Kamerstukken II, 2017-2018, 34 775 XV, nr. 110.
Hof 's-Hertogenbosch, 09-07-2020, nr. 19/00135
ECLI:NL:GHSHE:2020:2070
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-07-2020
- Zaaknummer
19/00135
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2070, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑07‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1354
- Wetingang
art. 1 Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Vindplaatsen
NLF 2020/1615 met annotatie van
Uitspraak 09‑07‑2020
Inhoudsindicatie
De terugwerkende kracht van de inwerkingtreding van de Wet Arbeidsmarkt in Balans komt niet in strijd met artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Beroep ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00135
Uitspraak op het beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van belanghebbende tot wijziging van de sectorindeling voor de Wet financiering sociale zekerheid, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek tot wijziging van de sectorindeling voor de Wet financiering sociale zekerheid gedaan. De inspecteur heeft niet binnen de wettelijke termijn op dit verzoek beslist. Bij brief heeft belanghebbende aan de inspecteur medegedeeld dat hij in gebreke is.
1.2.
Belanghebbende heeft, nadat drie weken sinds de voornoemde mededeling waren verstreken, beroep ingesteld bij het hof wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek tot wijziging van de sectorindeling.
1.3.
De inspecteur heeft verzocht om verwijzing van het beroep naar de inspecteur, omdat hij alsnog een beschikking aan belanghebbende heeft afgegeven. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. De inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 4 maart 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Tijdens de zitting is de zaak van belanghebbende met toestemming gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer 19/00136. Op deze zitting zijn verschenen en gehoord [A] als vertegenwoordiger van belanghebbende, vergezeld door [B] namens [C] B.V. en hun gemachtigden [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het hof heeft het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2006 voor de toepassing van de Wet financiering sociale zekerheid (hierna: Wfsv) ingedeeld in sector 44 (Zakelijke Dienstverlening II).
2.2.
De voornaamste werkzaamheden van belanghebbende bestaan in ieder geval vanaf 1 januari 2013 uit het vervaardigen van machines. Belanghebbende heeft tevens op 31 oktober 2016 en 18 januari 2017 gesproken met vertegenwoordigers van [D] . Uit de brief van [D] gedagtekend 15 februari 2017 blijkt dat [D] op 9 februari 2017 belanghebbende heeft geïnformeerd dat zij onder de werkingssfeer van [D] valt. Uiteindelijk heeft belanghebbende op 29 augustus 2018 verzocht tot wijziging van de sectorindeling met ingang van 1 januari 2013 naar sector 10 (Metaalindustrie).
2.3.
Als bijlage bij de beslissing van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2017 naar aanleiding van een Wob-verzoek is het document getiteld ‘De datum van (her)indeling bij een sector’ met versiedatum 11 januari 2012 en versienummer 2 openbaar gemaakt. In dit document is de volgende passage opgenomen:
“Blijkt wijziging van sectoraansluiting aangewezen, dan moet met de werkgever een herindelingsdatum afgesproken worden. In de regel zal dat een datum in de toekomst zijn. De datum kan ook in het verleden liggen met een maximum van 5 jaren.
Herziening met terugwerkende kracht is mogelijk op basis van het Besluit ambtshalve vermindering of teruggeven van 16 december 2010, nr. DGB 2010/6799M (gepubliceerd in de Staatscourant 2010, nr. 20999 d.d. 28 december 2010) en met het Besluit van 8 maart 2010, nr. DGB 2010/565M genaamd Loonheffingen. Correctieverplichting (gepubliceerd in de Staatscourant 2010, nr. 3990 d.d. 16 maart 2010).”
Uit het bovenstaande volgt dat de wijziging van de sectorindeling met vijf jaar terugwerkende kracht kon plaatsvinden.
2.4.
In de brief van 29 juni 20181., die mede namens de staatssecretaris van Financiën is geschreven, heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voor zover relevant, de volgende wijziging aangekondigd:
“1. Wijzigingen in de indeling op verzoek van de werkgever zijn niet meer mogelijk met terugwerkende kracht.
