Het ‘Digiboek IS’ is intussen — als gevolg van een gehonoreerd Wob-verzoek — gepubliceerd op http://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-financien/documenten/wob-verzoeken/20l7/O3/O7/wob-verzoek-naar-beleid-van-de-belastingdienst-met-betrekking-tot-de-sectorindeling-van-werkgevers
HR, 20-04-2018, nr. 17/03370
ECLI:NL:HR:2018:628, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2018
- Zaaknummer
17/03370
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:628, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑04‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:2503, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2018/0971 met annotatie van Frank Werger
V-N 2018/693 met annotatie van Redactie
V-N 2018/24.16 met annotatie van Redactie
FED 2018/107 met annotatie van P. VAN DER WAL
NTFR 2018/1036 met annotatie van TH.J.M. VAN SCHENDEL
Uitspraak 20‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Art 92, lid 2, Wfsv. Sectorindeling werknemersverzekeringen. Belang van vervallen circulaire voor indeling als bouwbedrijf of als agrarisch bedrijf.
Partij(en)
20 april 2018
nr. 17/03370
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 2 juni 2017, nr. 15/01128, gewezen op het beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) betreffende een beschikking sectorindeling voor de werknemersverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De werkzaamheden van belanghebbende zijn in het Handelsregister als volgt omschreven:
“Aannemersbedrijf voor grond-, water en wegenbouw. Groothandel in landbouwwerktuigen en grondverzetmachines. Verhuur van grondverzetmachines. Groothandel in zand en grind. Slopen van gebouwen en installaties. Uitvoeren van bodemsaneringswerkzaamheden. Recyclen van bouw- en afvalstoffen. Uitlenen/verhuren van arbeidskrachten aan andere ondernemingen.”
2.1.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht haar indeling in sector 3 (Bouwbedrijf) voor de premieheffing werknemersverzekeringen te wijzigen in sector 1 (Agrarisch bedrijf). De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking afgewezen. Belanghebbende heeft tegen die beschikking bezwaar gemaakt.
2.1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de Inspecteur onderzoek gedaan naar de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende en de resultaten daarvan vastgelegd in een rapport (hierna: het rapport). In het rapport is vermeld dat belanghebbende werkzaamheden doet verrichten die behoren tot verschillende sectoren. Het betreft onder meer werkzaamheden die onder sector 1 (Agrarisch bedrijf) vallen en werkzaamheden die onder sector 3 (Bouwbedrijf) vallen. De Inspecteur heeft op de voet van artikel 96, lid 2, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Wfsv) beslist dat belanghebbende terecht is ingedeeld in sector 3 (Bouwbedrijf) omdat 81,13 percent van de omzet is toe te rekenen aan civieltechnische grondwerkzaamheden. Aan de door hem gehanteerde verdeling van de werkzaamheden in sector 1 (Agrarisch) en sector 3 (Bouwbedrijf) heeft de Inspecteur een circulaire van de voormalige Sociale Verzekeringsraad van 3 december 1992 (hierna: de circulaire) ten grondslag gelegd.
2.1.4.
De Inspecteur heeft de in 2.1.2 vermelde beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.2.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de circulaire geen juridische grondslag heeft en het rapport daarom ten onrechte is gebaseerd op de criteria van de circulaire en niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen. Vervolgens heeft het Hof op basis van een door belanghebbende ingediend rapport dat is opgesteld ter vaststelling onder welke werkingssfeer belanghebbende valt met betrekking tot de cao en het bedrijfstakpensioenfonds, geoordeeld dat belanghebbende ten onrechte in sector 3 (Bouwbedrijf) is ingedeeld.
2.3.1.
Het eerste middel komt op tegen het in 2.2 vermelde oordeel van het Hof dat aan de criteria van de circulaire geen betekenis kan worden toegekend.
2.3.2.
De toelichting op de Regeling Wfsv (Stcrt. 2005, 242; hierna: de toelichting) vermeldt onder het kopje ‘Bijlage 1’ dat in het kader van de overheveling van de premieheffing naar de Belastingdienst, ook de uitvoering van de sectorindeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen overgaat naar de Belastingdienst, dat in verband daarmee het indelingsbeleid van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen per 1 januari 2006 is komen te vervallen en dat dit beleid daarom, voor zover nodig, is opgenomen in die toelichting. In de toelichting is niet alleen verwezen naar de circulaire, maar is ook de inhoud van de in de circulaire opgenomen beleidsregels weergegeven.
