Hof 's-Hertogenbosch, 09-11-2018, nr. 17/00187
ECLI:NL:GHSHE:2018:4632
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-11-2018
- Zaaknummer
17/00187
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:4632, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑11‑2018; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:113 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2019/13.13 met annotatie van Redactie
NLF 2019/0329 met annotatie van
Uitspraak 09‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Schending hoorplicht. Het Hof wijst de zaak terug naar de Inspecteur met de opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Toepassing judiciële lus (tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar kan alleen beroep worden ingesteld bij het Hof) .
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00187
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 3 februari 2017, nummer BRE 15/6879, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.582 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.051 (hierna: de aanslag). De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] . Het hoger beroep in de onderhavige zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met het hoger beroep in de zaak 17/00217.
1.6.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de twee bijlagen bij de pleitnota van belanghebbende. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de bijlage bij de pleitnota van de Inspecteur. Het Hof heeft die bijlage buiten beschouwing gelaten.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1928, heeft op 4 maart 2015 aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 (hierna: de aangifte) gedaan. In de aangifte is de rendementsgrondslag, rekening houdend met een heffingvrij vermogen van € 21.139 en een ouderentoeslag van € 27.984, vastgesteld op € 151.293. De aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.582 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.2.
Met dagtekening 19 juni 2015 is aan belanghebbende de aanslag opgelegd. Bij de aanslagregeling is, net als in de aangifte, uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 151.293 na vermindering met het heffingvrije vermogen en de ouderentoeslag. Anders dan in de aangifte is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 6.051.
2.3.
Bij bezwaarschrift van 24 juli 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Op 16 september 2015 heeft de Inspecteur een schriftelijke ingebrekestelling met dagtekening 15 september 2015 ontvangen met het verzoek om binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. De Inspecteur heeft op 17 en 18 september 2015 diverse malen geprobeerd om de gemachtigde van belanghebbende telefonisch te bereiken. Dat is echter niet gelukt. De Inspecteur heeft op 18 september 2015 gebeld met belanghebbende. Belanghebbende heeft toen aan de Inspecteur medegedeeld dat haar gemachtigde op vakantie was.
2.4.
De brief van de Inspecteur met dagtekening 23 september 2015 heeft als onderwerp “Betreft: Uitspraak op het bezwaarschrift” en bevat onder andere een samenvatting van het bezwaar, een beoordeling van het bezwaar, een beslissing op het bezwaar en een rechtsmiddelenverwijzing. In zijn brief van 24 september 2015 heeft de Inspecteur het verzoek om een dwangsom afgewezen. De Inspecteur schrijft dat geen recht op een dwangsom bestaat, omdat binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling is beslist op het bezwaar. Belanghebbende heeft niet verzocht om gehoord te worden voordat de Inspecteur heeft beslist op het bezwaar. Belanghebbende is niet gehoord voordat de Inspecteur heeft beslist op het bezwaar.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar?
II: Heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet gehoord en welk gevolg moet, bij bevestigende beantwoording van deze vraag, aan die schending worden verbonden?
III: Is de vermogensrendementsheffing in strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat daarbij wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 4% en niet van het daadwerkelijke genoten rendement?
IV: Is de vermogensrendementsheffing in strijd met de artikelen 3:2, 3:3 en 3:4 van de Awb?
V: Is de vermogensrendementsheffing in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord en dat de schending van de hoorplicht tot gevolg heeft dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur om haar alsnog volgens de regels te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord, maar dat daaraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden. De vragen I en III tot en met V worden door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzen naar de Inspecteur met de opdracht om haar alsnog volgens de regels te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot een aanslag naar – voor zover van belang – een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.106. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bijlage bij de pleitnota van de Inspecteur. Die bijlage bevat een overzicht van rendementen op obligaties met een looptijd van tien jaar. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij niet voldoende gelegenheid heeft gehad om gemotiveerd op de cijfers in de bijlage te reageren, doordat deze pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep zijn overgelegd.
4.2.
Artikel 8:58, lid 1 van de Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen vóór de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit deze strekking volgt dat de rechter – binnen het kader van een goede procesorde – de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten (Hoge Raad 1 oktober 2004, nr. 38.967, ECLI:NL:HR:2004:AR3099). Bij de beslissing of een partij, hoewel de wederpartij daartegen bezwaar maakt, de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Uit de uitspraak moet blijken dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden (Hoge Raad 3 februari 2006, nr. 41.329, ECLI:NL:HR:2006:AV0821 en Hoge Raad 16 maart 2007, nr. 42.905, ECLI:NL:HR:2007:BA0721).
4.3.
Het Hof heeft de bijlage bij de pleitnota van de Inspecteur niet tot de gedingstukken gerekend. Hierbij is een afweging gemaakt tussen het belang van de Inspecteur bij het overleggen van die stukken enerzijds en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Belanghebbende heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd aangevoerd dat zij door de late overlegging van de cijfers in de bijlage bij de pleitnota niet in staat is om te reageren op de informatie in de bijlage en daarnaar onderzoek te doen. Het aanhouden van de zaak zodat belanghebbende alsnog voldoende gelegenheid krijgt om op de bijlage bij de pleitnota te reageren, acht het Hof niet in het belang van een doelmatige procesgang, mede gelet op de omstandigheid dat het Hof, zoals hierna wordt uiteengezet, de zaak zal terugwijzen naar de Inspecteur en hem zal opdragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Het Hof neemt hierbij mede in aanmerking dat niet valt in te zien waarom de Inspecteur de cijfers in de bijlage niet eerder had kunnen overleggen.
Vraag I
4.4.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een dwangsom vanwege het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. Belanghebbende stelt zich in dit verband op het standpunt dat de brief van 23 september 2015 niet kan worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar en dat, zo de brief van 23 september 2015 formeel als uitspraak op bezwaar wordt aangemerkt, daar dusdanige gebreken aan kleven dat de termijn voor het beslissen op bezwaar niet wordt gestuit door de brief van 23 september 2015.
4.5.
Over de vraag of de brief van 23 september 2015 een uitspraak op het bezwaar is en of de termijn voor het beslissen op het bezwaar is gestuit, heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“2.17. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een dwangsom wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de uitspraak op bezwaar. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. Belanghebbende stelt in dit kader dat de beslissing van 23 september 2015 niet kan worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar. Aan die beslissing kleven te veel formele gebreken zoals het ontbreken van een deugdelijke motivering, een deugdelijke belangenafweging en er is geen horen aan voorafgegaan. Er is dan nog steeds geen uitspraak op bezwaar gedaan, aldus belanghebbende.
2.18.
De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling omdat deze juridisch onjuist is. Bij de brief van 23 september 2015 heeft de inspecteur een beslissing genomen op het bezwaar van belanghebbende. Daarbij heeft hij ook gewezen op de mogelijke rechtsmiddelen tegen die uitspraak. Dat er mogelijk gebreken aan die uitspraak kleven kan leiden tot de vernietiging daarvan. Die gebreken brengen echter niet met zich dat een beslissing dan geen uitspraak op bezwaar (meer) is.
2.19.
Belanghebbende heeft de inspecteur op 15 september 2015 een ingebrekestelling gestuurd. De inspecteur heeft deze ingebrekestelling op 16 september 2015 ontvangen. Nu de inspecteur de uitspraak op bezwaar heeft gedaan met dagtekening 23 september 2015 is de uitspraak gedaan binnen twee weken nadat de inspecteur in gebreke is gesteld. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op een dwangsom en het verzoek daartoe is dan terecht door de inspecteur afgewezen.”.
De Rechtbank heeft op goede gronden de juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II
4.6.
Artikel 7:2 van de Awb schrijft voor dat vóórdat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb slechts een hoorgesprek plaatsvindt indien een belanghebbende daarom verzoekt. Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, onderdeel 8 (tekst 2014), bepaalt echter dat het initiatief voor het horen - in afwijking van artikel 25, lid 1, van de AWR - conform artikel 7:2 van de Awb, bij de inspecteur ligt. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan aan de schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel voorbij worden gegaan indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
4.7.
Op grond van de onder 4.6 vermelde bepalingen ligt het initiatief voor het horen bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft aangevoerd dat het vanwege de vakantie van de gemachtigde niet mogelijk was om (de gemachtigde van) belanghebbende te horen voordat de termijn van de ingebrekestelling was afgelopen. De Inspecteur heeft op 17 en 18 september 2015 geprobeerd om de gemachtigde van belanghebbende telefonisch te bereiken. Dat is niet gelukt. Op 18 september 2015 heeft de Inspecteur telefonisch contact gehad met belanghebbende. Belanghebbende heeft de Inspecteur toen medegedeeld dat de gemachtigde op vakantie was en contact met hem op dat moment niet mogelijk was. De Inspecteur heeft beslist op het bezwaar zonder (de gemachtigde van) belanghebbende te horen.
4.8.
De Inspecteur heeft ten onrechte beslist op het bezwaar zonder belanghebbende te horen. Belanghebbende heeft weliswaar niet voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar te kennen gegeven dat zij gehoord wilde worden, maar dat is ook niet vereist. Belanghebbende heeft niet afgezien van het recht om gehoord te worden (Hoge Raad 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009:BI3751). Met de op 17 en 18 september 2015 ondernomen pogingen voor het plannen van een hoorgesprek heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting voor het plannen van een hoorgesprek.
4.9.
Voormeld gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden indien belanghebbende niet is benadeeld door het niet horen. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van het Hof hier niet voor. Er bestond in de bezwaarfase klaarblijkelijk verschil van mening over de van belang zijnde feiten en over de waardering daarvan. Zo schrijft in Inspecteur in de uitspraak op bezwaar:
“Uw gehele vermogens en inkomenspositie is relevant. Ook mogelijke vermogenswinsten zijn van belang. U heeft hierover niets opgenomen in uw bezwaarschrift. Ik heb diverse malen (op 17 en 18 september) u telefonisch proberen te bereiken. Tevens heb ik op 18 september 2015 telefonisch contact gehad met [belanghebbende] . Zij heeft daarbij aangegeven dat u in het buitenland verblijft en telefonisch contact met u niet mogelijk is. Het is dus niet gelukt om u telefonisch te bereiken en daardoor heb ik niet de mogelijkheid gehad om bewijsstukken op te vragen. U bent er niet in geslaagd te bewijzen dat [belanghebbende] door de box 3 heffing onevenredig zwaar is geraakt. Op 16 september 2015 heb ik een ingebrekestelling van u ontvangen, daarom ben ik nu genoodzaakt om uitspraak te doen op het bezwaar.”.
4.10.
Gelet op het voorgaande dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. Overeenkomstig belanghebbendes verzoek wijst het Hof de zaak terug naar de Inspecteur met de opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
4.11.
In artikel 8:113, lid 2 van de Awb is bepaald dat indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, de uitspraak tevens kan inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter. Dit betreft een bevoegdheid van de hogerberoepsrechter. Achtergrond van deze bepaling is dat een hernieuwde behandeling in twee feitelijke instanties niet altijd van toegevoegde waarde is gelet op de rechtsbescherming, of dat de wenselijkheid van een definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn zwaarder moet wegen (Kamerstukken II 2009-2010, 32.450, nr. 3, p. 24-25). Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, lid 2 van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld. Het Hof verzoekt de Inspecteur om de rechtsmiddelenverwijzing in de uitspraak op bezwaar dienovereenkomstig aan te passen. Het eerste onderdeel van vraag II wordt bevestigend beantwoord.
Vragen III tot en met V
4.12.
Aan de beantwoording van de vragen III tot en met V komt het Hof niet toe, gelet op het overwogene ten aanzien van vraag II.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de zaak wordt teruggewezen naar de Inspecteur met de opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.15.
Belanghebbende heeft niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, lid 3, van de Awb, voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Reeds hierom dient het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van het bezwaar te worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.17.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), op 2,5 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.252,50.
4.18.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt de Inspecteur op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof;
- bepaalt op de voet van artikel 8:113, lid 2 van de Awb dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van, in totaal, € 169 vergoedt; en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.254,50.
Aldus gedaan op 9 november 2018 door P. Fortuin, voorzitter, A.J. Kromhout en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door A.J. Kromhout, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.