HR, 28-10-2022, nr. 22/00168
ECLI:NL:HR:2022:1558
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2022
- Zaaknummer
22/00168
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1558, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑10‑2022; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑10‑2022
- Vindplaatsen
NTFR 2022/3596 met annotatie van mr. A.H.G.M. Blomen
V-N 2022/48.12 met annotatie van Redactie
NLF 2022/2163 met annotatie van Sara Verkaik
Belastingblad 2022/467 met annotatie van Redactie
USZ 2022/335
JB 2022/209
JOM 2023/97
FED 2023/96 met annotatie van T.A. Cramwinckel
Uitspraak 28‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 8:24, lid 2, Awb; schriftelijke machtiging; verzoek tot overlegging.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00168
Datum 28 oktober 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN HET WATERSCHAP DE DOMMEL
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2021, nr. SHE 20/2876 VERZET, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 14 juli 2021 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslagen watersysteemheffing gebouwd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Gemert, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap de Dommel (hierna: het Waterschap), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2019 met dagtekening 31 mei 2019 twee aanslagen watersysteemheffing gebouwd opgelegd door het Waterschap. Namens belanghebbende heeft [A] bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Bij uitspraak op bezwaar van 5 september 2020 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat geen machtiging is overgelegd, ondanks een herhaald verzoek daartoe.
2.2
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft [A] namens belanghebbende beroep ingesteld op 16 oktober 2020, met overlegging van een schriftelijke machtiging gedateerd 4 augustus 2017. Betoogd werd dat de ambtenaar belast met de heffing reeds in het bezit was van de volmacht, zodat geen aanleiding kon bestaan die nogmaals op te vragen.
2.3
Per brief van 16 oktober 2020 verzocht de Rechtbank [A] om overlegging van een machtiging die niet ouder is dan één jaar. De Rechtbank heeft geen machtiging ontvangen. Evenmin is namens belanghebbende een reden gegeven voor het niet-overleggen van de gevraagde recente machtiging. De Rechtbank heeft het beroep daarom op grond van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard.
2.4
Tegen deze uitspraak heeft [A] namens belanghebbende verzet ingesteld. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
Onder meer wordt onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, 21 februari 2014 en 7 maart 20141.aangevoerd dat geen grond bestond het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding geen aanwijzing ervoor bevatten dat tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het beroep zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de machtiging is geëindigd.
3.2
Deze klacht faalt. Op grond van artikel 8:24, lid 2, Awb kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is.2.Onder de omstandigheden zoals hiervoor in onderdeel 2.1 tot en met 2.3 weergegeven, stond het de Rechtbank vrij aan het uitblijven van een reactie op haar verzoek een recente machtiging over te leggen de gevolgtrekking te verbinden dat het beroep niet-ontvankelijk is.
3.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑10‑2022
Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 49.
Beroepschrift 26‑10‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Geachte heer, mevrouw,
In de zaak met uw kenmerk 22/00168 treft u hierbij de gronden aan van het beroep in cassatie, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2021, (kenmerk SHE 20/2876 VERZET).
Inleidende opmerkingen
Door belanghebbende is beroep ingesteld bij de rechtbank tegen besluiten op bezwaar die door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk zijn verklaard. Bij de rechtbank in eerste aanleg lag voor de vraag of van de gestelde verzending van de herstelbrieven daadwerkelijk is gebleken. In beroep heeft de heffingsambtenaar voor beide brieven 3S-codes van PostNL als bewijs van verzending ingebracht. Uit nadere controle en navraag bij PostNL door belanghebbende blijkt echter dat beide door de heffingsambtenaar genoemde 3S-codes niet te zijn herleiden tot een concreet poststuk dat destijds aan de gemachtigde van belanghebbende zou zijn verzonden. Volgens PostNL is niet (meer) na te gaan aan wie de zending is gericht en of deze daadwerkelijk is afgeleverd (zie bijlage).
De rechtbank is echter in het geheel niet aan een inhoudelijke behandeling en beoordeling toegekomen nu het beroep van belanghebbende, dat nota bene namens hem door zijn echtgenoot [A] is ingesteld, niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens de rechtbank en de verzetsrechter had [A] van zijn echtgenoot een recente volmacht dienen te overleggen waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid zou blijken.
De verzetsrechter heeft het verzet vervolgens ongegrond verklaard en gemeend dat de rechtbank terecht tot dit oordeel mocht komen.
