heeft ingediend bij [betrokkene 2] ;
dat hij die bijlage heeft ondertekend en gedateerd met 15 maart 1977’’;
7. als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
‘’dat zij van [betrokkene 7] , directeur van [B] te ’s-Gravenhage vernamen, dat verdachte [rekwirant] in 1976 en 1977 meermalen hoeveelheden wondpleisters had afgenomen;
dat de prijs volgens die heer Vermaas per duizend meter wondpleister f. 430,-- inclusief B.T.W. bedroeg’’.
B. een als bijlage bij evengenoemd proces-verbaal gevoegde brief van [betrokkene 6] aan de verdachte van 31 augustus 1976, voor zover inhoudende:
‘’dat naar aanleiding van vele binnengekomen klachten in zake colportage, waarbij verdachte de naam van de vereniging ( [A] ’’), van welke vereniging verdachte lid is, op drukwerken en goederen gebruikt, om zijn inkomen aanmerkelijk te verhogen, ten koste van de vereniging, is besloten verdachte als lid te royeren en verdachte alle rechten als lid te ontzeggen;
dat verdachte wordt gelast en bevolen na datum dezer, (31 augustus 1976) de naam van de vereniging niet meer te gebruiken of te doen gebruiken, dan wel te bezigen, op drukwerken of goederen die door de verdachte, of door anderen in verdachtes opdracht, in de openbaarheid worden gebracht, dan wel gecolporteerd;
dat mocht verdachte aan het voorgaande geen gehoor geven er justitiële stappen tegen verdachte en zijn medewerkers zullen worden ondernomen;
dat alle onderhandse geschriften c.q. acten, of copieën van deze geschriften, die verdachte in gebruik mocht hebben bij dit aangetekend schrijven komen te vervallen;
dat evenzo het gebruik hiervan aan verdachtes medewerkers wordt ontzegd;
dat het bovenstaande aldus is overwogen en besloten namens het bestuur en de leden der vereniging’’.
C. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, voor zover inhoudende:
‘’dat hij op 8 september 1977 in de [a-straat] te [woonplaats] heeft gecolporteerd met een plastic zakje, inhoudende een zogenaamd Combi-spel, twee dobbelstenen en een potloodje;
dat hij bij dat colporteren heeft gezegd, dat hij, deze mapjes alstoen aldaar als vertegenwoordiger van de ‘’ [A] ’’ verkocht;
dat hij zich bij deze colportage legitimeerde met een legitimatiebewijs, hetwelk zijn naam vermeldde vereniging stond vermeld;
dat hij voormelde plastic zakjes verkocht voor een prijs van f 3,50;
dat hij tot nu toe nog niets aan genoemde [betrokkene 6] heeft betaald’’.
D. de eigen waarneming van de Rechtbank ter terechtzitting:
‘’dat op een als bijlage 21 bij voormeld ambtsedig proces-verbaal gevoegde staat van uitgaven en ontvangsten, gedateerd met 15 maart 1977 en voorzien van de naamstempel ‘’ [rekwirant] , […] ’’, en een handtekening staat vermeld:
- onder A: | ‘’1-12 | 500 mtr. pleister | 430,00’’ |
- Onder B: | ‘’26-1 | 500 mtr. pleister | 430,00’’ |
- onder C: | ‘’9-2 | 500 mtr. pleister (van voorraad) | 215,00’’ ‘’ |
5. Beoordeling van het eerste middel
Blijkens de processen-verbaal van de in deze zaak door Rechtbank en Hof gehouden terechtzittingen heeft de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ten aanzien van het onder I telastegelegde onder meer aangevoerd:
‘’dat hij op 8 december 1977 in de [a-straat] te [woonplaats] heeft gecolporteerd met een plastic zakje, inhoudende een zogenaamd ‘’Combi-spel’’, twee dobbelstenen en een potloodje;
dat hij op deze datum niet heeft gecolporteerd bij [betrokkene 1] in de [a-straat] te [woonplaats] ;
dat hij dit zo zeker weet, doordat zijn medecolportant — [betrokkene 3] — hem aan het einde van die dag heeft gezegd, dat hij — [betrokkene 3] — die dag bij [betrokkene 1] voornoemd had gecolporteerd en die Van [betrokkene 1] ook een combi-spel had verkocht’’.
