HR, 22-02-1977, nr. 68580
ECLI:NL:HR:1977:AC5895
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-1977
- Zaaknummer
68580
- LJN
AC5895
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AC5895, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑1977; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AC5895
ECLI:NL:PHR:1977:AC5895, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑1977
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1977:AC5895
- Vindplaatsen
NJ 1977, 288 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1977, 288 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 22‑02‑1977
Inhoudsindicatie
22 februari 1977
Nr. 68580
E.Z.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, van beroep hulpkracht P.T.T., wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 1976, waarbij in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 6 oktober 1975 — de rekwirant ter zake van ‘’opzettelijk enige handeling door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren’’ is veroordeeld tot betaling van een geldboete van veertig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende acht dagen met bevel tot teruggave van het in het arrest nader aangeduide voorwerp;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant door Mr. P.H. Bakker Schut, advocaat te Utrecht, voorgedragen bij pleidooi, luidende:
‘’Schending van het recht doordat het hof een onjuiste interpretatie heeft gegeven van de artt. 184 W.v.Sr. en 28 Politiewet.
Toelichting.
a. Aan de orde is een klassiek geval van détournement de pouvoir: politiefunktionarissen, die zich belasten met de handhaving van de openbare orde, maken gebruik van bevoegdheden die hen met het oog op de behartiging van andere belangen zijn gegeven. In kasu gaat het om inbeslagneming van enig voorwerp, waartoe in de Politiewet nergens aan de politie de bevoegdheid is verleend. Het mag er niet voor worden gehouden — hetgeen namelijk de konsekwentie van zo'n bevoegdheid zou zijn — dat politiefunktionarissen het mede tot hun werkzaamheden mogen rekenen om — in de openbare ordesfeer — als herverdelers van goederen op te treden. Dit klemt temeer omdat in de politiële sfeer geen procedure is aangewezen om te bepalen wie de rechthebbende op ‘’inbeslaggenomen’’ goederen is.
De juridische eenduidigheid waarmee deze ‘’inbeslagneming’’ zowel door de inbeslagnemende brigadier van politie als door de hoofdofficier van justitie te Utrecht wordt benaderd, blijkt uit het volgende:
1. Een op 1 mei 1975 gedateerd en door de brigadier van politie [betrokkene 1] ondertekend en aan rekwirant uitgereikt ‘’Bewijs van Ontvangst’’ behelst de mededeling: ‘’Door personeel van afdeling II werd inbeslaggenomen ten behoeve van justitieel onderzoek een rode vlag en een vlaggestok van plm. 120 cm, voorzien van een gebroken knop’’.
2. In een brief van 6 oktober 1975 deelt de hoofdofficier van justitie te Utrecht, [betrokkene 2], aan rekwirant mede: ‘’In antwoord op uw brief van 2 oktober j.l. deel ik u mede dat de eventuele teruggave van de door u bedoelde vlag zal worden bezien, zodra in de daarmee samenhangende strafzaak tegen u onherroepelijk zal zijn beslist. Tot enig eerder ingrijpen mijnerzijds acht ik geen reden aanwezig’’.
Onmiskenbaar is derhalve, dat de inbeslagneming hier functioneert in het kader van art. 94 Sv. Was de inbeslagneming werkelijk alleen maar in het kader van de handhaving van de openbare orde geweest, dan had in ieder geval tot teruggave moeten worden besloten, zodra een eventuele ordeverstoring was beëindigd, althans de kans op herhaling was geweken i.c. ten laatste op 2 mei 1975. Aangezien aldus de inbeslagneming(shandeling) niet kan worden gezien als een rechtmatige uitvoering van het wettelijk voorschrift, zijnde art. 28 Politiewet, en art. 184 Sr. alleen betrekking heeft op rechtmatige uitvoeringshandelingen — zij het dat dit slechts stilzwijgend in de wet zijn uitdrukking heeft gevonden; maar een andere opvatting is onaanvaardbaar, omdat dat zou betekenen dat men onrechtmatige overheidshandelingen niet zou mogen belemmeren — daarom diende rekwirant te worden vrijgesproken omdat hetgeen ten laste werd gelegd niet bewezen kon worden verklaard.