Wijzigingen in de sectorindeling van de werkgever op zijn verzoek of melding op grond van artikel 97, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) zullen alleen nog plaatsvinden met ingang van een datum in de toekomst. Terugwerkende kracht tot voor de datum waarop het verzoek is gedaan is daarbij niet langer mogelijk, tenzij geconstateerd wordt dat de werkgever is bevoordeeld doordat hij voor de sectorindeling relevante wijzigingen te laat heeft doorgegeven waardoor de indeling niet tijdig is aangepast. In dat laatste geval is terugwerkende kracht bij de aanpassing van de indeling wel aan de orde, ongeacht of wel of geen verzoek of melding is ingediend. Deze maatregel is van toepassing op verzoeken of meldingen die op of na 29 juni 2018, 17.00 uur, zijn ingediend.”
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in dezelfde brief de volgende rechtvaardigingsgronden voor de terugwerkende kracht van de inwerkingtreding van de Wet Arbeidsmarkt in Balans (hierna: WAB) aangedragen:
“Zonder onmiddellijke effectuering zouden veel werkgevers naar verwachting proberen om, zolang het nog kan, gebruik te maken van de mogelijkheid tot herindeling met terugwerkende kracht, gesplitste aansluiting of concernaansluiting. Gelet op het te verwachten beslag op de capaciteit van de Belastingdienst vind ik dat risico niet aanvaardbaar. Ik acht het daarom noodzakelijk om te anticiperen op de voorgenomen wetgeving en daarmee af te wijken van de thans geldende regelgeving. De bovenstaande maatregelen zullen daarom terugwerken tot het moment van verzending van deze brief, te weten vrijdag 29 juni 2018 om 17.00 uur. Dit wordt, naast deze brief, ook met een brief aan de Eerste Kamer en een persbericht aangekondigd.”
2.5.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende tot wijziging van de sectorindeling een indelingsonderzoek gestart. Op 29 november 2018 heeft hij zijn bevindingen in een concept indelingsrapport met belanghebbende gedeeld. Onder verwijzing naar de voornoemde brief heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat zij met ingang van 1 oktober 2018 ingedeeld zal worden in sector 10.
2.6.
Belanghebbende heeft per e-mail op 17 december 2018 gereageerd op het concept indelingsrapport. Belanghebbende heeft in haar reactie nogmaals betoogd dat de wijziging van de sectorindeling naar haar mening met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Tevens benadrukt zij dat indien de inspecteur haar verzoek voor terugwerkende kracht niet honoreert de wijziging van de sectorindeling met ingang van 1 september 2018 dient plaats te vinden.
2.7.
Op 25 januari 2019 heeft de inspecteur per e-mail voorgesteld om de vraag of terugwerkende kracht toekomt aan het herzieningsverzoek van belanghebbende te parkeren tot de WAB definitief is aangenomen.
2.8.
In overleg met de inspecteur heeft belanghebbende de inspecteur op 25 februari 2019 medegedeeld dat hij in gebreke is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek tot wijziging van de sectorindeling. Belanghebbende heeft de inspecteur twee weken de tijd gegeven om alsnog een besluit te nemen.
2.9.
Op 14 maart 2019 heeft de inspecteur bevestigd dat de ingebrekestelling op 26 februari 2019 is binnengekomen. Op 18 maart 2019 heeft de inspecteur aangegeven dat de herindeling van belanghebbende in sector 10 bij nader inzien onjuist is en dat belanghebbende ingedeeld zal worden in sector 11 (Elektronische industrie).
2.10.
Belanghebbende heeft op 19 maart 2019 pro forma beroep ingesteld bij het hof wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar herindelingsverzoek.
2.11.
De inspecteur heeft op 3 april 2019 als motivering van zijn besluit aan belanghebbende meegedeeld dat zij met ingang van 1 september 2018 ingedeeld wordt in sector 11 voor de toepassing van de Wfsv. De beschikking sectoraansluiting heeft de inspecteur op 16 april 2019 verstuurd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil met welke ingangsdatum de wijziging van de sectorindeling van belanghebbende moet plaatsvinden. In het bijzonder is in geschil of de WAB met terugwerkende kracht in werking heeft mogen treden en, indien het hof deze vraag ontkennend beantwoordt, of er voldoende rechtvaardiging bestond om het (niet-gepubliceerde) begunstigende beleid in te trekken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot wijziging van de sectorindeling met ingangsdatum 1 januari 2013. De inspecteur concludeert tot wijziging van de sectorindeling met ingangsdatum 1 september 2018.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
Artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, Awb bepaalt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijk wordt gesteld met een besluit.
4.2.
Artikel 6:12, tweede lid, onderdeel b, Awb bepaalt dat het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld kan worden wanneer twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Artikel 6:12, vierde lid, Awb bepaalt dat het voornoemde beroep niet-ontvankelijk is indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
4.3.
Artikel 6:20, eerste lid, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan verplicht blijft om het besluit te nemen waartegen beroep is ingesteld wegens het niet tijdig nemen van dat besluit, tenzij belanghebbende als gevolg van de beslissing op het beroep daarbij geen belang meer heeft. Artikel 6:20, derde lid, Awb bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
4.4.
Belanghebbende heeft, drie weken nadat zij de inspecteur heeft medegedeeld in gebreke te zijn, beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek tot wijziging van de sectorindeling. De inspecteur heeft in de periode tussen het instellen van het beroep en de zitting het verzoek van belanghebbende deels afgewezen.
4.5.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende haar beroepschrift niet onredelijk laat heeft ingediend en ontvankelijk is in haar beroep. Aangezien de inspecteur ondertussen het besluit op het verzoek tot wijziging van de sectorindeling heeft genomen, ziet het beroep van belanghebbende op dit door de inspecteur genomen besluit. In het bijzonder geldt dat belanghebbende heeft gesteld niet in haar belang geschaad te worden door een inhoudelijke behandeling bij het hof.
Ten aanzien van het geschil
4.6.
Artikel 97, tweede lid, Wfsv luidde op 29 juni 2018 als volgt:
“De inspecteur deelt een werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking mee, bij welke sector en vanaf welke datum hij op grond van artikel 96 is aangesloten.”
Met terugwerkende kracht tot en met 29 juni 2018, 17:00 uur is door de inwerkingtreding van de WAB de volgende zin aan artikel 97, tweede lid, Wfsv toegevoegd:
“De datum waarop de aansluiting op grond van een beschikking als bedoeld in de eerste zin, wijzigt, kan in afwijking van artikel 96, eerste en tweede lid, niet gelegen zijn voor de datum waarop de werkgever om herziening heeft verzocht of de inspecteur ambtshalve heeft geconstateerd dat de indeling niet juist is, tenzij sprake is van een herziening op grond van het vierde lid.”
4.7.
Belanghebbende stelt primair dat de inwerkingtreding van de WAB met terugwerkende kracht in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP EVRM). Subsidiair stelt zij dat er sprake was van niet-gepubliceerd begunstigend beleid, wat door gebrek aan een redelijke overgangsperiode of-regeling onterecht is ingetrokken. In beide gevallen wordt er volgens haar onvoldoende rekening gehouden met haar gerechtvaardigde belangen dat een wijziging van de sectorindeling met vijf jaar terugwerkende kracht mogelijk was. Voor belanghebbende houdt dit concreet in dat zij een bedrag van € 120.741 aan teveel betaalde premies niet terug zal ontvangen. De inspecteur stelt dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voldoende argumenten heeft aangedragen om in beide gevallen een inbreuk op artikel 1 EP EVRM te rechtvaardigen.
4.8.
Artikel 1 EP EVRM luidt als volgt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.9.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat het recht op eigendom door de overheid beperkt mag worden indien deze beperking een ‘legitimate aim’ dient, ‘lawful’ is en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het individu en het algemeen belang in acht neemt. De wetgever komt een ‘wide margin of appreciation’ toe bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een ‘fair balance’.2.
4.10.
Een beroep op schending van artikel 1 EP EVRM vanwege de schending van de gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbende dat een wijziging van de sectorindeling met ingang van vijf jaar terugwerkende kracht kan plaatsvinden, komt neer op de vraag of bij de invoering van de WAB de genoemde ‘fair balance’ in acht is genomen.3.
4.11.1.
Ten eerste is er geen sprake van een ‘fair balance’ wanneer er geen sprake is van proportionaliteit tussen de ingezette wetgeving en het doel dat daarmee wordt nagestreefd.4.Dit is het geval als de wetgeving elke redelijke grond ontbeert.5.Ten tweede is er geen sprake van een ‘fair balance’ wanneer belanghebbende geconfronteerd wordt met een ‘individual and excessive burden’.6.
4.11.2.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid draagt meerdere redenen aan om de WAB gedeeltelijk met terugwerkende kracht vanaf de datum en het tijdstip van zijn brief en het daarbij behorende persbericht in werking te laten treden. In de Memorie van Toelichting van de WAB is daarover het volgende opgenomen:
“Zorgvuldigheid is dus gewenst bij de invoering van een nieuwe systematiek. Tegelijkertijd is het, in de aanloop daarnaar, noodzakelijk dat de uitvoeringspraktijk van de sectorindeling op korte termijn versimpeld wordt – de huidige uitvoeringsproblematiek trekt simpelweg een te zware wissel op de Belastingdienst. Als onderdeel van de introductie van WW-premiedifferentiatie naar de aard van het contract wordt daarom een aantal maatregelen genomen dat een aantal knelpunten in de uitvoeringspraktijk van de sectorindeling aanpakt. Doel van deze maatregelen is het shopgedrag van werkgevers te verminderen en zodoende de werklast van de Belastingdienst op dit terrein te verlagen. Op een ander terrein neemt de werklast immers toe, namelijk het controleren of de aard van het arbeidscontract zoals opgegeven in de loonaangifte overeenkomt met de werkelijkheid. Het gaat om de volgende maatregelen, die het voor de Belastingdienst mogelijk maken om de sectorindeling nog een beperkt aantal jaren uit te voeren:
1. Herindelingen op verzoek van de werkgever zullen alleen nog plaatsvinden met ingang van een datum in de toekomst. Terugwerkende kracht is daarbij niet langer mogelijk (artikel 97, eerste lid, Wfsv).
2. Gesplitste aansluitingen (artikel 97, derde lid, Wfsv) zijn voor nieuwe gevallen niet meer mogelijk (met uitzondering van uitzendbedrijven).
3. Concernaansluitingen en aansluiting van nevenbedrijven en neveninstellingen (artikel 5.4 Regeling Wfsv) zijn voor nieuwe gevallen niet meer mogelijk.
Deze wijzigingen hebben geen effect op de wijze waarop werkgevers op dit moment zijn ingedeeld, maar beperken wel de mogelijkheden voor werkgevers om een aanvraag in te dienen bij de Belastingdienst om (deels) in een andere sector te worden ingedeeld. Daarom heeft de regering het noodzakelijk gevonden om de mogelijkheid om aanvragen in te dienen direct na bekendmaking van deze maatregelen via een brief aan de Tweede en Eerste Kamer en een persbericht, te weten vrijdag 29 juni 2018, om 17.00 uur, af te sluiten. Zonder onmiddellijke afsluiting zullen veel werkgevers immers waarschijnlijk proberen om, zolang het nog kan, een gunstiger sectoraansluiting te verkrijgen. Daardoor kan de Belastingdienst te maken krijgen met een sterke toename van het aantal aanvragen voor herindelingen met terugwerkende kracht, gesplitste aansluitingen, concernaansluitingen, en aansluiting van nevenbedrijven en neveninstellingen, alsmede bijbehorende bezwaar- en beroepszaken. Dat een sterke toename van het aantal aanvragen aannemelijk is, blijkt uit het hierboven beschreven shopgedrag en de aantallen bezwaar- en beroepszaken die daarmee gepaard gaan, alsmede uit het structurele financiële voordeel dat werkgevers kunnen behalen. Gelet op mogelijke omvang van het aantal aanvragen en de beperkte beschikbare capaciteit, acht de regering de risico’s voor de uitvoering door de Belastingdienst niet aanvaardbaar. Daarom anticipeert de Belastingdienst sinds de bekendmaking van bovengenoemde maatregelen op de inwerkingtreding ervan.7.
