De vermelde feiten zijn, voor zover niet anders vermeld, ontleend aan rov. 4.2 van het arrest van het hof 's‑Hertogenbosch d.d. 15 juni 2010.
HR, 03-02-2012, nr. 10/04120
ECLI:NL:HR:2012:BV2719
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-02-2012
- Zaaknummer
10/04120
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BV2719
- Roepnaam
Curator/Achmea Rechtsbijstand
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV2719, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV2719
ECLI:NL:PHR:2012:BV2719, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV2719
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2010
- Wetingang
art. 23 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
JIN 2012/62 met annotatie van M.S. van der Keur
Uitspraak 03‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid. Rechtsbijstandverlener verzuimt te wijzen op verjaringstermijn art. 7:23 lid 2 BW (en op mogelijkheid van stuiting). Oordeel hof dat rechtsbijstandverlener niet aansprakelijk is voor daardoor geleden schade nu verzekerde had besloten zaak te laten rusten, onbegrijpelijk dan wel onjuist. Niet is vastgesteld dat verzekerde evenmin tijdig zou hebben gestuit indien op verjaringstermijn zou zijn gewezen, noch dat ervan mocht worden uitgegaan dat verzekerde van stuiting wilde afzien. Rechtsbijstandverlener diende op bestaan verjaringstermijn en mogelijkheid stuiting te wijzen, opdat verzekerde bij haar besluit zaak te laten rusten, mogelijkheid van stuiting kon betrekken.
3 februari 2012
Eerste Kamer
10/04120
EV/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Willem Rudolf Hendrik JAGER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V., voorheen [B] B.V.,
wonende te Ede,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.L. Bakels, thans mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur,
t e g e n
STICHTING ACHMEA RECHTSBIJSTAND,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en SR.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 154723/HA ZA 05-2074 van de rechtbank Breda van 28 maart 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.609 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen SR is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, voor zover thans in cassatie van belang, neer op het volgende.
(i) [A] B.V. (hierna in navolging van het hof: [A]) heeft bij schriftelijke overeenkomst van 31 mei 2000, als onderdeel van een activatransactie, van Sano B.V. (hierna: Sano) lopende bedrijfsopdrachten gekocht. Ter zake daarvan garandeerde Sano in art. 7.2 van de overeenkomst aan [A] dat de opbrengst van de werkzaamheden voor haar winstgevend zal zijn.
Het tegendeel is volgens [A] gebleken. Bij brief van 8 januari 2001 heeft zij jegens Sano geklaagd over de niet-nakoming van de garantie.
(ii) Bij dagvaarding van 6 april 2005 heeft [A] een procedure tegen Sano aangespannen teneinde een veroordeling van deze te krijgen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden door de niet nakoming van de garantieverplichting. Deze vordering is in twee instanties afgewezen op de grond dat de vordering is verjaard vanwege het verstrijken van de termijn van twee jaar van art. 7:23 lid 2 BW.
(iii) [A] had een rechtsbijstandverzekering lopen bij SR. Eind januari 2002 heeft zij voor rechtsbijstand contact met SR opgenomen in verband met de niet-nakoming door Sano van de garantieverplichting. Na een verzoek om informatie bij brief van 30 januari 2002 en na twee herinneringen ter zake van SR, heeft er op 22 april 2002 een bespreking plaatsgevonden, waarbij is afgesproken dat [A] opgave van de schade zou doen. Op die afspraak is door SR bij brief van 12 juli 2002 nog eens gewezen.
Toen ook daarop geen reactie van [A] volgde, heeft SR, zoals door haar in de brief van 12 juli 2002 aangekondigd, in augustus 2002 haar werkzaamheden gestaakt.
(iv) Op 7 oktober 2003 zocht [A] telefonisch weer contact met SR. Deze heeft daarop bij brief van 21 oktober 2003 om informatie verzocht over de schade en over de wijze waarop Sano door [A] is aangesproken.
Na een briefwisseling in december 2003 en januari 2004 heeft SR bij brief van 12 februari 2004 een voorstel voor een aanpak van de zaak gedaan. Ondanks drie herinneringen is hierop geen reactie van [A] gekomen.
Eind mei 2004 heeft SR overeenkomstig de aankondiging in de laatste herinneringen het dossier weer gesloten.
