HR, 14-06-2011, nr. 09/02852
ECLI:NL:HR:2011:BQ3215
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-06-2011
- Zaaknummer
09/02852
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BQ3215
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3215, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3215
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3215
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
14 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/02852
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juli 2009, nummer 20/002271-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 14 juni 2011.
Conclusie 12‑04‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 1 juli 2009 door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994’, veroordeeld tot een werkstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Deze bijkomende straf is door het hof geheel voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van één jaar.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer van de verdediging dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Althans heeft het hof een onjuiste uitleg gegeven aan de woorden ‘gevaar veroorzaken’ als bedoeld in art. 5 Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
4.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
‘hij op 04 januari 2007 te Leveroy, in de gemeente Nederweert, als bestuurder van een vrachtauto met aanhangwagen, daarmee rijdende op de weg, Kerkstraat, gaande in de richting van de bebouwde kom van Leveroy, alwaar gezien zijn, verdachtes, rijrichting aan de rechterzijde van die weg een zogenaamde ‘suggestiestrook’ was aangebracht en net binnen de bebouwde kom van Leveroy in die weg een zogenaamde ‘komgrens-middengeleider’ was gelegen, toen aldaar, terwijl voor hem, verdachte, over die Kerkstraat, gezien zijn, verdachtes, rijrichting aan de rechterzijde over die ‘suggestiestrook’ in die ‘komgrens-middengeleider’ een fietser over die ‘suggestiestrook’ reed, met die door hem, verdachte, bestuurde vrachtauto met aanhangwagen onvoldoende te anticiperen op die aldaar rijdende fietser, zodat hij, verdachte, met die aanhangwagen kort na die ‘komgrens-middengeleider’ in aanrijding is gekomen met die fietser, door welke gedraging van verdachte gevaar op de weg werd veroorzaakt.’
5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 17 juni 2009 heeft de raadsman van verdachte het volgende verweer aangevoerd:
‘(…)
Volgens het openbaar ministerie zou cliënt de fietser ruim van tevoren hebben moeten zien. Mijn cliënt is het niet eens met de stellingen die de officier van justitie in haar appelschriftuur heeft geponeerd. Volgens het proces-verbaal technisch onderzoek verkeer, opgemaakt door technisch rechercheur [verbalisant 1], bleek uit het branden van de ‘low battery’ indicator dat de twee penlight batterijen van het achterlichtje van de fiets van het slachtoffer bijna leeg waren. De foto's van de reconstructie op dossierpagina 47 tonen dat de fietser op zijn jas zit en dat die jas te kort is om over het achterlicht van de fiets te vallen. Mijns inziens is echter niet komen vast te staan dat het slachtoffer daadwerkelijk op die manier op zijn fiets heeft gezeten en of hij eigenlijk wel heeft gefietst op het moment van de aanrijding. Het is immers mogelijk dat hij even stilstond om bijvoorbeeld zijn jas, in verband met de regen, aan te trekken of zijn dynamo van zijn voorwiel te halen. Volgens hetzelfde proces-verbaal technisch verkeer neemt de waarneembaarheid van het uitgestraalde licht van de LED in hoge mate af, indien men zich schuin ten opzichte van dat licht bevindt. Mijn cliënt bevond zich schuin achter het slachtoffer ten tijde van het ongeval. Het regende op dat moment en het slachtoffer droeg donkere kleding. Voorts werd er destijds vlakbij de plaats van het ongeval een huis gebouwd, zodat niet valt uit te sluiten dat daar bouwverlichting brandde en het zwakke achterlichtje van de fiets helemaal is weggevallen. Ook de reflector is dan niet meer te zien geweest. De stelling van de verdediging is dat cliënt het slachtoffer niet heeft kunnen zien. Getuige [getuige] die vlak achter de vrachtauto van mijn cliënt reed heeft verklaard dat hij de fietser evenmin heeft zien rijden. Tijdens het doorrijden van de komgrens-middengeleider had cliënt al zijn aandacht nodig om recht door te rijden en niet op het weggedeelte voor het tegemoetkomend verkeer te komen. Het is vrijwel zeker dat hij dan met de wielen van de aanhanger over de fietssuggestiestrook heeft gereden. De afmetingen van de komgrens-middengeleider voldeden niet aan de geldende richtlijnen. De afmetingen waren zodanig dat het niet te