Zo men al van oordeel zou kunnen zijn dat de inbeslagnemingshandeling rechtmatig was te achten voor zover het betrof de uitvoering van art. 94 Sv., dan diende eveneens vrijspraak gevolgd te zijn, omdat art. 94 Sv. niet toepasselijk was, n.l. niet in het kader van de strafvordering zoals is komen vast te staan. Het wettelijk voorschrift, art. 94 Sv., zou derhalve een in casu niet toepasselijk wettelijk voorschrift zijn, en ook op de rechtmatige uitvoering van in casu niet toepasselijke wettelijke voorschriften is art. 184 Sr. niet geschreven.
b. Aangezien het rekwirant evident mocht voorkomen, dat de omstreden handeling van inbeslagneming zowel als uitvoeringshandeling van art. 28 Politiewet onrechtmatig was, althans — indien al rechtmatig — gegrond op een in casu niet toepasselijk wettelijk voorschrift, kan niet gezegd worden dat aan het opzetvereiste van art. 184 Sr., waardoor alle volgende deliktsbestanddelen worden beheerst, is voldaan, zelfs niet in die mate dat rekwirant verweten zou kunnen worden zich willens en wetens aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans te hebben blootgesteld dat de rechter zijn gedrag uiteindelijk als onrechtmatig zou veroordelen.
c. Ten slotte moge worden opgemerkt dat de overweging van het Hof ‘’dat het gebruik van de termen ‘’inbeslaggenomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ in de telastelegging er geenszins toe noopt daaraan de betekenis te hechten die in artikel 94 e.v. Sv. aan die termen wordt gegeven’’ geenszins gemotiveerd is en in het licht van het hiervoor gestelde ook geenszins gemotiveerd zou kunnen worden’’;
Gehoord de Advocaat-Generaal Kist in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van rekwirant is bewezenverklaard:
‘’dat hij te Utrecht op 1 mei 1975, toen de brigadier van gemeentepolitie in de gemeente Utrecht [betrokkene 1] belast met surveillancedienst ter handhaving van de openbare orde bij het gemeentehuis een vlaggestok met daaraan bevestigde rode vlag in beslag genomen had in verband met de omstandigheid dat die vlag toen aldaar de inzet vormde van herhaalde wanordelijkheden bij dat gemeentehuis en deze inbeslagneming aldus geschiedde ter uitvoering van artikel 28 der Politiewet, opzettelijk opgemelde handeling van voornoemde brigadier van gemeentepolitie heeft belemmerd, bestaande dat belemmeren hierin dat hij verdachte door die vlaggestok vast te grijpen en daaraan met geweld te rukken en te trekken trachtte die vlaggestok en vlag in zijn verdachtes bezit te krijgen’’;
Overwegende dat de bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
de verklaringen ter terechtzitting in hoger beroep van
a. de getuige [betrokkene 1]:
‘’Op 1 mei 1975 ben ik in mijn hoedanigheid van brigadier van gemeentepolitie te Utrecht belast met surveillancedienst naar het Utrechtse Stadhuis gegaan.
Ter plaatse zag ik tegenover het Stadhuis, aan de overkant van de straat, een luid joelende groep mensen, merendeels jongeren, bijeen, onder wie zich de verdachte bevond. Hij droeg een rode vlag, bevestigd aan een stok. Ter plaatse aanwezige politieagenten deelden mij mede, dat er door jongeren, deel uitmakende van die joelende menigte, pogingen waren gedaan die vlag met de stok aan het Stadhuis te bevestigen. Ik heb mij naar die menigte begeven en ik hoorde van die mensen dat die rode vlag aan het Stadhuis moest worden vastgemaakt. Ik heb hun gezegd dat zulks niet mocht. Ik had nl. van aanwezige politieagenten vernomen, dat de in het Stadhuis aanwezige gemeenteambtenaar De Vos de Wael hun had medegedeeld dat Burgemeester en Wethouders van Utrecht het aanbrengen van een rode vlag aan het Stadhuis hadden verboden.