3.2 [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat degene die voor SR aan haar rechtsbijstand heeft verleend, een beroepsfout heeft gemaakt door haar niet tijdig te attenderen op de verjaringstermijn van twee jaar van art. 7:23 lid 2 BW. Daardoor is stuiting van de verjaring achterwege gebleven. Zou stuiting wel hebben plaatsgevonden dan zou [A] met succes een beroep op non-conformiteit van het geleverde hebben kunnen doen jegens Sano. SR is aansprakelijk voor de schade als gevolg van de begane beroepsfout. In deze procedure vordert [A] - sedert haar faillissement hangende het hoger beroep in deze procedure: de curator - vergoeding van deze schade, op te maken bij staat.
3.3.1 De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat zij de beroepsfout niet aangetoond achtte. Het hof heeft geoordeeld dat wel sprake is geweest van een beroepsfout. De tweejarige verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW heeft gelopen van 9 januari 2001 tot 9 januari 2003 en in die periode heeft SR rechtsbijstand verleend van 29 januari 2002 tot in augustus 2002. SR had in de brief van 12 juli 2002 of enige weken later, vóór het sluiten van het dossier in augustus 2002, moeten wijzen op de werking van artikel 7:23 BW, aldus het hof.
3.3.2 Desalniettemin heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Volgens het hof mocht SR, toen [A] na de brief van 12 juli 2002 niets van zich had laten horen, ervan uitgaan dat [A] de zaak verder wilde laten rusten. Dat [A] die wens had, blijkt volgens het hof ook uit een brief van SR van 23 november 2005, waarin wordt gerefereerd aan een telefoonnotitie van 7 oktober 2003, waaruit blijkt dat [A] in juli 2002 had besloten de zaak te laten rusten. De reden voor dat besluit was, naar blijkt uit de eigen stellingen van [A], dat zij represailles vreesde van Sano, die zij bij het uitvoeren van werkzaamheden nog nodig had. Volgens het hof zou een en ander anders zijn, indien [A] had aangevoerd dat zij SR na de brief van 12 juli 2002 had laten weten voorlopig af zien van actie jegens Sano. Daaromtrent heeft [A] echter niets gesteld (rov. 4.5.3 eindarrest).
3.4 De onderdelen 1 en 3 van het middel klagen terecht dat het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van het hof niet begrijpelijk is dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof stelt immers niet vast dat [A] haar vordering evenmin tijdig zou hebben gestuit indien zij door SR zou zijn gewezen op de verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW, noch dat SR ervan mocht uitgaan dat [A] van stuiting wilde afzien. SR diende als rechtsbijstandverlener mede op het bestaan van de korte verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW te wijzen (en op de mogelijkheid van stuiting) opdat [A] bij haar besluit de zaak te laten rusten, de mogelijkheid van een stuiting kon betrekken. Niet valt dan ook in te zien dat het feit dat SR niet meer van [A] vernam, tot de slotsom kan leiden dat SR niet aansprakelijk is voor de schade die [A] heeft geleden doordat zij niet is gewezen op de verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW.
3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juni 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt SR in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 446,38 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.
Conclusie 11‑11‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
Mr. W.R.H. Jager q.q.,
curator in het faillissement van [A] B.V.,
eiser tot cassatie,
advocaten: mrs. D.M. de Knijff en M.S. van der Keur;
tegen
Stichting Achmea Rechtsbijstand,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
- (i)
[Betrokkene 1] heeft bij schriftelijke overeenkomst van 31 mei 2000 van [C] B.V. activa, goodwill en de statutaire naam gekocht voor een bedrag van NLG 575.000,-, exclusief BTW.2. De levering heeft eveneens op 31 mei 2000 plaatsgevonden. In de considerans van de overeenkomst is opgenomen dat de koper een besloten vennootschap met een naam gelijk aan die van verkoper zal oprichten en dat hij handelt, d.w.z. de overeenkomst aangaat, namens de op te richten vennootschap. Na de oprichting van de nieuwe besloten vennootschap met de statutaire naam [C] B.V. is deze naam tweemaal gewijzigd: eerst in [B] B.V. en vervolgens in [A] B.V. (hierna in navolging van het hof: [A]). De verkopende partij heeft haar statutaire naam gewijzigd in Sano B.V. (hierna: Sano).