Onjuist toetsingskader in verzet
De rechtbank overweegt (r.o. 1) dat een verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, uitsluitend de vraag betreft of de rechtbank ten onrechte tot een vereenvoudigde behandeling van het beroep is overgegaan. Reeds hierom legt de rechtbank in verzet een onjuist en te beperkt toetsingskader aan.
Belanghebbende kan op de voet van artikel 8:55, lid 1, van de Awb verzet doen tegen de uitspraak die de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft gedaan. Dat verzet betreft de vraag of de rechtbank ten onrechte behandeling van het beroep ter zitting achterwege heeft gelaten vanwege de kennelijke uitkomst, in dit geval de niet-ontvankelijkheid, van het beroep. Als twijfel ontstaat omtrent de juistheid van de in verzet bestreden uitspraak, dient de verzetsrechter het verzet gegrond te verklaren opdat het onderzoek wordt voortgezet.
Uw Raad overwoog hierover in de uitspraak van 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966 (r.o. 2.4.2), bovendien nog dat:
‘(…) Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die bij een normale behandeling van de zaak — dat wil zeggen: met een onderzoek ter zitting in de zin van artikel 8:56 Awb — nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient de rechter het verzet te beoordelen met inachtneming van die argumenten. (…)’
Hieruit volgt dat de verzetsrechter bij de behandeling van het verzet zich niet had mogen beperken tot de enkele vraag of de rechtbank ten onrechte tot een vereenvoudigde behandeling van het beroep is overgegaan. Gelet op de in verzet namens belanghebbende aangevoerde gronden en de uitspraken van uw Raad, is de overweging van de verzetsrechter dat de inhoud van de uitspraak waarvan verzet niet primair onderwerp is van het verzet, onjuist. De overweging van de verzetsrechter (r.o. 8) dat de gronden die belanghebbende in verzet heeft aangevoerd te veel de inhoud van de uitspraak raken, en dat die argumenten door de verzetsrechter kennelijk niet, of slechts zeer globaal, bij de beoordeling van het verzet betrokken dienen te worden, is daarom onjuist.
Dat primair uitsluitend de vraag centraal zou staan of terecht een zitting achterwege is gelaten, is daarom eveneens onjuist. Een dergelijke beperking van de toetsing in verzet vindt geen steun in het recht.
De verzetsrechter had, gelet op de namens belanghebbende aangevoerde gronden in verzet, de vaste en duidelijke rechtspraak van uw Raad over de rechtsgeldigheid en duur van de verleende volmacht alsmede ook de verwijzingen naar artikel 3:72 van het BW, het verzet niet mogen beperken tot het toetsingskader zoals dat thans is gehanteerd. De uitspraak op het verzet is dan ook onbegrijpelijk gemotiveerd en in strijd met het recht.
Reikwijdte van de machtiging in beroep
De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juli 2021 het beroep vereenvoudigd en met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat er bij het ingediende beroep geen recente machtiging is overgelegd. De rechtbank heeft alvorens uitspraak te doen gemeend dat er sprake was van een verzuim en daarbij [A], destijds de gemachtigde van belanghebbende, verzocht een machtiging toe te sturen die niet ouder is dan één jaar. Die machtiging is door de gemachtigde van belanghebbende niet toegezonden. Het beroep is vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende verzet gedaan.
In de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2021 op het verzet die thans in cassatie in geschil is overwoog de verzetsrechter dat hij uit wat namens belanghebbende is aangevoerd, geen aanleiding ziet voor een gegrond verzet (r.o. 7). In feite is de beoordeling van de gronden in verzet en de motivering van de uitspraak beperkt tot niet meer dan deze enkele en korte overweging. De rechtbank laat daarmee geheel na om te motiveren of en waarom de rechtbank terecht heeft mogen aannemen dat er twijfel bestond over de vertegenwoordigingsbevoegdheid en hoe dat oordeel zich verhoudt tot de vaste rechtspraak van uw Raad aangaande dit onderwerp en de door belanghebbende in verzet aangedragen gronden. De uitspraak is daarom niet alleen onbegrijpelijk, maar bovendien ook volstrekt onvoldoende en ondeugdelijk gemotiveerd.
Uw Raad heeft het beoordelingskader ten aanzien van de reikwijdte en de houdbaarheidsduur van een volmacht meermaals eerder duidelijk uiteengezet. Er werd aan die vereisten voldaan. Uit de tekst van de namens belanghebbende overgelegde machtiging blijkt de bevoegdheid van [A], zijnde de echtgenoot van belanghebbende, om namens hem bij de rechtbank beroep in te stellen. De uitspraak van de rechtbank en de stukken van het geding bevatten in het geheel geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van die machtiging en het instellen van het beroep bij de rechtbank een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 van het BW heeft voorgedaan op grond waarvan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] als gemachtigde zou zijn geëindigd. De rechtbank kon daarom in redelijkheid geen enkele aanleiding vinden om eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het instellen van het beroep nog bestond en op die grond van hem een nieuwe schriftelijke machtiging te verlangen. Het beroep is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het vermeende ontbreken van bewijs ten aanzien van de bevoegdheid van [A].
Aldus letterlijk de uitspraken van uw Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840, 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:346 en 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:446.
De ten overvloede gemaakte overweging van de verzetsrechter (r.o. 9) dat hij niet kan inzien waarom er niet jaarlijks een ‘verse’ machtiging wordt getekend om elke discussie te vermijden, vindt ook hierom geen enkele steun in de wet of het recht en strijdt ook met de door uw Raad geformuleerde uitgangspunten. Dat de overgelegde volmacht ouder is dan een jaar doet immers aan de geldigheid van de machtiging niet af. Gelet op de hiervoor geciteerde uitspraken van uw Raad was dan ook van een verzuim ten aanzien van de overgelegde machtiging geen sprake. Er bestond geen enkele (aanleiding voor) objectieve twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Ook hierom is het verzet ten onrechte ongegrond verklaard.
Het in artikel 6 van het EVRM, artikel 14 van het IVBPR en artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest neergelegde recht op een eerlijk proces brengt met zich mee dat men het recht heeft op toegang tot de rechter. Ook artikel 13 van het EVRM waarborgt het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel (‘effective remedy’) voor een nationale instantie. Bij het opwerpen van procedurele eisen mag geen sprake zijn van excessief formalisme.1. Uit het feit dat de rechtbank, enkel wegens het ontbreken van een machtiging die niet ouder is dan een jaar, terwijl er geen enkele aanleiding was om te veronderstellen dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid was geëindigd, het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, is belanghebbende ook daardoor ten onrechte de toegang tot de rechter onthouden waarmee het in de voornoemde Europese en internationale verdragen verankerde recht van belanghebbende van toegang tot de rechter is geschonden.
Schadevergoeding redelijke termijn
Gedurende de mondelinge behandeling van het verzet is namens belanghebbende ook aangevoerd dat de redelijke termijn voor behandeling van de zaak is verstreken en dat belanghebbende hierom een schadevergoeding toekomt. De rechtbank heeft nagelaten tevens uitspraak te doen op dat verzoek nu de rechtbank in de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2021 op het verzet, waar thans cassatie tegen wordt ingesteld, hierover in het geheel niets meer overwogen heeft. De rechtbank is om een beslissing gevraagd en had daarover dan ook in de uitspraak een standpunt over in dienen te nemen, te meer nu het verzet ongegrond is verklaard en de behandeling in eerste aanleg daarmee was geëindigd.
De bezwaarschriften zijn op 22 mei 2019 namens belanghebbende aan de heffingsambtenaar per email gezonden en door hem ontvangen. De uitspraak van de rechtbank dateert van 3 december 2021.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van uw Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar de bezwaarschriften ontvangt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 22 mei 2019 ontvangen, zodat de termijn op die datum is aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 3 december 2021, is een periode van afgerond 31 maanden verstreken. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond zeven maanden bedraagt.
De behandeling van de bezwaarschriftprocedure heeft in totaal afgerond 16 maanden geduurd (22 mei 2019 t/m 4 september 2020). De behandeling van de beroepsprocedure heeft in totaal afgerond 15 maanden geduurd (4 september 2020 t/m 3 december 2021). Hieruit volgt dat de termijnoverschrijding geheel te wijten is aan de heffingsambtenaar. De rechtbank had dan ook hierom moeten vaststellen dat de redelijke termijn voor behandeling van de zaak is verstreken, en dat aan belanghebbende de gevraagde schadevergoeding diende te worden toegekend. Nu de rechtbank dat heeft nagelaten kan ook hierom de uitspraak op het verzet niet in stand blijven omdat deze strijdt met het recht.
Afronding
De uitspraak van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze in strijd met het geschreven dan wel ongeschreven recht. Ik verzoek uw Raad daarom de aangevallen uitspraak te vernietigen, en de zaak voor behandeling terug te wijzen naar de rechtbank, althans een zodanige voorziening te treffen die uw Raad juist acht, met veroordeling van de wederpartij in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑10‑2022
EHRM 24 mei 2006, AB 2006, 257, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik.