Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.15 en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:613.
HR, 19-04-2022, nr. 21/02095
ECLI:NL:HR:2022:581
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
21/02095
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:581, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:210
ECLI:NL:PHR:2022:210, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:581
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op loods van klager ten laste van zijn zoon tegen wie strafvervolging is ingesteld. Wist klager dat loods aan hem was gaan toebehoren om uitwinning ten laste van zijn zoon te bemoeilijken? Anderbeslag ex art. 94a.4 Sv. Middel slaagt op redenen vermeld inHR:2022:579. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 21/01451 B.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02095 B
Datum 19 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2021, nummer RK 010307-20, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring door de rechtbank van het klaagschrift tot opheffing van beslag op een loods.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 21/01451, ECLI:NL:HR:2022:579.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex 552a Sv tegen beslag ex 94a Sv op geldbedragen. Rechtbank heeft volgens de AG niet voldoende onderzocht of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 voordoet, nu de rechtbank niet heeft vastgesteld of is voldaan aan het wetenschapsvereiste. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing naar de rechtbank.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02095 B
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de klager.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, heeft bij beschikking van 24 februari 2021 het namens de klager ingediende beklag strekkende tot opheffing van het op 21 juli en 12 november 2020 gelegde conservatoir beslag op geldbedragen van de klager ongegrond verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/01451. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1.
4.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. De procedureHet verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
de machtiging conservatoir beslag € 224.000,00 d.d. 21 juli 2020;
de machtiging conservatoir beslag € 44.000,00 d.d. 12 november 2020;
het klaagschrift, ingediend op 2 december 2020 ter griffie van deze rechtbank ingevolge artikel 552a Sv;
het verweerschrift van de officier van justitie;
de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 24 februari 2021. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. M. van Leeuwen, mr. A.W.A.P. Doesburg als gemachtigd raadsman van klager en verdachte [betrokkene 1] als belanghebbende.
Klager is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van de gelegde beslagen met last tot teruggave aan de klager. De raadsman heeft tijdens de behandeling aanvullende stukken overgelegd. De raadsman heeft aangevoerd dat de schijnconstructie die het openbaar ministerie heeft geconstrueerd weinig steun vindt in het dossier. Uit de notariële afrekening en akte blijkt dat de loods per bank is betaald van de gezamenlijke rekening van klager en zijn vrouw. De loods is opgeknapt met het van hun zoon ontvangen bedrag uit zijn waarborgfonds. Het beslag zorgt voor financiële problemen, zoals het voldoen van bijvoorbeeld de hypotheek. Klager en zijn vrouw zijn geen verdachten dus op hen kan geen verhaal worden gehaald. Het openbaar ministerie moet een meer proportionele weg behandelen, zo kan de officier van justitie ook beslag laten leggen op de vordering die de zoon van klager en zijn vrouw op hen heeft.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Het gaat in deze procedure slechts om een marginale toetsing. Het is niet onwaarschijnlijk dat de ontnemingsmaatregel voor verdachte [betrokkene 1] zal worden toegewezen. Daartoe zijn reeds machtigingen conservatoir beslag ontvangen van de rechter-commissaris. Uit het dossier blijkt dat het feitelijke eigendom en gebruik van de loods niet bij klager en zijn vrouw ligt maar bij hun zoon. Het openbaar ministerie is tevens van mening dat klager en zijn vrouw wetenschap hebben van de criminele activiteit van hun zoon.
2. De beoordeling
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend en klager is ontvankelijk in het klaagschrift.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het conservatoir beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.14, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv gelegd beslag te onderzoeken: (i) of ten tijde van de beslissing op het klaagschrift sprake van een redelijk vermoeden van schuld van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde (in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel, artikel 94a lid 3 Sv) of vijfde categorie (in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een geldboete of ontnemingsmaatregel, respectievelijk artikel 94a lid 1 en 2 Sv) kan worden opgelegd; en (ii) of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet. (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.15)
Indien degene die in een artikel 552a Sv-procedure om teruggave heeft verzocht, niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de rechter - ook als het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet - het verzoek om teruggave af te wijzen (vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1478).