- (ii)
Tot de door [A] gekochte zaken behoren ook de lopende opdrachten. Ter zake daarvan garandeert de verkoper in artikel 7.2 van de verkoopovereenkomst dat de opbrengst van de werkzaamheden voor koper winstgevend zal zijn. Het tegendeel is, naar zeggen van [A], gebleken. Bij brief van 8 januari 2001 heeft [A] aan Sano bevestigd haar eerder mondeling gedane opgave van het verlies dat zij op de overgenomen lopende opdrachten heeft geleden.3.
- (iii)
Bij dagvaarding van 6 april 2005 heeft [A] bij de rechtbank Arnhem tegen Sano een procedure aangespannen ten einde een veroordeling van laatstgenoemde te verkrijgen tot betaling van een in een schadestaatprocedure vast te stellen vergoeding van de met de niet nagekomen garantieverplichting samenhangende schade. De rechtbank Arnhem heeft de vordering bij vonnis d.d. 25 januari 2006 afgewezen op de grond dat de vordering vanwege het verstrijken van de twee jaren termijn als vermeld in artikel 7:23 lid 2 BW is verjaard. Dit vonnis wordt door het hof Arnhem bij arrest d.d. 14 november 2006 bekrachtigd.4.
- (iv)
Eind januari 2002 had [A] met verweerster in cassatie (hierna: SR) op de voet van een bij haar afgesloten rechtsbijstandverzekering contact opgenomen voor rechtsbijstand in verband met de niet-nakoming door Sano van de garantieverplichting en de vergoeding van de met betrekking tot de overgenomen lopende opdrachten geleden schade. Na een verzoek om informatie bij brief van 30 januari 2002 en na twee reminders van de kant van SR heeft er op 22 april 2002 een bespreking plaatsgevonden, waarbij is afgesproken dat [A] opgave van de schade zou doen. Op die afspraak is door SR bij brief van 12 juli 2002 nog eens gewezen.5. Toen ook daarop een reactie van [A] uitbleef, heeft SR, zoals ook in de brief van 12 juli 2002 aangekondigd, in augustus 2002 haar werkzaamheden gestaakt.
- (v)
Op 7 oktober 2003 zoekt [A] telefonisch weer contact met SR. Deze verzoekt bij brief van 21 oktober 2003 om informatie over de schade en de wijze waarop Sano door [A] is aangesproken. Na een briefwisseling in december 2003 en januari 2004 doet SR bij brief van 12 februari 2004 een voorstel van aanpak van de zaak. Ondanks drie reminders komt er geen reactie van [A]. Eind mei 2004 heeft SR overeenkomstig de aankondiging in de laatste reminder het dossier weer gesloten.
1.2
Bij exploot van 20 december 2005 spant [A] een procedure tegen SR bij de rechtbank Breda aan. Zij stelt dat degene die voor SR aan haar rechtsbijstand heeft verleend, een beroepsfout heeft gemaakt door haar niet tijdig te attenderen op de tweejarige verjaringstermijn van artikel 7:23 lid 2 BW. Daardoor is stuiting van de verjaringstermijn achterwege gebleven. Zou stuiting wel hebben plaatsgevonden dan zou [A] jegens Sano met succes een beroep op non-conformiteit van het geleverde hebben kunnen doen. SR is aansprakelijk te houden voor de schade als gevolg van de beroepsfout. [A] vordert een veroordeling van SR tot vergoeden van de in een schadestaatprocedure vast te stellen schade.
SR voert verweer.
1.3
Bij vonnis d.d. 28 maart 2007 wijst de rechtbank de vordering af. Zij acht de gestelde beroepsfout niet aangetoond. [A] heeft niet duidelijk gemaakt dat zij SR van haar brief van 8 januari 2001 aan Sano in kennis heeft gesteld en ook niet dat zij anderszins informatie aan SR heeft verstrekt, waaruit deze had dienen af te leiden dat zij [A] op de verjaringstermijn had moeten wijzen.
