Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-05-2019, nr. WAHV 200.220.243
ECLI:NL:GHARL:2019:3197
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-05-2019
- Zaaknummer
WAHV 200.220.243
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:3197, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑05‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:563
- Vindplaatsen
V-N 2019/36.25 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2019/352 met annotatie van L.J. Boone
NTFR 2019/1756 met annotatie van Mr. M.B. Weijers
Uitspraak 01‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Toekenning proceskostenvergoeding in het kader van procedures op grond van de Wahv. Het hof zoekt – anders dan voorheen – voor het antwoord op de vraag of proceskosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, aansluiting bij artikel 591a Sv. Van in het gelijk stellen is slechts sprake indien de inleidende beschikking wordt vernietigd. Nu de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, wijst het hof, ondanks de vernietiging van de beslissing van de kantonrechter en de beslissing van de officier van justitie, het verzoek om een proceskostenvergoeding af.
Partij(en)
WAHV 200.220.243
1 mei 2019
CJIB 198835293
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland
van 6 juni 2017
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
kantoorhoudende te [C] .
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De advocaat-generaal heeft aanvullende informatie ingestuurd, die (in kopie) is doorgestuurd aan de gemachtigde van de betrokkene. Deze heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift geen beroepsgronden bevat en dit verzuim niet binnen de termijn die daarvoor is gegeven, is hersteld.
2. De gemachtigde betwist dat hij een verzuimbrief van de (griffier van de) rechtbank heeft ontvangen. Daarom kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven.
3. Op grond van de artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, wanneer geen beroepsgronden zijn opgegeven, een beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien de indiener van het beroepschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een daarvoor gegeven termijn.
4. Het beroepschrift in de procedure bij de kantonrechter bevat geen gronden. Het dossier bevat een brief van 13 april 2017 waarin de griffier van de rechtbank de gemachtigde wijst op dit verzuim en hem een termijn geeft voor het herstel ervan. Niet blijkt uit een verzendadministratie of anderszins dat deze brief daadwerkelijk is verzonden. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de gemachtigde niet de gelegenheid is gegeven om het verzuim te herstellen. De beslissing van de kantonrechter kan gelet hierop niet in stand blijven. De overige bezwaren tegen deze beslissing hoeven niet te worden besproken.
5. De officier van justitie heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat het verweer niet is onderbouwd, ook niet nadat daarvoor een termijn was gegeven.
6. De gemachtigde betwist dat hij een brief van de officier van justitie heeft ontvangen, waarin hem is verzocht aanvullend bewijs te leveren.
7. Het beroepschrift in de procedure bij de officier van justitie bevat een ontkenning van de gedraging. Er is verzocht om een termijn voor het aanvullen van de gronden.
8. Indien een beroepschrift, zoals hier, wel een grond bevat, maar de indiener uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft gevraagd om de gelegenheid om de gronden aan te vullen, moet die gelegenheid worden geboden, tenzij een redelijk belang daarbij ontbreekt.
9. Het dossier bevat een aan de gemachtigde gerichte brief van 5 oktober 2016 waarin de officier van justitie hem in de gelegenheid stelt binnen vier weken beroepsgronden in te dienen. Niet blijkt uit een verzendadministratie of anderszins dat deze brief daadwerkelijk is verzonden. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de gemachtigde niet de gelegenheid heeft gekregen om de beroepsgronden aan te vullen. De beslissing van de officier van justitie kan gelet hierop niet in stand blijven. De overige bezwaren tegen deze beslissing hoeven niet te worden besproken.
10. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 177,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximumsnelheid op autosnelwegen met 21 km/u”, welke gedraging zou zijn verricht op 10 juni 2016 om 09:16 uur op de A12 links (traj.contr.) te Utrecht met het voertuig met kenteken [00-YYY-0] .
11. De gemachtigde stelt onder verwijzing naar het arrest van het hof van 23 augustus 2017 (vindplaats op rechtspraak.nlECLI:NL:GHARL:2017:7299) dat het dossier geen ambtsedige verklaring van een verbalisant bevat.
12. Blijkens het zaakoverzicht is in deze zaak sprake van een snelheidsmeting via trajectcontrole. Het zaakoverzicht bevat gegevens die automatisch door de trajectcontroleapparatuur zijn gegenereerd, naar aanleiding van een op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedraging. Een administratieve sanctie kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) worden opgelegd voor een gedraging die, zoals hier, op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Het ontbreken van een (ambtsedige) verklaring staat niet aan sanctieoplegging in de weg.
12. Volgens de gemachtigde staat niet vast dat de snelheid juist is geregistreerd en dat de foto’s daadwerkelijk zijn gemaakt door de apparatuur die in het ijkrapport is genoemd. Verder is de maximumsnelheid niet behoorlijk aangegeven. Gelet daarop staat de gedraging onvoldoende vast, aldus de gemachtigde.
14. Het zaakoverzicht bevat het kenteken van het voertuig van de betrokkene en de datum, tijd en locatie zoals vermeld in de inleidende beschikking. Verder zijn daarin onder meer de volgende gegevens vermeld:‘De overtreding werd langs elektronische weg geconstateerd en digitaal vastgelegd (…).
De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikte trajectsnelheidsmeter op basis van factoren tijd en afstand. Gemeten (afgelezen) snelheid : 105 km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid : 101 km per uur.
Toegestane snelheid : 80 km per uur.
Overschrijding met : 21 km per uur. (…)
De geconstateerde gemiddelde snelheid was het resultaat van een berekening die plaatsvond op basis van de tijdsduur en de afgelegde wegafstand van het controletraject. (…)
Rijrichting van : Lunetten
Rijrichting naar : Oudenrijn
Ter hoogte van hectometerpaal/pandnummer : 59.2y’
15. Het dossier bevat verder twee foto’s van de gedraging. Het voertuig op de foto’s is blijkens de kentekenplaten het voertuig van de betrokkene. In het fotobijschrift zijn onder meer datum, tijdstip, locatie en de gemeten snelheid opgenomen zoals vermeld in de inleidende beschikking. Ook is de hectometerpaal vermeld die in het zaakoverzicht is opgenomen. Het hof ziet gelet op deze overeenkomsten geen aanleiding om te betwijfelen dat de meting is uitgevoerd door de ter plaatse aanwezige geijkte apparatuur. Dat de gemachtigde het ijkrapport voor deze locatie, waarover hij kennelijk beschikt maar dat hij niet heeft overgelegd, niet anders dan met behulp van het algemene typenummer aan de gegevens in het zaakoverzicht en in de fotobijschriften kan linken, doet daaraan niet af.
16. Op basis van door de advocaat-generaal overgelegde schouwrapporten, respectievelijk van 30 mei 2016 en 11 juni 2016, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de maximumsnelheid ten tijde van de gedraging op de juiste wijze was aangegeven door middel van verkeersborden A1.
17. Naar het oordeel van het hof staat de gedraging op basis van de gegevens in het zaakoverzicht, de bijbehorende foto’s en de schouwrapporten genoegzaam vast. Het beroep tegen de inleidende beschikking wordt ongegrond verklaard.
Het verzoek om een proceskostenvergoeding.
18. De gemachtigde heeft verzocht om proceskostenvergoeding.
19. Ingevolge artikel 20d, vierde lid, van de Wahv juncto artikel 13a, eerste lid, van deze wet, voor zover hier van belang, is het hof bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het hoger beroep, het beroep bij de rechtbank en het administratief beroep heeft moeten maken. Artikel 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Awb is van toepassing. Het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
20. Tot op heden heeft het hof als uitgangspunt gehanteerd dat aanleiding bestaat om een verzoek om vergoeding van proceskosten in te willigen indien en voor zover een betrokkene in het gelijk wordt gesteld. Onder in het gelijk stellen wordt verstaan het op de door de betrokkene aangedragen gronden (geheel of gedeeltelijk) vernietigen van een beslissing van de kantonrechter, de officier van justitie of van de inleidende beschikking. Het hof heeft hiervoor aansluiting gezocht bij jurisprudentie van bestuursrechters op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Hierbij wordt ook een proceskostenvergoeding toegekend als de beslissing van de kantonrechter of van de officier van justitie wordt vernietigd op formele gronden, terwijl de onderliggende beslissing tot oplegging van een administratieve sanctie in stand blijft.
21. Het hof ziet aanleiding om deze jurisprudentie te heroverwegen.
22. Met betrekking tot de vraag of ter zake de vergoeding van proceskosten ruimte bestaat voor een andere dan een meer bestuursrechtelijke benadering, overweegt het hof dat de Wahv zowel strafrechtelijk/strafvorderlijk als bestuursrechtelijk georiënteerde bepalingen en uitgangspunten kent. De wetgever heeft er niet voor gekozen om de procedures uit de Awb integraal op het rechtsgebied van de Wahv toe te passen. Zo mist hoofdstuk 8 van de Awb toepassing en heeft de wetgever, toen, bij de vierde tranche, de regeling van de bestuurlijke boete werd neergelegd in de Awb, het opleggen van administratieve sancties voor lichte verkeersovertredingen daarin niet meegenomen.
23. Ook artikel 8:75 van de Awb is in de Wahv niet van (overeenkomstige) toepassing verklaard. Bij de behandeling van het wetsvoorstel, waarin de regeling van artikel 13a in de Wahv is opgenomen (Kamerstukken 23689) is aan de orde geweest of een overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de Wahv niet de voorkeur verdient om te voorkomen dat er wellicht na latere wijzigingen in de Awb discrepanties ontstaan (Handelingen I 1996/97, 28, p. 1329). Verder is de vraag opgeworpen of de wetgever, gegeven het gemengde karakter van de Wahv in het grensgebied tussen strafrecht en bestuursrecht, het aanvankelijk ingenomen standpunt dat de Wahv een administratiefrechtelijke wet is, eigenlijk nog wel handhaaft (Handelingen I 1996/97, 28, p. 1332). In antwoord hierop heeft de Minister vooropgesteld dat de Wahv erop gericht is verkeersovertredingen van een niet al te ernstige soort op een effectieve, snelle en efficiënte manier af te doen. De Minister vervolgt dat de Wahv als een wet sui generis moet worden gezien, niet helemaal bestuursrecht en ook niet helemaal strafrecht. Hoewel de Wahv en de Awb hier en daar dichter naar elkaar toegroeien, sluit de Minister niet uit dat uiteindelijk moet worden geconstateerd dat hier en daar toch een verandering moet worden aangebracht (Handelingen I 1996/97, 28, p. 1332).
24. Hoewel de tekst van artikel 13a van de Wahv is geënt op artikel 8:75 van de Awb heeft de wetgever bewust gekozen voor een zelfstandige regeling, waarmee de mogelijkheid is opengelaten om in de toekomst naar aanleiding van de uitvoeringspraktijk meer richting het bestuursrecht dan wel het strafrecht te bewegen.
25. In situaties waarin verkeersovertredingen strafrechtelijk worden afgedaan, geldt voor toekenning van een proceskostenvergoeding de regeling neergelegd in artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Deze regeling komt erop neer dat slechts aanleiding bestaat voor vergoeding van proceskosten als de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Deze regeling geldt ook voor overtredingen die in ernst niet substantieel afwijken van gedragingen die via de Wahv worden afgedaan, maar door de wetgever niet onder het bereik van de Wahv zijn gebracht.
26. Het hof ziet in het hiervoor overwogene aanleiding om voor de beantwoording van de vraag of aanspraak kan bestaan op een proceskostenvergoeding thans aansluiting te zoeken bij de regeling van artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de vraag of een betrokkene in het gelijk is gesteld alleen bevestigend te beantwoorden als de inleidende beschikking is vernietigd. Dat doet recht aan de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever om de aanwending van rechtsmiddelen in de Wahv-procedure met name gericht te laten zijn op de vraag of de sanctie terecht is opgelegd.
27. De inleidende beschikking wordt in dit geval niet vernietigd. Daarom wordt het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt deze beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, mr. Beswerda en mr. De Witt, in tegenwoordigheid van mr. Huizenga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.