voorkomen was dat verdachte bij het uitrijden met de wielen van de aanhangwagen gedeeltelijk over de fietssuggestiestrook reed. De conclusie dat cliënt geen gebruik heeft gemaakt van de rechterbuitenspiegel is onjuist. Cliënt is beroepschauffeur. Hij wist dat hij diende te vermijden dat hij, na het passeren van de wegversmalling, op de linkerweghelft terecht zou komen. Technisch rechercheur [verbalisant 1] oppert de mogelijkheid dat de fietser, op het moment dat de vrachtauto voorbij was, naar links is gekomen en zich niet heeft gerealiseerd dat er nog een aanhangwagen achter die vrachtwagen was gekoppeld. Dit heeft [verbalisant 1] herhaald bij zijn verhoor als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg. Op een vraag van de rechtbank heeft hij geantwoord dat op enig moment de fietser zijdelings is verplaatst richting vrachtauto. Door [verbalisant 1] is gerelateerd dat de aanrijding is ontstaan door een samenloop van omstandigheden, namelijk: de zichtbaarheid van de fietser (nacht en donkere kleding), het gevoerde licht van de fietser, de lengte en afmetingen van de vrachtwagencombinatie, de gedragingen van de beide bestuurders en de komgrens-middengeleider, waarvan de afmetingen niet voldeden aan de richtlijnen. Slechts op één van die omstandigheden heeft mijn cliënt invloed kunnen uitoefenen. De gemeente wacht deze uitspraak af alvorens de gevaarlijke verkeerssituatie aan te pakken. Cliënt heeft geen enkele schuld aan het ongeval. Er was sprake van een ongelukkige samenloop van veel omstandigheden. Ik verzoek het hof mijn cliënt voor zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde vrij te spreken.’
6.
Het hof heeft dit verweer — met verwijzing naar een aantal hier niet overgenomen voetnoten — als volgt samengevat en verworpen:
‘Ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte geen enkele schuld heeft aan het ongeval omdat hij het latere slachtoffer niet heeft kunnen zien en omdat, gelet op de afmetingen van de ‘komgrens-middengeleider’, het niet te voorkomen was dat hij bij het uitrijden van de ‘komgrens-middengeleider’ met de wielen van zijn aanhanger gedeeltelijk over de ‘fietssuggestiestrook’ reed.
Het hof is van oordeel dat verdachte de op de ‘fietssuggestiestrook’ rijdende fietser had kunnen en derhalve ook had moeten zien. Uit onderzoek is immers gebleken dat door de fietser voor- en achterlicht werd gevoerd en dat er reflecterende strepen op zijn jas zaten, dat reflectoren op de pedalen en achter de bagagedrager waren bevestigd, alsmede dat de straatlantaarns brandden. Mede gelet op de omstandigheid dat verdachte ter plaatse bekend was, dat hij wist dat zich daar op dat tijdstip fietsers kunnen bevinden en in aanmerking genomen dat hij bestuurder was van een vrachtwagencombinatie met een lengte en breedte als hiervoor aangegeven, had verdachte, meer nog dan hij heeft gedaan, dienen te anticiperen op de mogelijkheid dat zich op de suggestiestrook een fietser bevond. Nu hij dat onvoldoende heeft gedaan en een aanrijding is ontstaan met een zich op de suggestiestrook bevindende fietser, kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn van afwezigheid van alle schuld. De niet door de raadsman onderbouwde suggestie dat de fietser op het moment van de aanrijding stilstond, wordt door het hof eveneens verworpen. Indien dit het geval zou zijn geweest dan zou de fiets geraakt zijn door de vrachtwagen en niet, zoals uit technisch onderzoek is komen vast te staan, door de smallere aanhangwagen. Voorts is uit onderzoek komen vast te staan dat de fietser, [betrokkene 1], in de richting van Nederweert fietste en dat hij op het moment van de aanrijding op zijn fiets zat. Het hof gaat er dan ook van uit dat [betrokkene 1] niet stilstond doch op de suggestiestrook fietste. Ook de overige door de raadsman aangevoerde omstandigheden doen niet af aan het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt.
Verdachte had, gelet op zijn ruime ervaring als vrachtwagenchauffeur en bekend zijnde met de verkeerssituatie ter plekke, grotere voorzichtigheid moeten betrachten bij het passeren van de ‘komgrens-middengeleider’. Hij wist immers dat de weg aldaar bijzonder smal was waardoor gevaar bestond voor het klem rijden van fietsers die zich op de suggestiestrook bevinden. Die grotere voorzichtigheid was tevens geboden vanwege de regen en de duisternis op het tijdstip van het ongeval. Verdachte heeft derhalve de ‘suggestiestrook’ rijdende fietser niet gezien waar hij hem wel had kunnen en moeten zien. Hij heeft te weinig afstand tot die fietser bewaard en daardoor gevaar op de weg veroorzaakt. Als gevolg daarvan is de aanrijding ontstaan en de fietser komen te overlijden.’
7.
Laat ik beginnen met de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de woorden ‘gevaar veroorzaken’ als bedoeld in art. 5 WVW, nu verdachte geen gevaarzettend gedrag heeft vertoond.
8.
Deze klacht gaat geheel voorbij aan het ten laste van verdachte bewezenverklaarde gedraging (zie onder 4). Het gaat er — anders dan het middel betoogt — niet om dat verdachte rustig heeft gereden en het slachtoffer, een fietser die op de in de bewezenverklaring bedoelde fietssuggestiestrook aan het fietsen was, niet heeft gezien, maar dat hij, verdachte, onvoldoende heeft geanticipeerd op de aanwezigheid van deze fietser, zodat hij met die fietser in aanrijding is gekomen. Door deze gedraging van verdachte werd gevaar op de weg veroorzaakt. Het middel treft in zoverre geen doel.
9.
Daarnaast klaagt het middel dat het oordeel van het hof dat verdachte het slachtoffer had kunnen en moeten zien ontoereikend is gemotiveerd, in het licht van hetgeen de verdediging daaromtrent ter terechtzitting heeft aangevoerd.
10.
Het gaat hier om de verwerping van een beroep op ‘afwezigheid van alle schuld’. Voorop moet worden gesteld dat hij die zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, zichzelf in de gelegenheid moet stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet (vgl. HR 7 juni 2006, LJN AT3998, NJ 2005/435).
11.
Het hof heeft vastgesteld dat verdachte een vrachtwagencombinatie aan het besturen was met een totale lengte van 18,30 meter en een breedte van 2,55 meter bij de vrachtauto en 2,50 meter bij de aanhangwagen die door de vrachtauto werd voortgetrokken. Verder heeft het hof vastgesteld dat verdachte bekend was met de plek waar de aanrijding was gebeurd en dat hij wist dat zich daar fietsers kunnen bevinden op het tijdstip waarop de aanrijding heeft plaatsgehad. Vervolgens heeft het hof overwogen dat verdachte, gelet op zijn ruime ervaring als vrachtwagenchauffeur en bekend zijnde met de verkeerssituatie ter plekke, grotere voorzichtigheid had moeten betrachten bij het passeren van de ‘komgrens-middengeleider’, omdat hij wist dat de weg aldaar bijzonder smal was, waardoor gevaar bestond voor het klem rijden van fietsers die zich op de suggestiestrook bevinden. Die grotere voorzichtigheid was volgens het hof tevens geboden vanwege de regen en de duisternis op het tijdstip van het ongeval. Al bij al komt het hof tot het oordeel dat verdachte niet voldoende heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat zich op de suggestiestrook een fietser bevond en met een zich aldaar bevindende fietser in aanrijding is gekomen.
12.
Met zijn overweging dat verdachte ‘grotere voorzichtigheid had moeten betrachten’, heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat verdachte zich bewust had behoren te zijn van het mogelijke gevaar dat hij een fietser op de suggestiestrook zou kunnen klemrijden met de door hem bestuurde vrachtwagencombinatie en dat hij zichzelf in de gelegenheid had moeten stellen vast te stellen dat dit gevaar zich concreet niet voordeed. Immers had verdachte — zoals het hof heeft geoordeeld — voldoende dienen te anticiperen op mogelijkheid dat een fietser zich op de suggestiestrook bevond.
13.
Voor zover het hof heeft overwogen dat verdachte de op de ‘fietssuggestiestrook’ rijdende fietser had kunnen en derhalve ook had moeten zien, drukt het daarmee kennelijk uit dat bij de vereiste waarnemingsinspanning conform de van hem te vergen zorg met het oog op mogelijk gevaar, hij de zich op de suggestiestrook bevindende fietser had kunnen zien. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat uit onderzoek is gebleken dat door de fietser voor- en achterlicht werd gevoerd en dat er reflecterende strepen op zijn jas zaten, dat er reflectoren op de pedalen en achter de bagagedrager waren bevestigd, alsmede dat de straatlantaarns brandden. Aldus verstaan is het hof niet voorbij gegaan aan de door de verdediging aangevoerde omstandigheden die erop neer komen dat de fietser/het slachtoffer niet goed waarneembaar was.
14.
Het eerste middel faalt.
15.
Het tweede middel klaagt over schending van art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie, doordat de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad is overschreden.
16.
Namens verdachte is op 13 juli 2009 beroep in cassatie ingesteld. De processtukken zijn op 16 juni 2010 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat de termijn waarbinnen de stukken naar de Hoge Raad moeten worden ingezonden is overschreden. Het middel klaagt terecht. Gelet op de hoogte van de aan verdachte opgelegde straf, kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van de overschrijding.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG