Rb. Noord-Holland, 28-08-2020, nr. AWB - 19 , 4358
ECLI:NL:RBNHO:2020:8559
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
28-08-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 4358
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:8559, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 28‑08‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2022:1038, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2021/4.10 met annotatie van Redactie
NLF 2020/2604 met annotatie van Loes van Hulten
NTFR 2020/3581 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
Uitspraak 28‑08‑2020
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting van toepassing is op dividenden ontvangen van een Zuid-Koreaanse vastgoeddeelneming. De deelnemingsvrijstelling is dus niet van toepassing.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4358
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 augustus 2020 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres,
(gemachtigden: mr. G.C.D. Grauss en prof. dr. D.M. Weber),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van $ 1.493.255 en een belastbaar bedrag van € 1.024.255. In de aanslag is rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 148.394.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020 te Haarlem.
Namens eiseres is [A] verschenen, alsmede haar gemachtigden, bijgestaan door [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [C] , [D] MSc en mr. [E] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres houdt in 2016 een belang van 98,8% in [F] LLC (hierna: [F] , en ook: de deelneming).
2. [F] is gevestigd in de Republiek Korea (hierna: Zuid-Korea) en daar onderworpen aan de Zuid-Koreaanse vennootschapsbelasting.
3. De deelneming was tot november 2016 in het bezit van verhuurd vastgoed gelegen in Zuid-Korea.
4. Eiseres heeft in 2016 $ 1.690.655 aan dividenden ontvangen van [F] .
5. [F] heeft het door haar uitgekeerde dividend ten laste van haar fiscale resultaat gebracht. Dit is haar toegestaan omdat zij als een zogenoemde Zuid-Koreaanse ‘Real Estate Investment Fund’ (hierna: REF) kwalificeert.
6. Op 2 juni 2017 heeft eiseres de aangifte vennootschapsbelasting 2016 ingediend met vermelding van de functionele valuta: USD dollars.
7. In de aangifte vennootschapsbelasting 2016 is op grond van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) op een bedrag van USD 1.690.655 de deelnemingsvrijstelling niet toegepast.
8. Op 24 november 2018 is de in geschil zijnde aanslag vennootschapsbelasting 2016 conform de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2016 vastgesteld. Het belastbaar bedrag is vastgesteld op USD 1.133.748/EUR 1.024.255.
9. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en alsnog verzocht de deelnemingsvrijstelling toe te passen op het dividend ontvangen van [F] . Met dagtekening 29 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
Geschil
10. In geschil is of artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb van toepassing is op het door eiseres van [F] ontvangen Zuid-Koreaanse dividend.
11. Eiseres stelt dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb niet van toepassing is op het Zuid-Koreaanse dividend omdat:
- -
een richtlijnconforme interpretatie dit in de weg staat;
- -
de Zuid-Koreaanse deelneming geen dochteronderneming is in de zin van de Moeder-dochterrichtlijn (Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 zoals gewijzigd door de Richtlijnen 2014/86/EU en (EU) 2015/12);
- -
dit in strijd is met het vrije kapitaalverkeer omdat de bepaling horizontaal discrimineert tussen vrijgestelde of tegen 0% belaste REIT regimes en REIT regimes waarbij de uitgekeerde winst aftrekbaar is;
- -
de Zuid-Koreaanse dividenden niet ‘naar hun aard’ aftrekbaar zijn;
- -
de ratio van voornoemd artikellid zich verzet tegen toepassing daarvan in deze situatie.
12. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag met USD 1.690.655 tot een belastbaar bedrag berekend naar een bedrag van € 0, vernietiging van de verliesbeschikking en vaststelling van het verlies op USD 197.400.
13. Verweerder stelt dat de letterlijke tekst van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb toepassing van de deelnemingsvrijstelling in de weg staat. De door eiseres aangedragen grieven maken dit oordeel niet anders.
14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
16. Artikel 13 van de Wet Vpb bepaalt – voor zover in deze zaak van belang – het volgende.
“1. Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling).
(…)
17. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een deelneming voor zover deze voordelen bestaan uit:
a. vergoedingen van of betalingen door het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden voor zover deze rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting;
b. hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven vergoedingen of betalingen als bedoeld in onderdeel a.
Indien een vergoeding of betaling als bedoeld in de eerste volzin, onderdeel a, op de kostprijs van een deelneming wordt afgeboekt, wordt een bedrag ter grootte van die vergoeding, onderscheidenlijk betaling, tot de winst van de belastingplichtige gerekend.”
17. Artikel 4 van de Moeder-dochterrichtlijn luidt, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt:
“1. Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
a. a) ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst voor zover die winst niet aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij, en deze winst belasten voor zover die winst aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij;”
Toelichting Staatssecretaris van Financiën
18. De Staatssecretaris van Financiën heeft vragen van leden van de Eerste Kamer naar aanleiding van de anti-hybridebepaling in de Wet implementatie wijzigingen EU-moeder-dochterrichtlijn 2015 in een brief van 29 september 2017 (nr. 2017-0000188796) beantwoord. Hierin schrijft hij onder meer het volgende.
“(…)het eindrapport inzake actiepunt 2 van het BEPS-project van de OESO maakt duidelijk dat indien er geen sprake is van een mismatch als gevolg van het hybride karakter van het financiële instrument, maar als gevolg van de hoedanigheid van de belastingplichtige (in casu een zogenoemde REIT), ook die mismatch dient te worden geneutraliseerd. Hiertoe bevat het rapport voor die gevallen een aanbeveling voor de staat van de begunstigde van de geldverstrekking om een belastingvrijstelling of -vermindering te weigeren. Op die wijze wordt ervoor gezorgd dat in ieder geval op één niveau belasting wordt geheven, in casu op het niveau van de aandeelhouder.
Ik zie dan ook geen aanleiding, (…), om het bestaande beleid ten aanzien van (vastgoed)deelnemingen – dat gericht is op het voorkomen van het samengaan van aftrek en vrijstelling – te wijzigen.”
19. De Staatssecretaris van Financiën heeft nadere vragen van leden van de Eerste Kamer naar aanleiding van de anti-hybridebepaling in de Wet implementatie wijzigingen EU-moeder-dochterrichtlijn 2015 in een brief van 13 februari 2018 (nr. 2018-0000001988) beantwoord. Hierin schrijft hij onder meer het volgende.
“Indien dat het geval is, vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing op de van de vastgoedmaatschappijen ontvangen dividenden. Deze vraag heb ik in mijn vorige brief bevestigend beantwoord. Ook bij de vervolgvragen over dit onderwerp hecht ik eraan te benadrukken dat ik geen aanleiding zie om van deze lijn af te wijken.
De antihybridebepaling van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969 heeft als doel belastingontwijking door middel van hybridemismatchstructuren tegen te gaan voor zover in deelnemingsverhoudingen sprake is van aftrekbare vergoedingen of betalingen. Inherent hieraan is dat de bepaling aangrijpt bij aftrekbaarheid van vergoedingen of betalingen.
Dat als gevolg daarvan een deelneming in een van winstbelasting vrijgestelde vastgoedvennootschap niet wordt geraakt door artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969, is niet onvoorzien. In de onderhavige gevallen leidt deze toepassing bovendien tot het gewenste resultaat van een effectieve vrijstelling op het niveau van de vastgoedvennootschap en een heffing bij de aandeelhouder (enkelvoudige heffing). Deze uitkomst is naar de mening van het kabinet in lijn met het eindrapport inzake actiepunt 2 over de neutralisering van hybridemismatchstructuren van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in het kader van het Base Erosion Profit Shifting (BEPS)-project. Wel deelnemingsvrijstelling toepassen zou hier afbreuk aan doen.”
Beoordeling
20. De rechtbank stelt vast dat de door eiseres ontvangen dividenden door haar Zuid-Koreaanse dochteronderneming in aftrek zijn gebracht op de winst. Letterlijke toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb brengt met zich mee dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is en de voordelen belast worden bij eiseres.
21. De vraag die partijen verdeeld houdt is of toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb al dan niet achterwege dient te blijven. Eiseres meent van wel en geeft daar een aantal argumenten voor, welke de rechtbank hierna zal beoordelen.
Naar hun aard aftrekbaar
22. Eiseres stelt dat uit de Nederlandse wetsgeschiedenis volgt dat slechts vergoedingen of betalingen die bij de deelneming naar hun aard aftrekbaar zijn niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Daar is in deze zaak geen sprake van. De Zuid-Koreaanse dividenden zijn namelijk naar hun aard niet aftrekbaar van de winst, zodat ze niet onder de antimismatchbepaling van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb vallen, aldus eiseres.
23. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wettekst duidelijk is, en dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. Daarnaast voert verweerder aan dat de Zuid-Koreaanse dividenden naar hun aard binnen het Zuid-Koreaanse REIT systeem aftrekbaar zijn.
24. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat Zuid-Koreaanse vastgoeddeelnemingen die binnen het Zuid-Koreaanse belastingstelsel kwalificeren als een REF, uitgekeerde dividenden in mindering op hun winst mogen brengen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dergelijke dividenden binnen een dergelijk “REF-systeem” naar hun aard aftrekbaar. Dat dividenden in zijn algemeenheid binnen het Zuid-Koreaanse belastingstelsel naar hun aard niet aftrekbaar zijn, doet aan het voorgaande niets af. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
Toepassing artikel 13, zeventiende lid, Wet Vpb in strijd met ratio deelnemingsvrijstelling
25. Eiseres’ betoog komt erop neer dat belastingheffing over de Zuid-Koreaanse dividenden in strijd is met de ratio van de deelnemingsvrijstelling. Deze ratio is volgens eiseres dat voorkomen moet worden dat winsten dubbel belast worden. Binnen de deelnemingsvrijstelling wordt een uitzondering gemaakt voor winsten afkomstig van vastgoeddeelnemingen. Onder de ratio van de deelnemingsvrijstelling valt daarom ook dat over winsten afkomstig van vrijgestelde buitenlandse vastgoeddeelnemingen geen belasting wordt geheven. Artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb doorkruist dit. Er is geen mismatch of misbruik die uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling rechtvaardigt, aldus eiseres.
26. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van strijd met de ratio van de deelnemingsvrijstelling. Er is door de wetgever voor gekozen om de deelnemingsvrijstelling onder bepaalde omstandigheden wel en onder bepaalde omstandigheden niet toe te staan. Een van de omstandigheden om de deelnemingsvrijstelling niet toe te staan is indien de dividenden aftrekbaar zijn van de winst bij de dochter ongeacht de aard van de onderneming van de dochter, aldus verweerder.
27. De rechtbank overweegt dat de ratio van de deelnemingsvrijstelling is dat winsten niet zowel op het niveau van de dochter als op het niveau van de moeder worden belast. De rechtbank is van oordeel dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb daarmee niet in strijd is. Immers, toepassing van voormeld lid vindt plaats als op het niveau van de dochter de bij de moeder in aanmerking te nemen winst in mindering wordt gebracht, en aldus bij de dochter onbelast is gebleven, hetgeen in overeenstemming met de ratio van de deelnemingsvrijstelling is.
28. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de wetgever het onder bepaalde voorwaarden toestaat om winsten die op het niveau van de dochter effectief niet worden belast omdat ze zijn vrijgesteld of daar tegen 0% worden belast, bij de moedervennootschap onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen en aldus effectief niet worden belast. Een van de voorwaarden is dat de door de dochter uitgekeerde dividenden niet in aftrek zijn gebracht op de winst van de dochter. Deze laatste voorwaarde is een generieke voorwaarde en geldt voor alle door een dochter uitgekeerde dividenden. Dat er geen uitzondering geldt voor vastgoeddeelnemingen, terwijl vóór 1 januari 2016 de deelnemingsvrijstelling wel gold voor dergelijke vastgoeddeelnemingen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van strijd met de ratio van de deelnemingsvrijstelling zoals door eiseres is betoogd. Ook die beroepsgrond faalt.
Strijd met richtlijnconforme interpretatie?
29. Eiseres’ betoog komt erop neer dat de Antimismatchrichtlijn (Richtlijn 2014/86/EU van de Raad van 8 juli 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/96/EU betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten) en de wijziging van artikel 4 van de Moeder-dochterrichtlijn uitsluitend het oog had op hybride financiële instrumenten. De implementatie van de Antimismatchrichtlijn in artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb moet dan ook dienovereenkomstig worden uitgelegd. Dat betekent dat hieronder dus niet vallen vastgoeddeelnemingen. Eiseres heeft uitgebreid gewezen op de toelichting en de ontstaansgeschiedenis van de Antimismatchrichtlijn. Eiseres wijst er daarnaast op dat er geen sprake is van misbruik.
30. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wijziging in de Moeder-dochterrichtlijn beoogt om dubbele niet-heffing te voorkomen. Artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb is daarmee in overeenstemming.