1.4
[A] is van het vonnis in appel gegaan bij het hof 's‑Hertogenbosch. Na het nemen van de memorie van grieven is van Ek bij beschikking van 22 januari 2008 in staat van faillissement gesteld met benoeming van eiser tot cassatie tot curator. Deze heeft de appelprocedure overgenomen.
1.5
Nadat op 19 april 2010 eerst nog pleidooien zijn gehouden, heeft het hof op 15 juni 2010 uitspraak gedaan. Het hof stelt voorop dat, nu de tweejarige verjaringstermijn van artikel 7:23 lid 2 BW heeft gelopen van 9 januari 2001 tot 9 januari 2003 en er in die periode rechtsbijstand is verleend van 29 januari 2002 tot in augustus 2002, bezien moet worden of in deze laatstgenoemde periode SR tekort is geschoten in het verlenen van rechtsbijstand (rov. 4.5.2). Dat acht het hof in rov. 4.5.3 het geval. SR had in de brief van 12 juli 2002 of enige weken later vóór het sluiten van het dossier in augustus 2002 moeten wijzen op de werking van artikel 7:23 BW.6. Het hof voegt daaraan in de laatste alinea van rov. 4.5.3 echter toe: ‘Het hof is evenwel van oordeel dat op grond van het volgende de beroepsfout van (…)SR niet leidt tot aansprakelijkheid jegens [A]. [A] heeft na de brief van SR van 12 juli 2002 niets van zich laten horen. SR mocht er, gelet daarop, van uitgaan dat [A] de zaak verder wilde laten rusten. Dat [A] die mening was toegedaan blijkt ook uit de brief van SR van 23 november 2005 (productie 8 inleidende dagvaarding) waarin wordt gerefereerd aan een telefoonnotitie van 7 oktober 2003 waaruit blijkt dat [A] in juli 2002 had besloten de zaak te laten rusten. De reden daarvoor was dat [A] represailles vreesde van Sano (nr. 12 conclusie van repliek) die hij nog bij het uitvoeren van het werk nodig had, zoals mr. Jager ter gelegenheid van het pleidooi heeft herhaald. Het voorgaande zou anders zijn geweest indien [A] had aangevoerd dat zij SR na de brief van 12 juli 2002 had laten weten voorlopig af te willen zien van actie jegens Sano. Daaromtrent heeft [A] echter niets gesteld.’
1.6
De Curator is bij exploot van 15 september 2010, derhalve tijdig, van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Tegen de niet verschenen SR is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het aangevoerde cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
2.2
Aan de onderdelen ligt de veronderstelling ten grondslag dat het hof, hoewel ervan uitgaande dat aan de zijde van SR een beroepsfout is gemaakt doordat niet in de brief van 12 juli 2002 of enige weken later op de werking van artikel 7:23 BW is gewezen, toch geen aansprakelijkheid aanneemt wegens het ontbreken van het vereiste causaal verband. [A] zou, ook al zou zij van de verjaringsregeling in artikel 7:23 BW op de hoogte zijn gesteld, toch niet tot stuiting van de verjaring zou zijn overgegaan. Zij had immers blijkens een brief van 23 november 2005 en een telefoonnotitie van 7 oktober 2003, waaraan in de brief wordt gerefereerd, besloten de zaak met Sano te laten rusten ter vermijding van represailles van die zijde. Deze redengeving voor het niet aanvaarden van aansprakelijkheid van SR treft men niet, althans niet in volle omvang, zo verwoord in de laatste alinea van rov. 4.5.3 aan. Toch lijkt dit de meest aannemelijke lezing van het arrest. Dat het hof bedoeld heeft te zeggen dat niet tot aansprakelijkheid kan worden geconcludeerd omdat SR vanwege de door [A] na de brief van 12 juli 2002 jegens Sano gekozen opstelling haar niet van de verjaringsregeling in artikel 7:23 BW in kennis had hoeven te stellen, laat zich niet verenigen met het oordeel dat SR [A] in de brief van 12 juli 2002 of in ieder geval enige weken daarna op de werking van dat artikel had moeten wijzen.
onderdelen 1 en 3
2.3
Hetgeen in de onderdelen 1 en 3 wordt aangevoerd komt in de kern genomen neer op de klacht dat het hof de afwijzing van aansprakelijkheid niet voldoende onderbouwt door dit oordeel hierop te baseren dat
- (i)
[A] na de brief van SR van 12 juli 2002 niets meer van zich heeft laten horen, ook niet dat hij voorlopig van actie tegen Sano wilde afzien, en
- (ii)
[A] in een telefoongesprek van 7 oktober 2003 aan SR heeft laten weten dat hij in juli 2002 had besloten de zaak te laten rusten, dat — zoals in de conclusie van repliek sub 1 en door de Curator bij pleidooi (pleitnota, sub 6) gesteld — uit vrees voor represailles van Sano.
Immers, de strekking van de door SR geschonden zorgplicht is dat [A] het besluit om de zaak tegen Sano te laten rusten niet zou nemen dan na zich ervan rekenschap te hebben gegeven dat de vordering op Sano, behoudens stuiting, na verloop van tijd zou verjaren. Met die strekking laat zich niet verenigen het niet aanvaarden van aansprakelijkheid vanwege de hiervoor genoemde twee omstandigheden. Die omstandigheden zien op een handelwijze van [A] en motieven daarvoor bij haar, zonder dat zij zich rekenschap heeft gegeven van het verjaringsrisico en van de mogelijkheid van stuiting.
2.4
De klacht komt gegrond voor. Uit het feit dat [A] na de brief van 12 juli 2002 niet meer van zich heeft laten horen en dat blijkens een telefoonnotitie van 7 oktober 2003 daarachter een besluit stak om ‘de zaak verder te laten rusten’ kan niet zonder meer worden afgeleid dat aan het nalaten om SR omtrent de verjaringsregeling in artikel 7:23 BW en de mogelijkheid van stuiting te adviseren toch geen betekenis valt toe te kennen. Doordat het advies niet was verstrekt, heeft [A] bij het nemen van genoemd besluit niet de verjaringsregeling en de mogelijkheid om vooralsnog te volstaan met een stuitingshandeling kunnen laten meewegen. Juist omdat de door SR veronachtzaamde zorgplicht ertoe strekte om dat te voorkomen, zal pas dan mogen worden geconcludeerd dat het ontbreken van het advies niet van belang is omdat het advies toch niet tot een ander besluit zou hebben geleid, wanneer daarvoor duidelijke aanwijzingen bestaan. Echt duidelijke aanwijzingen daarvoor vormen niet het feit dat [A] na de brief van 12 juli 2002 niet meer van zich heeft laten horen en dat blijkens een telefoonnotitie van 7 oktober 2003 daarachter een besluit stak om ‘de zaak verder te laten rusten’. In dit verband is nog van belang dat [A] ten processe ook het standpunt heeft ingenomen, dat zij in juli 2002 niet het besluit had genomen om definitief af te zien van het geldend maken van een schadevordering jegens Sano maar dat zij slechts voorlopig nog geen rechtsmaatregelen tegen Sano wilde nemen; zie de dagvaarding in eerste aanleg, sub 20; de conclusie van repliek, sub 12 en pleitnota in appel van mr. Jager, sub 6.
onderdeel 2
2.5
Bij onderdeel 2 wordt verondersteld dat het hof van oordeel is geweest dat [A] over het causale verband te weinig heeft gesteld en (mede) om die reden tot het niet aanvaarden van aansprakelijkheid van SR is gekomen.
2.6
Onderdeel 2 kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet slagen. Het hof is tot zijn oordeel inzake het ontbreken van causaal verband tussen de schade en het nalaten om SR te adviseren omtrent de werking van artikel 7:23 BW en de mogelijkheid van stuiting van de verjaring gekomen niet (mede) op de grond dat [A] over het causaal verband onvoldoende heeft gesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2011
De koopovereenkomst is als productie 2 bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
Deze brief is niet in het geding gebracht.
Een afschrift van dit arrest is tijdens de eerste aanleg bij akte van 13 december 2006 in het geding gebracht.
De brief is als productie 4 bij de conclusie van antwoord in het geding gebracht.
Dat dit niet is gebeurd schrijft het hof hieraan toe dat aannemelijk is dat aan de zijde van SR ervan is uitgegaan dat in het onderhavige geval artikel 7:23 BW niet van toepassing was.
