ABRvS, 02-10-2019, nr. 201805613/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:3318
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-10-2019
- Zaaknummer
201805613/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:3318, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑10‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Bij brief van 20 juli 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van [verzoeker] om informatie afgewezen.
201805613/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Afkoop Belastingschulden (hierna: de stichting), gevestigd te Hengelo,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 juni 2018 in zaak nr. 17/884 in het geding tussen:
de stichting
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Bij brief van 20 juli 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van [verzoeker] om informatie afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het door de stichting daartegen ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2019, waar de stichting, vertegenwoordigd door [verzoeker], bestuurder, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.J.G. van Duijn, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 26 juni 2016 heeft [verzoeker] een verzoek ingediend dat als volgt is geformuleerd: "[…] Ik eis dan ook, mede gezien de Wet Openbaarheid Bestuur, W.O.B., dat u mij antwoord geeft op de simpele vraag of uw brief van 23-06-2006, welke in mijn bezit is, authentiek is, of te wel is deze brief zo door u verstuurd aan geadresseerde. […]"
Bij brief van 20 juli 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek afgewezen, omdat de geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de Awr) op de verzochte informatie van toepassing is. Volgens de staatssecretaris heeft de brief van 23 juni 2006 betrekking op een andere belastingplichtige dan [verzoeker]. Bij het besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen de brief ongegrond verklaard.
2. De relevante wetgeving is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd en maakt daarvan onderdeel uit.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van het beroep tegen het besluit van 16 februari 2017 kennis te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een besluit op grond van artikel 67 van de Awr geen beschikking is die vatbaar is voor bezwaar. Evenmin kan op grond van artikel 26, eerste lid, van de Awr tegen dat besluit beroep worden ingesteld. Omdat in de brief van 20 juli 2016 en het besluit van 16 februari 2017 ten onrechte is vermeld dat onderscheidenlijk bezwaar en beroep openstaat, heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de stichting.
Hoger beroep
4. De stichting betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om van het beroep kennis te nemen. Daartoe voert zij aan dat de rechter die belast was met de behandeling van de zaak (hierna: de rechter) vooringenomen was en dat de uitkomst van de aangevallen uitspraak bij voorbaat vaststond. Pas in een laat stadium van de beroepsprocedure heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is. Nu de rechter bij de aanvang van de zitting heeft verklaard dat de rechtbank niet bevoegd is, is de rechter meegegaan in het standpunt van de staatssecretaris zonder het weerwoord van de stichting te horen.
Verder betoogt de stichting dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 67, eerste lid, van de Awr niet van toepassing is. Daartoe wijst zij erop dat de brief van 23 juni 2006 reeds openbaar is gemaakt, omdat die brief in een andere gerechtelijke procedure is overgelegd en ook op de website van de stichting is gepubliceerd. Daarbij is voorts van belang dat het Ministerie van Financiën tegen de openbaarmaking niet is opgekomen, aldus de stichting.
Beoordeling van het hoger beroep
5. Het enkele feit dat de rechter de stichting reeds bij de aanvang van de zitting heeft voorgehouden tot welke uitkomst het beroep zal leiden en zich ter zitting alleen heeft beperkt tot de bespreking van de bevoegdheidsvraag, betekent niet dat de rechter vooringenomen was. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft de rechter toegelicht dat op grond van artikel 26, eerste lid, van de Awr geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld tegen het besluit van 16 februari 2017 en dat de stichting zich dient te wenden tot de burgerlijke rechter. Dat de rechter, evenals de staatssecretaris, tot de conclusie is gekomen dat de rechtbank niet bevoegd is om van het beroep kennis te nemen, roept geen gerechtvaardigde twijfel op over de onpartijdigheid van de rechter.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1823) is de beslissing op een bezwaar zonder meer een besluit waartegen beroep kan worden ingesteld, ook al zou de beslissing waartegen het bezwaar zich richt geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit zijn.
Het besluit op bezwaar van 16 februari 2017 moet daarom, anders dan de Afdeling in haar uitspraken van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1041, en 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3203, heeft aangenomen ten aanzien van de besluiten die in die procedures aan de orde waren en evenzeer de toepassing van artikel 67 van de Awr betroffen, worden aangemerkt als een voor beroep vatbaar besluit. De rechtbank heeft zich dus ten onrechte onbevoegd geacht van het daartegen gerichte beroep kennis te nemen.
5.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 februari 2017 beoordelen.
5.3. In de brief van 26 juni 2016 heeft [verzoeker] de staatssecretaris de vraag gesteld of zijn brief van 23 juni 2006 authentiek is. De brief van [verzoeker] bevat geen verzoek om informatie neergelegd in documenten, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). De staatssecretaris heeft de brief van [verzoeker] daarom ten onrechte als een Wob-verzoek opgevat. De brief van de staatssecretaris van 20 juli 2016 bevat in zoverre geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen beroep kon worden ingesteld en, gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, evenmin bezwaar kon worden gemaakt.
De brief van [verzoeker] van 26 juni 2016 moet aldus worden aangemerkt dat hij daarmee beoogt te bereiken dat de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67, tweede lid, van de Awr niet van toepassing is op de gevraagde informatie of in zijn brief een verzoek doet om ontheffing van de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Awr.
Daarover overweegt de Afdeling als volgt.
Een besluit op grond van artikel 67 van de Awr is een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Awr kan bij de belastingrechter uitsluitend beroep worden ingesteld tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit, indien het betreft een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of een in de belastingwet als voor bezwaar vatbare beschikking aangeduide beslissing van een bestuursorgaan. Een op grond van artikel 67 van de Awr genomen besluit betreft niet een besluit als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Awr, zodat daartegen geen beroep bij de belastingrechter openstaat.
De in artikel 26, eerste lid, van de Awr neergelegde, van artikel 8:1 afwijkende, bijzondere competentie van de belastingrechter, sluit uit dat tegen niet in artikel 26, eerste lid, van de Awr vermelde besluiten beroep bij de algemene bestuursrechter kan worden ingesteld. Dit betekent dat tegen de brief van de staatssecretaris van 20 juli 2016, omdat deze brief moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 67 van de Awr, geen beroep openstond bij de rechtbank. Ter zake van een geschil over de toepassing van artikel 67 van de Awr kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
Nu uit artikel 7:1, eerste lid, van de Awb volgt dat, indien tegen een besluit geen beroep kan worden ingesteld, daartegen evenmin bezwaar kan worden gemaakt, kon tegen de brief van de staatssecretaris van 20 juli 2016 geen bezwaar worden gemaakt.
Slotsom
6. Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris het bezwaar niet ongegrond maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Afdeling zal daarom het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren, het besluit op bezwaar van 16 februari 2017 vernietigen, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 juni 2018 in zaak nr. 17/884;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van het ministerie van Financiën van 16 februari 2017, kenmerk 5103/84846100-4;
V. verklaart het bezwaar tegen de brief van het ministerie van Financiën van 20 juli 2016 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder IV. vernietigde besluit;
VII. gelast dat de staatssecretaris van het ministerie van Financiën aan de Stichting Afkoop Belastingschulden het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Schueler w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019
629.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:1, eerste lid
Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,
c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,
d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,
e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 3, eerste lid
Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Algemene wet rijksbelastingen
Artikel 26, eerste lid
In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 67
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;
b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.