De rechtbank is van oordeel dat klager redelijkerwijs als eigenaar van de loods hier in geding moet worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Klager heeft de loods verkregen en daaraan diverse verbouwingen verricht met gelden verkregen van de zoon. Weliswaar is gesteld dat dat gelden zijn die afkomstig zijn uit een vergoeding die de zoon verkreeg vanuit het waarborgfonds en dus gelden zijn die uit legale bron afkomstig zijn maar klager en zijn vrouw, noch de zoon hebben evenwel door middel van bewijsstukken kunnen aantonen dat juist de gelden die de zoon vanuit het waarborgfonds ontving zijn aangewend om de loods te verwerven en daar verbouwingen mee te verrichten. Uit het dossier komen zelfs aanwijzingen naar voren dat de zoon zijn gelden dusdanig heeft gespreid dat de herkomst daarvan wordt verhuld. Blijkens in het dossier aanwezige taps doet de zoon dit ook met de intentie de gelden moeilijk traceerbaar te maken.Feitelijk zijn er voldoende aanwijzingen dat niet klager en zijn vrouw maar de zoon gebruik maakt van de loods. Hierdoor is niet uitgesloten dat de loods en de verbouwingen daaraan feitelijk zijn gefinancierd middels gelden afkomstig uit illegale bron door de zoon verkregen terwijl de zoon ook feitelijk over de loods beschikt. Hierdoor worden gelden feitelijk onttrokken aan verhaal vanuit de tegen hem lopende strafzaak waarin deze beslagen zijn gelegd.Deze overwegingen lagen ook ten grondslag aan het verzoek machtiging te verlenen voor het leggen van de beslagen en waren grond voor het verlenen van de machtiging door de rechter-commissaris voor de beslagen waarvan nu opheffing wordt gevraagd.
Klager en zijn vrouw hebben formeel de eigendom verworven, maar de zoon beschikt feitelijk over de loods terwijl niet kan worden uitgesloten dat de financiering van een en ander plaats vond met gelden afkomstig uit strafbare feiten en dat de zoon probeert op deze wijze die gelden aan verhaal te onttrekken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat zij terughoudend dient te toetsen in afwachting van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. De rechtbank is van oordeel dat het beslag slechts kan worden opgeheven indien evident is gesteld en gebleken dat de feitelijke gang van zaken anders is dan de gronden waarop het beslag is gelegd. Dat is in onderhavige zaak niet het geval.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.”
4.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank slechts heeft geoordeeld dat sprake is van het bestaan van voldoende aanwijzingen dat de loods geheel of ten dele aan [betrokkene 1] is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of verhinderen. Hierdoor heeft de rechtbank verzuimd overwegingen te wijden aan het vereiste van art. 94a lid 4 Sv dat de klager op de hoogte moet zijn van een dergelijk schijnconstructie, dan wel dat hij het bestaan van een dergelijke constructie redelijkerwijs kon vermoeden.
4.4.
In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. Op grond van art. 94a Sv is beslag gelegd op de loods ten laste van de belanghebbende, [betrokkene 1] , tegen wie een strafvervolging is ingesteld. [betrokkene 1] is de zoon van de klager en de klager is eigenaar van de loods.
4.5.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet.1.
4.6.
Aangezien de klager door de rechtbank als (mede) eigenaar van de loods is aangemerkt en zich heeft beklaagd over de voortduring van het beslag en om teruggave heeft verzocht, diende de rechtbank te onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet, te weten of er aanwijzingen bestaan dat de loods aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen. Bovendien moest de rechtbank onderzoeken of de klager dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.2.Het is voldoende – en tegelijkertijd noodzakelijk – dat de klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat verhaalsfrustratie het doel was. De rechtbank is – met toepassing van dit toetsingskader – van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de loods aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen. Daar wordt in cassatie niet over geklaagd. Wel geklaagd wordt dat uit de overwegingen van de rechtbank niet zonder meer blijkt dat de klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat verhaalsfrustratie het doel was.
4.7.
In dat verband overweegt de rechtbank dat de klager heeft gesteld dat de van de zoon verkregen gelden in het kader van de verkrijging van de loods en de daaraan diverse verbouwingen afkomstig zijn uit een vergoeding die zijn zoon verkreeg vanuit het waarborgfonds, zodat dit gelden zijn die uit legale bron afkomstig zijn. De rechtbank overweegt vervolgens dat de klager en zijn vrouw, noch zijn zoon door middel van bewijsstukken hebben kunnen aantonen dat juist de gelden die de zoon vanuit het waarborgfonds ontving, zijn aangewend om de loods te verwerven en daar verbouwingen mee te verrichten. Uit het dossier en de in het dossier aanwezige taps komen zelfs aanwijzingen naar voren dat de zoon zijn gelden dusdanig heeft gespreid dat de herkomst daarvan wordt verhuld en dat de zoon dit ook met de intentie deed om de gelden moeilijk traceerbaar te maken, aldus de rechtbank.
4.8.
Deze overwegingen zien mijns inziens op de vraag of er aanwijzingen bestaan dat de loods aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen. Voor zover de rechtbank hieruit afleidt dat de klager wist of redelijkerwijs kon weten dat dit het geval was, is dit oordeel in mijn ogen ontoereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt aldus mijns inziens niet dat zij – zoals vereist – heeft onderzocht of de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv zich voordoet.
4.9.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.15 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3. Het thans bepaalde in lid 4 en 5 was toen opgenomen in lid 3 en 4.