Daarna ben ik het Stadhuis binnen gegaan. Kort daarna vernam ik van een stadhuisbode dat er weer een rode vlag aan het Stadhuis was bevestigd. Ik ben dadelijk naar buiten gegaan en ik zag dat een rode vlag aan het Stadhuis was bevestigd. Een van de aanwezige politieagenten maakte onder luid gejoel en opdringen van de vorenbedoelde menigte de vlag los en ik nam die van hem over, om daarmee het Stadhuis binnen te gaan. Ik nam die vlag onder mij, omdat ik zag en hoorde dat al het gejoel en de zichtbare opwinding van de jongeren uit de menigte die vlag gold en ik door die onder mij te nemen een einde wilde maken aan die wanordelijkheid. De verdachte, die zich toen bij mij bevond, zei dat het zijn vlag was en dat hij die terug wilde hebben. Ik heb hem geantwoord, dat ik de vlag in beslag nam. In een toen ontstane verwarde toestand van dringende en duwende mensen heeft de verdachte daarop de stok van de vlag, die ik vast had, met twee handen beetgepakt en daaraan met kracht gerukt en getrokken’’;
b. de getuige [betrokkene 3]:
'Op 1 mei 1975 begaf ik mij, dienstdoende als agent van gemeentepolitie te Utrecht, naar het Stadhuis te Utrecht. Daar zag ik, dat aan de gevel van het Stadhuis een rode vlag was bevestigd, terwijl aan de overzijde van de straat veel mensen luid stonden te joelen. Die menigte nam in aantal toe door toestromende nieuwsgierigen. Met collega-politieagenten heb ik de vlag van het Stadhuis los gemaakt, maar de verdachte, die uit de menigte naar voren was gekomen, greep de vlag en nam hem mee naar de overkant van de straat. Daarop kwam de brigadier van de gemeentepolitie [betrokkene 1] ter plaatse en met hem ben ik op de joelende menigte aan de overkant van de straat toegegaan, waar [betrokkene 1] even met die mensen heeft gepraat, zeggende dat die vlag niet aan het Stadhuis mocht worden bevestigd. Vervolgens zijn wij het Stadhuis ingegaan. Kort daarop deelde een stadhuisbode ons mede, dat er weer een rode vlag aan het Stadhuis hing. [betrokkene 1] en ik zijn weer naar buiten gegaan en ik zag dat er een rode vlag met de stok waar hij aanhing aan het Stadhuis was bevestigd. Ik heb die toen losgemaakt en [betrokkene 1] nam hem van mij over. Inmiddels was de joelende menigte aan de overkant van de straat nog aangegroeid en een aantal mensen daaruit begon de straat over te steken en naar het Stadhuis op te dringen, waar wij met de vlag bezig waren. Ik zag en hoorde dat het voorwerp van hun opwinding die vlag was en wat daarmee gebeurde.
De verdachte was naar ons toe komen lopen en zei, dat het zijn vlag was en dat hij die terug wilde hebben.
[betrokkene 1] antwoordde hem, dat de vlag in beslag was genomen. Even later heeft de verdachte de stok van de vlag, die [betrokkene 1] in zijn handen had, beetgepakt, zeggende: het is mijn vlag, en ik zag dat hij er met kracht aan rukte en trok’’;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat het Hof, voor zover van belang in verband met het middel, nog heeft overwogen:
‘’dat het Hof, waar in het als bewezen aangenomene overeenkomstig de telastelegging vermeld staat dat de brigadier van gemeentepolitie [betrokkene 1] ‘’ter handhaving van de openbare orde een vlaggestok met rode vlag in beslag genomen had’’ en dat ‘’deze inbeslagneming geschiedde ter uitvoering van artikel 28 van de Politiewet’’, daaronder — overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging — verstaat dat die ambtenaar die stok met vlag onder zich had genomen om aan de vermelde wanordelijkheden een eind te maken en dat dit onder zich nemen geschiedde ter uitvoering van voormeld wetsartikel;
dat het gebruik van de termen ‘’inbeslag genomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ in de telastelegging er geenszins toe noopt daaraan de betekenis te hechten die in artikel 94 e.v. van het Wetboek van Strafvordering aan die termen wordt gegeven’’;
dat blijkens vorenstaande overweging het Hof de telastelegging aldus heeft verstaan — en ook heeft kunnen verstaan — dat de ‘’inbeslagneming’’ van de vlaggestok met rode vlag, die volgens die telastelegging geschiedde ter uitvoering van artikel 28 van de Politiewet, niet was een inbeslagneming in de zin van de derde afdeling van de vierde titel van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering, maar een onder zich nemen ter daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, als in voormeld artikel bedoeld, zodat het middel te dezen feitelijke grondslag mist;
dat het Hof op grond van de bewijsmiddelen heeft kunnen aannemen dat de in de bewezenverklaring genoemde politieambtenaar handelde ter uitvoering van meervermeld artikel 28;
dat hetgeen in de toelichting op het middel onder a wordt opgemerkt over een door de brigadier van politie [betrokkene 1] uitgereikt ‘’Bewijs van ontvangst’’ en een brief van 6 oktober 1975 van de Hoofdofficier van Justitie te Utrecht niet tot cassatie kan leiden reeds omdat een minder juiste administratieve afwikkeling van een op juiste grondslag getroffen maatregel deze niet deert;
dat het Hof, anders dan in de toelichting onder b is betoogd, uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat rekwirant opzettelijk de in de bewezenverklaring bedoelde inbeslagneming ter uitvoering van artiel 28 der Politiewet heeft belemmerd;
dat immers rekwirant door onder de in de getuigeverklaringen vermelde omstandigheden de meerbedoelde inbeslagneming door een politieambtenaar die kennelijk optrad ter handhaving van de openbare orde — naar algemeen bekend een taak van de politie — te belemmeren, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die politieambtenaar handelde ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, hetgeen opzet in de zin der wet oplevert;
dat het middel mitsdien niet gegrond is;
Overwegende ambtshalve:
dat het Hof heeft bevolen dat de rode vlag met stok die blijkens het bestreden arrest op het bureau van politie aan de Marco Pololaan te Utrecht in bewaring is genomen, zal worden teruggegeven aan rewirant;
dat dit bevel ten onrechte is gegeven nu artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering slechts van toepassing is op voorwerpen die in beslag zijn genomen op grond van het daaromtrent in dat wetboek bepaalde;
Vernietigt het bestreden arrest ten aanzien van evenbedoeld bevel;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Fikkert, Van der Ven, Bronkhorst en Royer, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twee en twintigste februari 1900 zeven en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Remmelink.
Conclusie 18‑01‑1977
Inhoudsindicatie
L.
Nr. 68580
Zitting 18 januari 1977.
Mr. Kist.
Conclusie inzake:
[rekwirant].
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak is ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat ‘’hij te Utrecht op 1 mei 1975, toen de brigadier van gemeentepolitie in de gemeente Utrecht H. Wilkens belast met surveillancedienst ter handhaving van de openbare orde bij het gemeentehuis een vlaggestok met daaraan bevestigde rode vlag in beslag genomen had in verband met de omstandigheid dat die vlag toen aldaar de inzet vormde van het herhaalde wanordelijkheden bij dat gemeentehuis en deze inbeslagneming aldus geschiedde ter uitvoering van artikel 28 der Politiewet, opzettelijk opgemelde handeling van voornoemde brigadier van gemeentepolitie heeft belemmerd, bestaande dat belemmeren hierin dat hij verdachte door die vlaggestok vast te grijpen en daaraan met geweld te rukken en te trekken trachtte die vlaggestok en vlag in zijn, verdachte’s bezit te krijgen.’’
Het Hof overwoog vervolgens ‘’dat het Hof, waar in het als bewezen aangenomene overeenkomstig de telastelegging vermeld staat dat de brigadier van gemeentepolitie Wilkens ‘’ter handhaving van de openbare orde een vlaggestok met rode vlag in beslag genomen had’’ en dat ‘’deze inbeslagneming geschiedde ter uitvoering van art. 28 van de Politiewet’’, daaronder — overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging — verstaat dat die ambtenaar die stok met vlag onder zich had genomen om aan de vermelde wanordelijkheden een eind te maken en dat dit onder zich nemen geschiedde ter uitvoering van voormeld wetsartikel;
dat het gebruik van de termen ‘’inbeslag genomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ in de telastelegging er geenszins toe noopt daaraan de betekenis te hechten die in art. 94 e.v. van het Wetboek van Strafvordering aan die termen wordt gegeven.’’
Het bewezenverklaarde heeft het Hof gekwalificeerd als ‘’opzettelijk enige handeling door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren.’’
Het middel stelt nu, dat het Hof een onjuiste interpretatie heeft gegeven van de artikelen 184 Sr. en 28 Politiewet; dat zich hier voordoet een klassiek geval van détournement de pouvoir: politiefunctionarissen, die zich belasten met de handhaving van de openbare orde, maken gebruik van bevoegdheden die hen met het oog op de behartiging van andere belangen zijn gegeven, en dat het in casu gaat om inbeslagneming van enig voorwerp, waartoe in de Politiewet nergens aan de politie bevoegdheid is verleend.
Het komt mij echter voor, dat het middel niet gegrond is, omdat het uitgaat van een uitleg van de in de telastelegging en bewezenverklaring gebezigde termen ‘’in beslag genomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ welke met de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging in strijd is. Het Hof heeft immers als kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging aangenomen, dat de telastelegging in die zin moet worden verstaan, dat gesteld was dat de betrokken politieambtenaar de stok met vlag onderzichhad genomen om aan de vermelde wanordelijkheden een eind te maken en dat dit onder zich nemen geschiedde ter uitvoering van art. 28 Politiewet en dat hier niet bedoeld is de inbeslagneming van art. 94 e.v. Sv.
Ik meen dat het Hof de telastelegging aldus mocht uitleggen, omdat deze uitleg niet in strijd is met de bewoordingen van de telastelegging en ook niet met de wet. Integendeel, deze uitleg is m.i. duidelijk in overeenstemming met de bedoeling van de steller, die immers stelt, dat de vlag daar de inzet vormde van herhaalde wanordelijkheden bij het gemeentehuis en de inbeslagneming aldus geschiedde ter uitvoering van art. 28 Politiewet. De Officier van Justitie gaf hiermede aan dat het hier niet ging om een inbeslagneming in de zin van art. 94 Sv. maar om een politiële maatregel in het belang van de handhaving van de openbare orde.
In de toelichting op het middel wordt dit ontkend en wordt betoogd dat uit een door de brigadier van politie aan rekwirant uitgereikt bewijs van ontvangst (.... inbeslaggenomen ten behoeve van justitieel onderzoek …..) en uit een brief van de Hoofdofficier van Justitie aan rekwirant (‘’.... de eventuele teruggave van de .... vlag zal worden bezien, zodra in de daarmede samenhangende strafzaak tegen U onherroepelijk zal zijn beslist’’ ....) blijkt dat het hier gaat om een inbeslagneming in het kader van art. 94 Sv. In cassatie moet dit betoog echter falen, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, dat de brigadier Wilkens de vlag onder zich nam om een einde te maken aan de wanordelijkheden. In cassatie staat derhalve vast, dat er niet van een inbeslagneming in de zin van art. 94 Sv. sprake was.
Het Hof is kennelijk van oordeel, (en kon m.i. oordelen) dat hier sprake was van een politiële maatregel op grond van art. 28 Politiewet. Op grond van dit voorschrift moet de politie bevoegd geacht worden een maatregel als in casu te nemen, indien deze door de omstandigheden naar redelijk inzicht wordt vereist ter handhaving van de rechtsorde, waaronder blijkens art. 35 Politiewet is begrepen de openbare orde. De bevoegdheden van de politie, die zij bij de vervulling van haar taak kan uitoefenen, zijn in art. 28 Politiewet in algemene termen omschreven en er is afgezien van een nadere omschrijving van die bevoegdheden. (Mem.v.Toel. ad art. 28, zie Politiewet ed. Sch. en J. 3e druk blz. 73 e.v.). Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen was de openbare orde verstoord en in gevaar als gevolg van de pogingen van een groep jongeren om de vlag aan het stadhuis te bevestigen. Het moet daarom een alleszins redelijke maatregel beschouwd worden dat de brigadier handelend binnen de kring van zijn bevoegdheid, die vlag onder zich nam om een einde te maken aan de wanordelijkheden. Uw Raad heeft in H.R. 24 oktober 1961 N.J. 1962 - 86 m.n. B.V.A.R. (zie hierover ook Noyon-Langemeijer-Remmelink ad art. 184 Sr. blz. 444 en Ars Aequi 1962 - 63 blz. 118 m.n. W.F. Prins) ervan blijk gegeven, dat een dergelijk optreden van de Politie op grond van art. 28 Politiewet rechtmatig is indien het door de omstandigheden, waaronder het plaats vindt, naar redelijk inzicht is vereist en indien de genomen maatregel in verhouding staat tot de ernst van de ordeverstoring (Zie hierover b.v. van der Pot-Donner blz. 413 e.v., Oud II blz. 383 e.v.) Waar in casu aan die voorwaarde is voldaan heeft het Hof zeer wel bewezen kunnen achten dat de ‘’inbeslagneming’’ geschiedde ter uitvoering van art. 28 Politiewet en heeft het het bewezenverklaarde terecht strafbaar geacht als opleverende het misdrijf van art. 184 Sr.
De stelling van het middel dat aan het opzetvereiste van art. 184 niet is voldaan, omdat het rekwirant evident mocht voorkomen, dat de ‘’inbeslagneming’’ onrechtmatig was, kan in verband met het door mij hiervoor betoogde, bezwaarlijk opgaan. Weliswaar moet het opzet, zoals het middel stelt, gericht zijn op alle in artikel 184 daarop volgende delictsbestanddelen, maar gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval kon voor rekwirant in redelijkheid geen reden bestaan om aan de bevoegdheid van de politie en rechtmatigheid van haar optreden te twijfelen en moet er bij hem in elk geval voorwaardelijk opzet hebben bestaan. Men zou hier naar analogie van H.R. 23 mei 1932 N.J. 1932-1209, kunnen stellen, dat het risico of de politie inderdaad tot haar optreden bevoegd was, voor rekening komt van degene die de handeling van de politie belemmerde (zie hierover Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 10 ad art. 184 Sr. blz. 450). (Vgl. ook H.R. 21 juni 1966, N.J. 1966-409).
Het middel ongegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,