31. De rechtbank overweegt dat de wijziging van artikel 4 van de Moeder-dochterrichtlijn met name lijkt te zijn ingegeven om mismatches als gevolg van hybride financiering instrumenten tegen te gaan, maar de tekst beperkt zich niet tot alleen dergelijke situaties. Uit de toelichting en de ontstaansgeschiedenis blijkt ook dat de wijziging mede is ingegeven door de wens om agressieve fiscale planning, dubbele niet-heffing in algemene zin en extreme vormen van lage belasting tegen te gaan. De wijziging is dan ook generiek en sluit aan op de bij invoering van deze wijziging reeds bestaande generieke tekst. De tekst (en de wijziging/toevoeging) van artikel 4 van de Moeder-dochterrichtlijn bevat in het geheel geen aanknopingspunten om het eerste gedeelte van artikel 4, eerste lid, onder a van de Moeder-dochterrichtlijn op te vatten als generieke bepaling (algemene deelnemingsvrijstelling) en het laatste gedeelte van deze bepaling op te vatten als enkel van toepassing zijnde op winsten afkomstig van hybride financiring instrumenten. Voormeld artikel geeft lidstaten juist de opdracht om winsten die aftrekbaar zijn bij de deelneming bij de moedermaatschappij te belasten.
32. De rechtbank overweegt voorts dat de tekst van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb net als de Moeder-dochterrichtlijn een generiek karakter heeft en zich ook niet beperkt tot hybride financiële instrumenten. De rechtbank is aldus van oordeel dat er geen sprake is van strijd met een richtlijnconforme interpretatie.
33. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat er in deze zaak geen sprake is van een misbruiksituatie. Voor de toepassing artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb en voor de toepassing van artikel 4 van de Moeder-dochterrichtlijn is dit echter niet van belang.
Geen dochteronderneming in de zin van de Moeder-dochterrichtlijn?
34. Onder verwijzing naar het arrest Wereldhave van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU; arrest van 8 maart 2017, C-448/15, ECLI:EU:C:2017:180) stelt eiseres zich op het standpunt dat dividend van de Zuid-Koreaanse deelneming niet onder de Moeder-dochterrichtlijn valt omdat deze deelneming effectief vrijgesteld is van belastingheffing. Dit heeft tot gevolg dat ook de antimismatchbepaling zoals geïmplementeerd in artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb toepassing mist. Vervolgens zijn de ‘normale’ Nederlandse deelnemingsvrijstelling regels van toepassing, aldus eiseres.
35. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een richtlijnconforme uitleg van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb hooguit met zich meebrengt dat beoordeeld moet worden of deze bepaling overeenstemt met de doelstelling van de Moeder-dochterrichtlijn, maar dat de vraag of deze bepaling ook van toepassing is met betrekking tot derde landen geen deel uitmaakt van die toetsing. Daarnaast stelt verweerder dat de zaak Wereldhave niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. Dit omdat de Moeder-dochterrichtlijn van 1990 van toepassing was in die zaak. Inmiddels is de doelstelling van de Moeder-dochterrichtlijn gewijzigd door onder meer de Antimismatchrichtlijn. Daarnaast zag de zaak Wereldhave op een andere situatie, aldus verweerder.
36. De rechtbank stelt voorop dat de Moeder-dochterrichtlijn niet van toepassing is op deelnemingen gevestigd in derde landen en dus ook niet op de Zuid-Koreaanse deelneming van eiseres. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de Moeder-dochterrichtlijn hooguit een rol kan spelen bij de uitleg van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld is voormeld artikel in overeenstemming met de Moeder-dochterrichtlijn en ziet de rechtbank geen aanleiding om het artikellid buiten toepassing te verklaren zoals door eiseres is bepleit.
37. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, anders dan door eiseres is bepleit, het in deze zaak niet gaat om een vergelijkbaar geval als in de zaak Wereldhave. In die zaak betrof het een Nederlandse dochter welke dochter tegen 0% werd belast omdat zij een fiscale beleggingsinstelling was. In deze zaak gaat het om een Zuid-Koreaanse dochter die zelf de keuzemogelijkheid heeft of en in hoeverre haar uitgekeerde dividenden aftrekbaar zijn van haar winst. Zij heeft immers de mogelijkheid om in mindere mate dividenden uit te keren, in welke situatie – zo is tussen partijen niet in geschil – geen aftrek mogelijk is.
Strijd met vrijheid van kapitaalverkeer?
38. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er sprake is van ongerechtvaardigde discriminatie. Immers dividend ontvangen van een Zuid-Koreaanse REF wordt in Nederland belast, terwijl dividend afkomstig van lichamen gevestigd in landen die een vrijstelling voor vastgoedlichamen kennen of die vastgoedlichamen tegen 0% belasten, niet in Nederland worden belast, aldus eiseres.
39. Verweerder wijst erop dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb een materie betreft die op het niveau van de EU uitputtend geharmoniseerd is in de Moeder-dochterrichtlijn en dat volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU (onder meer HvJ EU 20 december 2017, C-504/16 en C-613/16, Deister Holding AG en Juhler Holding A/S, ECLI:EU:C:2017:1009) dan uitsluitend aan de Moeder-dochterrichtlijn getoetst moet worden, en niet aan het primaire unierecht. Subsidiair stelt verweerder dat geen sprake is van een belemmering omdat uitsluitend getoetst dient te worden aan een interne Nederlandse situatie, en in die situatie een bij een uitkerend vastgoedlichaam aftrekbaar dividend, dit dividend ook in de belastingheffing bij de moeder wordt betrokken.
40. Dienaangaande overweegt de rechtbank, daarbij in het midden latend of artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb als een uitputtende harmonisatie kan worden aangemerkt, dat zij zal toetsen of deze bepaling strijdig is met artikel 63 VWEU.
41. Artikel 63 VWEU verzet zich tegen een verschil in behandeling in een lidstaat van dividenden die afkomstig zijn van een in een derde staat gevestigde vennootschap en dividenden die afkomstig zijn van een vennootschap met een zetel in deze lidstaat (Beschikking HvJ EU van 4 juni 2009, C-439/07 en C-499/07, KBC Bank NV en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer NV, ECLI:EU:C:2009:339).
42. In dat verband overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 13, twaalfde lid, onder a, van de Wet VpB de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op in Nederland en in het buitenland gevestigde vastgoedlichamen, ongeacht de mate van onderworpenheid aan belastingheffing van deze lichamen. Ingevolge artikel 13, zevende lid, van de Wet Vpb geldt de deelnemingsvrijstelling echter niet voor vergoedingen of betalingen door het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden voor zover deze rechtens dan wel in feite in aftrek kunnen worden gebracht voor het berekenen van haar belastbare winst. Ook deze laatste regeling geldt zowel voor in het binnenland als in het buitenland gevestigde deelnemingen.
43. Aan eiseres kan worden toegegeven dat aldus voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling een onderscheid zou worden gemaakt tussen vastgoedlichamen die zijn vrijgesteld of die tegen 0% belast worden, en dergelijke lichamen die hoog belast zijn, maar een aftrek op de winst genieten voor uitgekeerde dividenden. Eiseres heeft echter onvoldoende feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat sprake is van objectief vergelijkbare situaties. Eiseres heeft algemene informatie over vastgoedregimes in een aantal landen overgelegd, maar onvoldoende concrete feiten gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit zou kunnen worden opgemaakt onder welke voorwaarden vastgoedlichamen in enig land zijn vrijgesteld van belastingheffing dan wel aan een 0% tarief onderworpen, en dat de onderhavige Zuid-Koreaanse REF zich in een objectief vergelijkbare situatie bevindt.
44. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat zo al sprake zou zijn van objectief vergelijkbare gevallen het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang. De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe dubbele belasting over dividenden te voorkomen. Artikel 63 VWEU verplicht er daarbij toe dividenden die door niet-ingezeten vennootschappen aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd op evenwaardige wijze te behandelen als dividenden ontvangen van ingezeten vennootschappen (HvJ EU 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, ECLI:EU:C:2012:707). De Nederlandse regeling van de deelnemingsvrijstelling is daarmee in overeenstemming. Het niet verlenen van de deelnemingsvrijstelling voor dividenden die bij het uitkerende lichaam aftrekbaar zijn van de winst is in overeenstemming met de strekking van de deelnemingsvrijstelling om dubbele belasting te voorkomen, en wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te waarborgen. Immers, door geen deelnemingsvrijstelling te verlenen voor van de winst aftrekbare dividenden die worden uitgekeerd door in Nederland of in het buitenland gevestigde lichamen, wordt bereikt dat deze dividenden ten minste een maal, op het niveau van het ontvangende lichaam, in de belastingheffing worden betrokken, en geen situaties ontstaan waarin onbedoelde belastingvoordelen worden gecreëerd voor groepen van vennootschappen uit verschillende lidstaten (of derde landen) in vergelijking met groepen van ondernemingen uit dezelfde lidstaat.
45. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb niet strijdig is met artikel 63 VWEU.
Conclusie
46. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
47. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. T.N. van Rijn en
mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.