Beroepschrift 15‑09‑2010
Heden, de vijftiende september tweeduizendtien ten verzoeke van MR. WILLEM RUDOLF HENDRIK JAGER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van INSTALLATIEBEDRIJF [A] B.V., (voorheen [B] DAKBEDEKKING EN INSTALLATIETECHNIEK B.V.), wonende te Ede, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R. L. Bakels in deze zaak door mijn requirante als advocaten wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie, heb ik:
[Clemens Maria Petrus Jonkers, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats te Tilburg en aldaar kantoorhoudende aan de Ringbaan Oost 116E]
De stichting STICHTING ACHMEA RECHTSBIJSTAND, in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster van de stichting STICHTING RECHTSBIJSTAND, gevestigd te (5026 RE) Tilburg aan de Dr. Hub van Doorneweg 195, aldaar aan dat adres mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[…]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer 103.005.609 is gewezen tussen, mijn requirante als appellante, en gerequireerde als geïntimeerde, en dat ik uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2010.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vierentwintigste september tweeduizendtien des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
Alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
In rov. 4.5.3 (laatste alinea) overweegt het hof:
Het hof is evenwel van oordeel dat op grond van het volgende de beroepsfout van mr. Speelman c.q. SR niet leidt tot aansprakelijkheid jegens [B]. [B] heeft na de brief van SR van 12 juli 2002 niets van zich laten horen. SR mocht er gelet daarop vanuit gaan dat [B] de zaak verder wilde laten rusten. Dat [B] die mening was toegedaan blijkt ook uit de brief van SR van 23 november 2005 (productie 8 inleidende dagvaarding) waarin wordt gerefereerd aan een telefoonnotitie van 7 oktober 2004 waaruit blijkt dat [B] in juli 2002 had besloten de zaak te laten rusten. De reden daarvoor was dat [B] represailles vreesde van Sano (nr. 12 conclusie van repliek) die hij nog bij het uitvoeren van het werk nodig had, zoals mr. Jager ter gelegenheid van het pleidooi heeft herhaald. Het voorgaande zou anders zijn geweest indien [B] had aangevoerd dat zij SR nà de brief van 12 juli 2002 had laten weten voorlopig af to willen zien van actie jegens Sano. Daaromtrent heeft [B] echter niets gesteld.
Deze overweging is aldus te begrijpen1. dat naar het oordeel van het hof causaal verband tussen de (door het hof eveneens in rov. 4.5.3 geconstateerde) fout van SR2. en de schade van [B] ontbreekt, omdat [B] — ook als SR hem had gewezen op de werking van art. 7:23 BW en met name op de korte verjaringstermijn — de zaak definitief zou hebben willen laten rusten. Redegevend voor dit oordeel is de omstandigheid dat
- (i)
[B] na de brief van SR van 12 juli 2002 niets meer van zich heeft laten horen; met name niet aan SR laten weten dat hij voorlopig af wilde zien van actie tegen Sano; en dat
- (ii)
[B] heeft in een telefoongesprek van 7 oktober 2003 aan SR laten weten dat hij in juli 2002 had besloten de zaak te laten rusten.
Klachten
1.
Naar het hof heeft miskend, strekt de door SR geschonden zorgplicht om [B] te wijzen op de mogelijkheid dat zijn vordering op Sano, behoudens tijdige stuiting, na verloop van tijd zou verjaren, ertoe dat [B] zich van dit een en ander voldoende rekenschap geeft, alvorens te beslissen de zaak al dan niet te laten rusten. Met deze strekking is onverenigbaar om op grond van enkel vorenbedoelde omstandigheden — die immers alle zien op de handelwijze van [B] en zijn motieven daarvoor zonder dat hij zich rekenschap had gegeven van het verjaringsrisico en de mogelijkheid van stuiting — aan te nemen dat causaal verband tussen de fout van SR en de schade van [B] ontbreekt. Althans heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van [B].
Voldoende is dat hij stelt (en in geval van voldoende gemotiveerde betwisting aannemelijk maakt) dat bij — indien bij zou zijn gewezen op het verjaringsrisico en de mogelijkheid van stuiting — ervoor zou hebben gekozen om de verjaring te stuiten.3.
Althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat bij het — als gevolg van de beroepsfout van SR — ontbreken bij [B] van bekendheid met het verjaringsrisico en de mogelijkheid van stuiting van de verjaring, uit bedoelde omstandigheden niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat [B], indien hij door SR wel was gewezen op de mogelijkheid daartoe, ook zou hebben afgezien van het (doen) verzenden van een stuitingsbrief.
2
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat [B] over het causale verband onvoldoende heeft gesteld, is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de volgende stellingen [B]:
‘Onjuist is dat [betrokkene 2] zou hebben aangegeven dat hij de zaak tegen Sano definitief wilde laten zitten. [betrokkene 2] heeft SR (…) voorgehouden dat hij voorlopig af wilde zien van maatregelen tegen Sano, omdat die actie ongetwijfeld zou leiden tot represailles van de kant van Sano, hetgeen ongetwijfeld ten koste zou gaan van de bedrijfsvoering. [betrokkene 2] was nog niet ingevoerd in het sociale leven van Beneden-Leeuwen en omgeving en was dan ook afhankelijk van de volledige medewerking van Sano i.c. de heer [betrokkene 3].’4.
[B] heeft in dit verband ook gesteld dat hij juist omdat hij represailles van Sano vreesde, vooralsnog geen rechtsmaatregelen wilde treffen.5. Voorts heeft [B] gesteld dat SR de verjaring had moeten stuiten, althans [B] op die verjaring en de mogelijkheid van stuiting daarvan had moeten wijzen, ook al omdat die stuiting — juist nu [B] geen rechtsmaatregelen wilde treffen, de geëigende weg was.6. In dit een en ander ligt voldoende duidelijk besloten dat [B] — indien hij van die mogelijkheid op de hoogte was geweest — de verjaring ook daadwerkelijk had willen stuiten.
's Hofs oordeel kan temeer niet in stand blijven, nu SR niet heeft gesteld dat causaal ontbreekt omdat [B], indien hij wel op de mogelijkheid van een stuitingsbrief zou zijn gewezen, de zaak ook zou hebben laten rusten. SR heeft enkel gesteld dat zij [B] niet op art. 7:23 BW hoefde te wijzen omdat zij mocht aannemen dat [B] zaak wilde laten rusten.7. Aan (de onderbouwing van) de stellingen van [B] over het causaal verband mogen gelet op het ontbreken van een duidelijke betwisting daarvan geen hoge eisen worden gesteld.
3.
's Hofs (kennelijke) oordeel dat uit de in de inleiding onder (i)–(iii) genoemde omstandigheden blijkt dat [B] de zaak tegen Sano ook definitief had laten rusten als hij op de hoogte was geweest van de dreigende verjaring van zijn vordering en de mogelijkheid die verjaring te stuiten, is onbegrijpelijk omdat het feit dat [B] niet aan SR heeft laten weten slechts voorlopig af te willen zien van actie jegens Sano en ook overigens geen actie heeft ondernomen maar integendeel besloot de zaak voorlopig te laten rusten, juist hierdoor wordt verklaard dat [B] er niet van op de hoogte was dat zijn vordering door enkel stilzitten zou kunnen verjaren (i.c. al minder dan zes maanden na de brief van SR van 12 juli 2002) of dat hij die verjaring kon voorkomen door het verzenden van een stuitingsbrief.
EN MITSDIEN:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[De kosten dezes zijn € 73,89]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑09‑2010
Indien het hof hier zou hebben geoordeeld dat SR [B] niet hoefde te wijzen op de werking van art. 7:23 BW, omdat zij mocht aannemen dat [B] de zaak wilde laten rusten, zou dat immers innerlijk tegenstrijdig zijn met zijn eerdere oordeel dat SR [B] hoe dan ook op de werking van dat artikel had moeten wijzen.
Eiser van cassatie zal, in navolging van het hof, worden aangeduid als ‘[B]’ en verweerster in cassatie als ‘SR’.
Zoals [B] inderdaad heeft gesteld in dagvaarding § 12; conclusie van repliek § 12; pleitnota mr. Jager § 5.
Dagvaarding § 20.
Dagvaarding § 12; conclusie van repliek § 12; pleitnota mr. Jager § 5.
Conclusie van repliek § 12; pleitnota mr. Jager § 5.
Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord § 19 en 20.