Omtrent dit verweer, dat — als neerkomend op een ontkenning van het onder I telastegelegde — zijn weerlegging heeft gevonden in de met redenen omklede bewezenverklaring onder I, hebben de Rechtbank en, door overneming van deze grond, het Hof nog overwogen:
‘’dat de rechtbank voormeld door verdachte gevoerd verweer — dat voor het eerst ter terechtzitting naar voren is gebracht — verwerpt, daar het der rechtbank onaannemelijk voorkomt, dat [betrokkene 3] — zo deze al een naam genoemd zou hebben — de meisjesnaam van de vrouw in kwestie, [naam 2] , genoemd zou hebben in plaats van de naam van haar echtgenoot, [naam 1] ’’.
Het middel ziet eraan voorbij dat de feitelijke juistheid van die overweging in cassatie niet kan worden onderzocht.
Voor zover het middel in de toelichting erover klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewijs van het onder I telastegelegde feit niet kan volgen, faalt het eveneens, aangezien de bewijsmiddelen de bewezenverklaring onder I geredelijk kunnen dragen.
6. Beoordeling van het tweede en derde middel
Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar ten aanzien van het onder III telastegelegde het navolgende aangevoerd:
‘’dat tenslotte verdachte ook van het hem onder III telastegelegde behoort te worden vrijgesproken;
dat immers door de gemeentepolitie zonder toestemming van verdachte of zonder huiszoekingsbevel huiszoeking is gedaan in de woning van verdachte;
dat bij die huiszoeking de staat van ontvangsten en uitgaven in beslag is genomen en bij het proces-verbaal is gevoegd;
dat deze inbeslagneming op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden;
dat derhalve deze staat als onrechtmatig verkregen bewijs niet tot het bewijs van het onder III telastegelegde kan medewerken;
dat het verdere onderzoek en met name het verhoor van verdachte heeft plaatsgevonden naar aanleiding van deze onrechtmatige inbeslagneming;
dat mitsdien ook de resultaten van dit onderzoek niet als bewijs mogen worden gebruikt;
dat voormelde staat voorts geen geschrift is in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht;
dat immers uit deze staat geen recht, verbintenis van schuld of bevrijding van schuld ontstaat, terwijl deze staat evenmin bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen;
dat deze staat immers simpelweg een incorrecte rekening is, waartegen de tegenpartij kan protesteren en die door die partij niet geaccepteerd behoeft te worden’’.
De Rechtbank heeft te dien aanzien in haar — in zoverre met overneming van gronden in hoger beroep bevestigde — vonnis beslist en overwogen:
‘’dat naar het oordeel der rechtbank in casu géén sprake is van een onrechtmatig verkregen bewijs;
dat de rechtbank de verklaring van verdachte, dat hij geen toestemming zou hebben gegeven tot huiszoeking, plaatst tegenover de op ambtseed afgelegde verklaringen door verbalisanten, dat zulks wél is geschied;
dat de rechtbank bij afweging van deze verklaringen aan de op ambtseed afgelegde verklaringen door verbalisanten meer geloof hecht dan aan die van verdachte;
dat naar het oordeel der rechtbank, bij de beoordeling van de vraag of een geschrift bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, dient te worden uitgegaan van de vraag hoe dit geschrift in het maatschappelijk verkeer wordt gebruikt;
dat de vraag rijst of aan een staat als de onderhavige in het maatschappelijk verkeer een bewijsfunctie wordt toegekend;
dat — naar het oordeel der rechtbank — deze staat = ondertekend = in de verhouding tussen de daarbij betrokken partijen de grondslag vormt voor de afrekening tussen die partijen en derhalve tot bewijs strekt van de inhoud daarvan’’.
Nu Rechtbank en Hof blijkens vorenweergegeven overweging hebben vastgesteld dat de verdachte aan de betreffende verbalisanten toestemming heeft gegeven om de in de toelichting op het derde middel bedoelde huiszoeking te verrichten, is het beroep op de onrechtmatigheid van de daarop gevolgde inbeslagneming verworpen op een grond welke die beslissing kan dragen en waarvan de feitelijke juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht.
Het derde middel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
Blijkens de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen hebben Rechtbank en Hof als vaststaand aangenomen dat de verdachte met voornoemde Merkus is overeengekomen om op scholen een aktie te voeren als vorenvermeld en de verdachte vervolgens aan laatstgenoemde een door hem gedateerde en ondertekende staat van uitgaven en ontvangsten heeft overhandigd, welke hij naar aanleiding van bedoelde aktie heeft opgesteld.
In verband met het vorenstaande moet worden aangenomen dat voormelde staat in de eerste plaats bestemd was om tegenover degene aan wie daaromtrent verantwoording moest worden afgelegd, te weten meergenoemde Merkus, te doen blijken dat de verdachte de inhoud daarvan als juist erkent, zodat die staat moet worden aangemerkt als een geschrift waaraan voor het bewijs van de daarin vermelde uitgaven en ontvangsten in het maatschappelijk verkeer betekenis pleegt te worden toegekend.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat Rechtbank en Hof terecht hebben geoordeeld dat meerbedoelde staat van uitgaven en ontvangsten in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht een geschrift is dat ‘’bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen’’.
Derhalve kan ook het tweede middel — dat blijkens de gegeven toelichting ertoe strekt om het tegendeel te betogen — niet tot cassatie leiden.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Van der Ven, Wijnholt, De Waard en Hermans, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 30 september 1980.
Conclusie 24‑06‑1980
Inhoudsindicatie
-
pvh
Nr. 71.843
Zitting 24 juni 1980 bij vervroeging
Mr. Haak
Conclusie inzake:
[rekwirant]
Edelhoogachtbare Heren,
Het Hof heeft met verbetering van gronden het vonnis van de Rechtbank bevestigd, waarbij rekwirant, die zich van beroep in cassatie heeft voorzien, terzake van oplichting en valsheid in geschrift is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
Namens rekwirant zijn op de wijze als is voorzien in art. 439 lid 2 Sv. drie middelen van cassatie voorgedragen.
De voorgedragen middelen acht ik niet gegrond.
Het eerste middel miskent, dat de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Men zie laatstelijk de arresten van Uw Raad van 6 mei 1980, nr. 71.377 en 71.384M. Daartegen kan met niet met vrucht opkomen in cassatie. Voorzover het middel blijkens de toelichting wil klagen over het feit, dat het telastegelegde ten onrechte bewezen is verklaard, geldt hetzelfde als hiervoor is gezegd.
Daarop zal tevens het tweede middel moeten afstuiten. Daarbij geldt de lijst met inkomsten en daarop vermelde gefingeerde uitgaven naar zijn aard als bestemd om van de door rekwirant verrichtte rechtshandelingen te doen blijken tegenover degeen, jegens wie hij verantwoording van zijn handelingen moest afleggen. Men zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, ad art. 225, aant. 3 (p. 629 in fine), aant. 5 en het door rekwirant bedoelde arret H.R. 14 mei 1957, NJ 1957, 472, p. 876 lk., met noot van Röling, sub 2.
Het derde middel mist feitelijke grondslag, nu het Hof op in cassatie onaantastbare gronden heeft aangenomen, dat rekwirant wel toestemming tot huiszoeking heeft gegeven. De Rechtbank is op het verweer, dat het bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen zou zijn, ingegaan, en heeft dit weerlegd op gronden, waarmede het Hof zich heeft verenigd.
Ook ambtshalve geen gronden aanwezig achtend, die tot vernietiging van het bestreden arrest zouden moeten leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,