HR, 19-09-1977, nr. 69026
ECLI:NL:HR:1977:AC6044
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-09-1977
- Zaaknummer
69026
- LJN
AC6044
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AC6044, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑1977; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AC6044
ECLI:NL:PHR:1977:AC6044, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑1977
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1977:AC6044
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑09‑1977
Inhoudsindicatie
Nietigverklaring van de dagvaarding; tenlastelegging; stukken.
19 september 1977
Nr. 69026
WH.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op de beroepen van de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem en [rekwirant 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, van beroep verkoper, wonende te [woonplaats], rekwiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 maart 1977, waarbij de tweede rekwirant niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 augustus 1976, voor zover dat beroep mede was ingesteld tegen zijn in genoemd vonnis vervatte veroordelingen ter zake van de telastegelegde overtredingen, en waarbij voorts in hoger beroep, met vernietiging van dat vonnis, de inleidende dagvaarding nietig is verklaard ten aanzien van het onder parketnummer 274/74/I sub II telastegelegde, en de tweede rekwirant ter zake van “door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van het misdrijf: Aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is” en “handelen in strijd met artikel 26 lid 2 van de Wegenverkeerswet (personenauto)” is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van vijf maanden, met ontzegging aan de rekwirant van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de tweede rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door de eerste rekwirant voorgesteld bij schriftuur, luidende:
“Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht en van de artikelen 258, 261, 348, 349, 350, 351, 415, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, althans schending van het Nederlandse recht, doordien het gerechtshof ten onrechte de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard ten aanzien van het bij dagvaarding parketnummer 274/74/I sub II telastegelegde op grond van de overweging dat dit telastegelegde niet de tijd en de plaats vermeldt van het een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
Toelichting:
In het onderhavige geval bevat de dagvaarding parketnummer 274/74/I sub II een telastelegging die duidelijk is toegesneden op artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht.Het in artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht omschreven beroep of gewoonte maken bestaat uit een aantal afzonderlijke koophandelingen.Deze afzonderlijke koophandelingen zijn in de telastelegging nauwkeurig, met name ook ten aanzien van tijd en plaats, omschreven.Uit het geheel van deze telastegelegde afzonderlijke koophandelingen blijkt genoegzaam en is niet voor misverstand vatbaar dat het telastegelegde beroep of gewoonte maken is begaan in of omstreeks het tijdvak van 13 februari 1974 tot 17 juli 1975 in de in de telastelegging genoemde gemeenten.
Hierdoor is aan de eis van artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering voldaan”;Gelet op het middel van cassatie, namens de tweede rekwirant door Mr. P. Mout, advocaat te
‘s-Gravenhage, voorgesteld bij schriftuur, luidende:“Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid de artikelen 297, 348, 350, 415, 417 en 422 van het Wetboek van Strafvordering, doordien het Hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op de ambtsedige processen-verbaal: Nr. M 309/692 van 31 juli 1973 opgemaakt door [verbalisant 1], wachtmeester der Rijkspolitie (pag. 6 arrest), Nr. M 1317/1975 van 25 november 1975, opgemaakt door [verbalisant 2] c.s van de gemeentepolitie (pag. 6 arrest) nr. M 1317a/75 van 23 april 1976 opgemaakt door genoemde [verbalisant 2] c.s. (pag. 7 arrest), alsmede op het op eed opgemaakt rapport van 11 november 1975 van de vaste gerechtelijke deskundige dr. G.B. Sieswerda (pag. 7 arrest), zijnde deze processen-verbaal en dit rapport noch op de terechtzitting in eerste aanleg, noch op die in hoger beroep voorgelezen, terwijl alstoen en aldaar ook niet door de voorzitter van rechtbank resp. hof mondeling mededeling gedaan is van de korte inhoud daarvan, zodat het hof daarop geen acht had mogen slaan ten bezware van rekwirant”;
Gehoord de Advocaat-Generaal Remmelink in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ten einde haar op het bestaande beroep en met inachtneming van ’s-Hogen Raads arrest opnieuw te berechten en af te doen;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van de tweede rekwirant is bewezenverklaard dat:
“1. [betrokkene 1] op 31 juli 1973 te Bemmel bij [verbalisant 1], wachtmeester der Rijkspolitie, behorende tot de groep Huissen, aangifte heeft gedaan dat ten nadele van hem, [betrokkene 1], een diefstal was gepleegd, zakelijk hierin bestaande, dat zijn afgesloten personenauto, merk Opel, type Rekord, kenteken [kenteken], waarin zich bevonden zijn rijbewijs, kentekenbewijs, paspoort en groene verzekeringskaart en welke auto op 30 juli 1973 omstreeks 21.00 uur geparkeerd stond op het toegangspad naar zijn garage, op 31 juli 1973 omstreeks 08.40 uur verdwenen was, wetende dat die diefstal niet gepleegd was, welk strafbaar feit hij, verdachte, op of omstreeks 29 juli 1973 te Bemmel door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, hierin bestaande, dat hij, verdachte, aan die [betrokkene 1] ƒ 2.000,-- beloofde, op voorwaarden dat laatstgenoemde aan hem, verdachte, het kentekenbewijs en een sleuteltje van bovengenoemde personenauto zou (doen) overhandigen en hij, verdachte, aan [betrokkene 1] mededeelde, dat hij, verdachte, zou zorgen dat de auto wegging en [betrokkene 1] dan aangifte van diefstal van meergenoemde auto bij de politie zou moeten doen en tevens die auto als gestolen zou moeten opgeven bij zijn, [betrokkene 1] verzekeringsmaatschappij en hij, verdachte, meerbedoelde auto direct naar een koper zou brengen;
2. hij in de gemeente Ede, op 4 november 1975 als bestuurder van een voertuig (personenauto) dit heeft bestuurd over de Stationsweg na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger bleek te zijn dan een half milligram per milliliter bloed, namelijk 2, 34 milligram”,Overwegende omtrent het door de eerste rekwirant voorgestelde middel:dat bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 274/74/I sub II aan de tweede rekwirant is telastegelegd:“dat hij een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren hierin bestaande dat hij met voormeld oogmerk heeft gekocht:
a. op of omstreeks 13 februari 1974 te Arnhem van [A] B.V. een lederen fauteuil,b. op of omstreeks 26 april 1974 te Gendt van [betrokkene 2] een kleurentelevisietoestel,c. op of omstreeks 29 november 1974 te Arnhem van [betrokkene 3] een kleurentelevisietoestel,
d. op of omstreeks 2 mei 1975 te Loenen, gemeente Apeldoorn van [betrokkene 4], en/of van [betrokkene 5], een stereo tuner radio-cassette-apparaat en twee geluidsboxen,
e. op of omstreeks 23 mei 1975 te Deventer van [betrokkene 6], althans van [betrokkene 7] een stereocombinatie (tuner met cassetterecorder),
f. op of omstreeks 28 juni 1975 te Westervoort van [betrokkene 8] een tafelradiocombinatie,
g. op of omstreeks 17 juli 1975 te Zevenaar van [betrokkene 9], althans van de [B 2] B.V., een rundlederen bankstel”;
dat het Hof bij het bestreden arrest onder meer heeft overwogen:
“dat de dagvaarding parketno. 274/74/I nietig moet worden verklaard ten aanzien van het sub II telastegelegde, op grond dat de telastelegging in strijd met hetgeen dienaangaande in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid is bepaald, niet de tijd en de plaats vermeldt van het een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledig betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren”;
dat het evenaangehaalde gedeelte van de telastelegging bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan in die zin dat het in de aanhef van dat gedeelte aan de tweede rekwirant verweten een beroep of een gewoonte maken zich heeft afgespeeld in het tijdvak waarbinnen de in bedoeld gedeelte onder a. tot en met g. vermelde tijdstippen zijn gelegen – derhalve het tijdvak aanvangende op of omstreeks 13 februari 1974 en eindigende op of omstreeks 17 juli 1975 – en op de aldaar genoemde plaatsen te weten te Arnhem, Gendt, Loenen (gem. Apeldoorn), Deventer, Westervoort en Zevenaar;
dat immers het aan de tweede rekwirant telastegelegde een beroep of een gewoonte maken volgens het onderhavige gedeelte van de telastelegging heeft bestaan uit de daarin onder a. tot en met g. omschreven en telkens op de aldaar vermelde tijdstippen en plaatsen gepleegde gedragingen;
dat ’s Hofs beslissing houdende nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onderhavige gedeelte der telastelegging, berust op een andere, met de te dezen door de steller van dat gedeelte gebezigde bewoordingen onverenigbare, uitleg daarvan, zodat die beslissing als niet op de grondslag der telastelegging gegeven niet in stand kan blijven, en het middel – in wezen hierover klagend – gegrond is;
Overwegende omtrent het door de tweede rekwirant voorgestelde middel:
dat de vorenweergegeven bewezenverklaring mede steunt op gedeelten van de inhoud der in het middel omschreven stukken, te weten drie ambtsedige processen-verbaal en een deskundigenrapport;
dat uit de op de voet van artikel 433 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering door de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Hoge Raad gezonden stukken van het geding niet blijkt dat bedoelde processen-verbaal en bedoeld rapport ter terechtzitting in eerste aanleg en/of ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen dan wel de korte inhoud ervan aldaar is meegedeeld, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks achterwege is gebleven;
dat derhalve het Hof, door in het bestreden arrest nochtans ten bezware van de tweede rekwirant op bedoelde vier stukken acht te slaan, het bij artikel 297 lid 5 juncto artikel 415 van voormeld wetboek op straffe van nietigheid gestelde voorschrift heeft verzuimd, hetgeen meebrengt dat het onderhavige middel eveneens doel treft en het bestreden arrest ook in zoverre niet in stand kan blijven;
Vernietigt het bestreden arrest, behoudens voor wat betreft de daarin vervatte niet-ontvankelijkverklaring van de tweede rekwirant in zijn hoger beroep voor zover dat mede is ingesteld tegen zijn veroordeling ter zake van de telastegelegde overtredingen, en voor wat betreft de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het feit parketnummer 274/74/I sub I;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Fikkert, Royer, Van den Blink en Wijnholt, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negentiende september 1900 zeven en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Kist.
Conclusie 13‑09‑1977
Inhoudsindicatie
Nietigverklaring van de dagvaarding ; tenlastelegging; stukken.
V.
Nr. 69026.
Zitting 13 september 1977.
Mr. Remmelink.
Conclusie inzake:
[requirant] .
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof in appel requirant heeft veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf mitsgaders ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaar terzake van, kort gezegd (1) uitlokking van valse aangifte; (2) als automobilist rijden met te hoog alcoholpromillage, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel in cassatie voorgesteld. Ook de P.G. bij het Hof heeft cassatie ingesteld tegen het arrest, en heeft eveneens één middel voorgesteld.
Wat het middel van de eerstgenoemde requirant betreft: Hierin wordt erover geklaagd, dat niet blijkt uit de in het dossier aanwezige zittingsprocessen-verbaal van Hof en Rechtbank van voorlezing, resp. mededeling van korte inhoud, van enkele politie-processen-verbaal en een rapport welke voor het bewijs hebben gediend.Dit middel lijkt terecht voorgesteld, want het is mij gebleken, dat het zittingsproces-verbaal (van de Rechtbank van 3 augustus 1976) waarin wèl wordt gerept van mededeling van de korte inhoud van bedoelde stukken door de Griffie van het Hof abusievelijk niet was meegezonden. Weliswaar is het op mijn verzoek nagezonden, doch het komt mij voor, dat in dit stadium, nu de raadsman zijn middel al heeft ingediend en de zitting van Uw Raad (op 28 juni jl.) al geweest is bezwaarlijk meer acht geslagen kan worden op dit proces-verbaal (vgl. H.R. 26 okt. 1976, N.J. 1977, nr. 93), zodat het thans geacht moet worden überhaupt niet aanwezig te zijn geweest, en in elk geval van voorlezing enz. derhalve niet blijkt. Een alternatieve oplossing zou nog kunnen zijn, dat Uw Raad de zaak aanhoudt, en de raadsman alsnog gelegenheid geeft, na kennisname van het destijds ontbrekende stuk bij pleidooi eventuele (nieuwe) middelen voor te stellen. In casu zie ik echter niet zoveel voordeel voor een dergelijke uitweg, hetgeen uit het navolgende duidelijk zal worden.
De Heer P.G. klaagt erover, dat het Hof de dagvaarding (parket-no. 274/74/I) nietig heeft verklaard ten aanzien van het sub II telastegelegde op grond dat de telastelegging niet zou vermelden de tijd en de plaats van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren. Ik neem aan, dat waar de Heer requirant verder geen bezwaren tegen het arrest aanvoert, het cassatieberoep ook uitsluitend op deze beslissing in het arrest betrekking heeft.Ik meen dat ook dit middel opgaat. Inderdaad ben ik met Z.E.G.A. van mening, dat zich deze telastelegging niet anders laat lezen dan dat het gewoontemaken heeft plaats gehad op de dagen waarop de diverse in de telastelegging vermelde transacties hebben plaats gevonden, welke wèl qua plaats en tijd zijn aangeduid.
Toen en daar heeft het gewoontemaken zich gemanifesteerd en daarmee hebben wij hier te maken. De telastelegging zegt ook, dat het gewoontemaken enz. “hierin” (in deze qua plaats en tijd aangeduide transacties) bestond. M.I. heeft het O.M. de keuze om tijd en plaats te “koppelen” òf rechtstreeks in de vorm van het noemen van een bepaalde periode aan het “gewoonte maken” (voorbeeld H.R. 17 mei 1915, W. 9828 en 15 febr. 1943, N.J. 1943, no. 320) òf aan de “meerdere” en door gewoonte verstrengelde handelingen waaruit het gewoonte maken blijkt (in casu; zie echter ook: H.R. 27 juli 1895, W. 6711) òf aan beide apart (doch wel elkaar “dekkend”). Zie verder nog over het thema “gewoonte maken” Noyon-Langemeijer, zevende druk, II, pp. 724 en 763; III, p. 1350, alsmede een conclusie van het O.M. vóór H.R. 27 jan. 1970, N.J. 1970 no. 322.
De middelen van beide requiranten aannemelijk achtend concludeer ik, dat Uw Raad het arrest waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof te ’s-Hertogenbosch teneinde haar op het bestaande beroep en met inachtneming van ’s Raads arrest opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,