De voornaamste reden betreft de verwachting dat veel werkgevers gebruik zouden willen maken van de mogelijkheid tot wijziging van de sectorindeling met terugwerkende kracht, wat het risico meebrengt dat door de hoeveelheid aan verzoeken een te grote belasting op de capaciteit van de belastingdienst wordt gelegd. Van dit uitgangspunt kan niet worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert.
4.11.3.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat er sprake is van een ‘individual and excessive burden’. Evenmin is uit de processtukken gebleken dat hier sprake van zou zijn.
4.11.4.
Het hof is op basis van het bovenstaande van oordeel dat er sprake is van een ‘fair balance’, waardoor de terugwerkende kracht van de inwerkingtreding van de WAB niet in strijd komt met artikel 1 EP EVRM. Gezien de processtukken, zoals de brief van [D] , wist of had belanghebbende kunnen weten dat de sectorindeling onjuist was en had zij tijdig een verzoek tot wijziging van de sectorindeling met terugwerkende kracht naar 1 januari 2013 kunnen indien. De nadelige gevolgen die zijn ontstaan door het wachten met het indienen van het verzoek tot wijziging van de sectorindeling dienen voor haar rekening en risico te komen.
4.12.
Naar het oordeel van het hof kan het beroep van belanghebbende op het arrest Pressos Compania Naviera8.haar niet baten. De wetgeving die in die zaak met terugwerkende kracht in werking trad, had als doel de Belgische Staat te beschermen tegen hoge claims. Daarnaast zag de terugwerkende kracht op een periode van dertig jaar en vielen ook lopende aansprakelijkheidszaken tegen België onder deze wetgeving. In deze situatie heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beslist dat sprake is van wetgeving die iedere redelijke grond ontbeert. Deze situatie is niet vergelijkbaar met die van belanghebbende, waarin de terugwerkende kracht van de wetgeving beperkt is tot en met het verschijnen van het persbericht en de verzoeken die daarvoor zijn ingediend onder de oude wetgeving en beleid afgehandeld werden.
4.13.
Aangezien het hof van oordeel is dat de terugwerkende kracht van de inwerkingtreding van de WAB gerechtvaardigd is, hoeft het hof het tweede standpunt van belanghebbende niet meer te behandelen.
Tussenconclusie
4.14.
Op basis van het bovenstaande komt het hof tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, omdat belanghebbende beroep heeft moeten instellen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op haar verzoek tot wijziging van de sectorindeling.9.
4.17.
De kosten bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050, bestaande uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en wegingsfactor 1. Naar het oordeel van het hof is er geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke proceskosten of het verhogen van de wegingsfactor wegens de zwaarte en de complexiteit van deze zaak.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.050.
Aldus gedaan op 9 juli 2020 door J.H. Bogert, voorzitter, A.J. Kromhout en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2020
Vgl. oa EHRM 26 november 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:1126JUD006486313 (YAŞAR v Romania) en EHRM 14 mei 2013, ECLI:NL:XX:2013:367(N.K.M. v Hungary).
Vgl. oa HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121, EHRM 14 mei 2013, ECLI:NL:XX:2013:367(N.K.M. v Hungary) en EHRM 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901(Scordino v Italy).
Vgl. EHRM 20 november 1995, ECLI:NL:XX:1995:AV7886 (Pressos Compania Naviera SA and others v Belgium).
Vgl. oa HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1892 en EHRM 10 juni 2003, ECLI:NL:XX:2003:AV4014(M.A. and others v Finland).
Vgl. oa HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1463 en EHRM 25 oktober 2011, ECLI:NL:XX:2011:BU9573 (Valkov and others v Bulgaria).
Kamerstukken II, 2018-2019, 35074 nr. 3, paragraaf 4.4
Vgl. EHRM 20 november 1995, ECLI:NL:XX:1995:AV7886 (Pressos Compania Naviera SA and others v Belgium).
Vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1713 en CRvB 19 december 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7340.