2.3.3.
Gelet op het bovenstaande berust het oordeel van het Hof dat de in de circulaire opgenomen criteria buiten beschouwing moeten blijven, op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel treft dus doel.
2.4.
Op grond van het hiervoor onder 2.3.3 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.5.
Uit de gegrondbevinding van het eerste middel volgt dat het tweede middel geen behandeling behoeft.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
Beroepschrift 28‑08‑2017
Den Haag, [28 AUG. 2017]
Kenmerk: 2017-0000170420
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 17/03370) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 2 juni 2017, nr. 15/01128, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de beschikking sectorindeling premieheffing werknemersverzekeringen met ingang van 1 januari 2014.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 20 juli 2017 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 95 en 96 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna Wfsv), doordat het Hof oordeelt dat de circulaire van de Sociale Verzekeringsraad (hierna: SVr) van 3 december 1992 geen juridische status heeft en de inspecteur hierop geen beroep kan doen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de totstandkoming van de Regeling Wfsv per 1 januari 2006 geen wijzing van de geldende indelingspraktijk is beoogd en de genoemde circulaire juist als relevant is aangemerkt.
II
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 95 en 96 van de Wfsv en artikel 5.2 Regeling Wfsv, doordat het Hof oordeelt dat aan de bevindingen uit het rapport van [k] BV, welk rapport is opgesteld ter vaststelling onder welke werkingssfeer deze werkgever valt met betrekking tot de cao en het bedrijfstakpensioenfonds, belang kan worden toegekend, zulks ten onrechte omdat het toetsingkader voor de sectorindeling niet gelijk is aan dat voor de cao en het bedrijfstakpensioen.
Toelichting van de middelen
Middel I
Over de indelingssystematiek in het algemeen en met betrekking tot het onderscheid tussen civieltechnische- en cultuurtechnische werkzaamheden, kan het volgende worden opgemerkt.
Werkgevers worden voor de toepassing van een aantal sociale verzekeringswetten aangesloten/ingedeeld bij een sector; een sector is eigenlijk een risicopremiegroep voor de Wachtgeldverzekering (WW) en daarnaast kan er binnen een sector sprake zijn van verschillende tarieven voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Gelijksoortige werkgevers moeten ingedeeld worden in eenzelfde sector ter waarborging van een gelijke premiedruk.
Indelen vindt plaats op basis van de functie, die een werkgever vervult in het maatschappelijk verkeer. Die functie wordt bepaald door het geheel van de bedrijfsactiviteiten in onderlinge samenhang bezien, de kernfunctie van een bedrijf. Dit wordt de functionele indeling genoemd. Zou deze functionele indeling niet gehanteerd worden, dan zou het indelen nagenoeg onmogelijk worden.
In elk bedrijf kunnen wel meerdere afzonderlijke activiteiten worden onderscheiden, die op eigen merites beoordeeld tot indeling in verschillende sectoren zouden kunnen leiden. Er wordt dus gezocht naar de kernfunctie van een bedrijf en als zodanig wordt de systematiek van de functionele indeling al sedert 1952 gehanteerd en sedert 1995 -toen indelingsbeslissingen voor het eerst voor beroep vatbaar werden -onderschreven door de Centrale Raad van Beroep. Een van de uitspraken, waarin de Centrale Raad van Beroep expliciet het principe van de functionele indeling aanvaardt is gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2004:AS2082.
‘In aanmerking nemende dat de door verweerder gehanteerde maatstaf, inhoudende dat beslissend is de kernfunctie die een werkgever in het maatschappelijk verkeer vervult, niet voor onjuist kan worden gehouden, is de Raad op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting met verweerder van oordeel dat moet worden vastgesteld dat de door eiseres ontplooide activiteiten ten doel hebben het oplossen van bodem-verontreiniging en het saneren van onder- en bovengrondse tanks, het aanbrengen van vloeistofdichte bestratingen en alle daarmee verband houdende grondwerkzaamheden, welke vallen onder sector 3. Bouwbedrijf.’
Het bedrijfs- en beroepsleven is dynamisch en daarmee kan de opsomming van bedrijfsvormen in de Regeling Wfsv (artikel 5.1 e.v.) nooit compleet zijn. De regeling voorziet dan ook in de mogelijkheid om met betrekking tot niet expliciet genoemde bedrijfsvormen aan de regeling een nadere invulling te geven door niet genoemde bedrijfsvormen in te delen bij sectoren waarmee de meeste verwantschap bestaat (artikel 5.3 Regeling Wfsv), de zogenoemde assimilatiebepaling.
Alle mogelijke richtinggevende beslissingen zijn aldus door de jaren heen genomen en vastgelegd in een handboek. Bij de Belastingdienst is dit handboek overgenomen in een digitale instructie sectoraansluiting.1.
Onderscheid civieltechnische- en cultuurtechnische bedrijven
Het wettelijk kader voor het onderscheid tussen civieltechnische- en cultuurtechnische bedrijven wordt in de eerste plaats gevormd door de werkingssfeeromschrijvingen van sector 1, Agrarisch bedrijf en sector 3, Bouwbedrijf zoals vermeld in de bijlage 1 bij de Regeling Wfsv (artikel 5.2, Regeling Wfsv).
Met name komen dan in beeld de omschrijving bij sector 1, Agrarisch bedrijf onder punt 9, Loonondernemingen waar de cultuurtechnische bedrijven oorspronkelijk vandaan komen en onder punt 13, Cultuurtechnische werken. Voorts de omschrijving bij sector 3, Bouwbedrijf en dan met name onder de punten 2 (…grondwerken) en 3 (De grondboring…), waar oorspronkelijk tot sector 1, Agrarisch bedrijf behorende bedrijven door de jaren heen steeds actiever zijn geworden. Deze verschuiving van sector 1 naar sector 3 gaf vóór 1992 al aanleiding tot afbakeningsgeschillen en leidde (in samenspraak met de betrokken overkoepelende werkgeversorganisaties uit de Bouw en vanuit de Agrarische Loonbedrijven) tot de circulaire van 3 december 1992, goedgekeurd door de voormalige SVr en als zodanig aangemeld bij het ministerie van SZW.
Bij de totstandkoming van de Regeling Wfsv per 1 januari 2006 en de overheveling van indelingstaken van UWV naar Belastingdienst is in de toelichting bij de Regeling Wfsv expliciet opgenomen, dat het niet in bedoeling was om met die overheveling het indelingsbeleid te wijzigen. Tevens werd daarbij ter adstructie en om onduidelijkheid over het uitvoeringsbeleid te voorkomen, verwezen naar een aantal relevante circulaires waaronder de SVr-circulaire van 1992. Het Hof heeft hierop ook gewezen in r.o. 4.2. Duidelijk is dat de huidige bijlage 1 in de plaats is gekomen voor de voormalige bijlage bij de Regeling indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren. Letterlijk wordt opgemerkt:
‘Het is niet de bedoeling om materiële wijzigingen aan te brengen in de sectorindeling. Om mogelijke onduidelijkheden over de achtergronden en de context van het beleid te voorkomen, wordt hierbij een overzicht gegeven van de relevante voormalige beleidsregels van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en zijn rechtsvoorgangers:
(….)
- —
Circulaire van Sociale Verzekeringsraad van 3 december 1992 (Indeling van cultuurtechnische en civieltechnische bedrijven).
(…)’
Hieruit wordt duidelijk dat ook voor de uitleg van huidige bijlage 1 de genoemde circulaire zijn belang behouden heeft. Ook op andere plaatsen in de wetsgeschiedenis wordt duidelijk dat de voor 2006 geldende regeling ongewijzigd is overgebracht naar de huidige regeling. Ook wordt daar duidelijk dat de overgang van de uitvoering naar de Belastingdienst, niet betekent dat de minister van SZW de sectorindeling niet (mede) blijft bepalen.
‘Het tweede lid bepaalt dat de inspecteur de aansluiting van werkgevers bij een sectoronderdeel vaststelt. Deze taak wordt overgeheveld van UWV naar de Belastingdienst, aangezien de Belastingdienst het loket wordt voor het collecterende proces. UWV behoudt, als fondsbeheerder, zijn taak om de minister te adviseren over de indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren. In verband met de uitvoering door de Belastingdienst vindt tevens overleg plaats met de Minister van Financien. De thans geldende Regeling indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren geldt na inwerkingtreding op grond van artikel 3.2 van de Invoeringswet Wfsv als een regeling op grond van artikel 7.3.1.3 van de Wfsv.’
Kamerstukken II 2003–2004, 29 529, nr. 3, pag. 91
‘In de betreffende motie wordt de regering verzocht de taakverdeling tussen de minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën zodanig in de Wfsv te verankeren, dat de beleidsbeslissingen die de individuele gevallen overstijgen over het eigenrisico ZW/WAO, de premiedifferentiatie en de sectorindeling door of namens de minister van SZW worden afgedaan. De in de motie verzochte wettelijke verankering van de taakverdeling tussen SZW en Financiën is vastgelegd in het voorliggende wetsvoorstel. De minister van SZW stelt de basispremie WAO en de Regeling indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren vast.’
Kamerstukken II 2003–2004, 29 529, nr.7, pag. 4 en 5
‘Er is geen sprake van een verzwakking van de positie van de Minister van SZW. Deze blijft ook in de nieuwe situatie verantwoordelijk voor de materiewetgeving op het gebied van de werknemersverzekeringen. De SV-materiewetgeving omvat onder andere de hoogte van de premiepercentages, de kring van verzekerden voor de WW, ZW en WAO, de sectorindeling van het bedrijfs- en beroepsleven, alsmede het beleid met betrekking tot eigenrisicodragen en premiedifferentiatie.’
Kamerstukken I 2004–2005, 29 529 en 29 531, C, pag. 14
Het Hof heeft — gelet op het voorgaande — met de overweging dat de circulaire geen juridische status heeft, het belang daarvan voor de sectorindeling miskend. De beschrijving die het Hof geeft in de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 klopt weliswaar, maar het Hof miskent dat, met name de in de toelichting bij de Regeling Wfsv genoemde circulaires en mededelingen, deel uitmaken van de door de wetgever voor de uitvoeringspraktijk relevant geachte aspecten. Bij de indeling van een werkgever zijn immers handvatten noodzakelijk.
De opsomming van werkzaamheden in Bijlage 1 bij de Regeling Wfsv kan onmogelijk voldoende zijn om als handvat te dienen bij de indeling van werkgevers. Met het blijven hanteren van de gevormde uitvoeringspraktijk (door de wetgever relevant geachte circulaires, mededelingen e.d. van de voormalige uitvoeringsinstellingen), wordt geborgd dat gelijksoortige werkgevers zoveel mogelijk op gelijke wijze worden ingedeeld. Dit voorkomt concurrentievervalsing. Zie voor de historische ontwikkeling van de sectorindeling de conclusie van A-G Van Ballegooijen voor HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5387, BNB 2009/231 met noot Mertens, V-N 2009/29.16 met noot van de Redactie, FutD 2009/1289 en RSV 2009/195). Zie tevens de conclusie van de A-G Wattel van 30 september 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:1895), waarin (via de voetnoten) veelvuldig wordt verwezen naar de (vervallen) circulaires, mededelingen e.d. Hieruit volgt, dat anders dan het Hof heeft gedaan, de circulaires hun belang niet verloren hebben. Sterker nog de circulaires zijn onderdeel geworden van de wetsgeschiedenis van de huidige regeling.
Het Hof heeft kortom het belang miskend van de (vervallen) circulaires, mededelingen e.d., die een noodzakelijk onderdeel vormen van de uitvoeringspraktijk met betrekking tot de sectorindeling. Hierdoor komt het Hof ook tot een gewijzigde sectorindeling, terwijl de wetgever juist wenste dat de overgang van de uitvoeringspraktijk naar de Belastingdienst niet tot een gewijzigde sectorindeling zou leiden.
In dit verband merk ik tevens op dat het Hof door haar uitspraak, een nieuw toetsingskader schept, waardoor het onderscheid tussen grondverwerking/grondverzet (civieltechnisch, sector 3) en grandbewerking (cultuurtechnisch, sector 1) volkomen verdwijnt. In de visie van het Hof behoren al deze werkzaamheden tot sector 1, in weerwil van hetgeen is vermeld in de bijlage bij de Regeling Wfsv, onder sector 3, punt 2 Water- en wegenbouw, alsmede grondwerken. Ik verwijs hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA0836), waarin de CRvB zich heeft uitgesproken over het onderscheid tussen civieltechnische en cultuurtechnische werkzaamheden, in relatie tot het eerder aangehaalde SVr-besluit van 3 december 1992.
Ook gelet hierop geeft het oordeel van het Hof derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onbegrijpelijk omdat het Hof geen acht heeft geslagen op de uit de circulaire blijkende relevante aanwijzingen ten behoeve van de toepassing van de indelingsregels.
Middel II
Het Hof heeft, na verwerping van de conclusies in het rapport van de inspecteur, de bevindingen overgenomen uit het rapport van [K]. Het Hof is ten onrechte daartoe overgegaan. Het onderzoek van [ K] was bedoeld ter vaststelling onder welke werkingssfeer op het gebied van cao en bedrijfstakpensioenfonds belanghebbende valt. Daarmee heeft het Hof miskend dat de inspecteur bij de vaststelling in welke sector een werkgever ingedeeld moet worden, slechts mag uitgaan van het toetsingskader dat geldt voor de sectorindeling, zoals opgenomen in de Regeling Wfsv en de daarbij behorende bijlagen. De inspecteur heeft keer op keer gewezen op het feit dat bij de sectorindeling, de kaders worden gevormd door de Wfsv en daarmee samenhangende regelgeving (inclusief de relevant gebleven circulaires, mededelingen e.d.) en dat daarbij niet mag worden gekeken naar aanpalende (private) regelingen. Die regelingen hebben hun eigen werksfeeromschrijvingen en hun eigen toetsingskader. Dat deze regelingen niet bij de sectorindeling betrokken mogen worden is veelvuldig in jurisprudentie (zowel van de CRvB als de gerechtshoven) bevestigd. Ik wijs in dit kader onder andere op de uitspraken:
- —
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6880, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5568:
‘De Raad overweegt daaromtrent dat het gegeven de vigerende indelingsregelgeving en — artikel 971 van — de Werkloosheidswet benevens de op basis hiervan ter uitvoering gevolgde nauw luisterende beleidsregels ter zake van -assimilatie van- indelingen niet vrijstaat aanpalende regelingen als de onderhavige CAO en organisatorische en rechtspositionele branchebelangen te doen prevaleren binnen het kader van zulk een weloverwogen indeling zoals die hier gerelateerd aan de hand van de functie en de aard van de feitelijke activiteiten van het bedrijf terecht en op goede gronden beslag heeft gekregen.’
- —
‘Voorts heeft appellante gewezen op ongewenste gevolgen van herindeling in de sfeer van de pensioenvoorziening voor haar werknemers. De Raad overweegt in dit verband dat volgens zijn vaste jurisprudentie bij (her)indeling van ondernemingen eventuele consequenties in de sfeer van aanpalende regelingen (CAO, VUT, pensioen) buiten beschouwing dienen te worden gelaten.’
- —
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2416 (r.o. 5.8):
‘5.8.
Het vorenoverwogene brengt mee dat bij de bestreden beschikking terecht is vastgesteld dat belanghebbende is aangesloten bij de sector Bouwbedrijf. De omstandigheid dat de activiteiten van belanghebbende volgens de CAO vallen onder het timmerbedrijf kan daaraan niet afdoen en kan niet leiden tot indeling in en aansluiting bij een andere dan de sector waarbij belanghebbende van rechtswege is aangesloten. Het beroep is mitsdien ongegrond.’
- —
ECLI:NL:GHARN:2009:BH3559 (r.o. 4.5):
‘4.5.
Belanghebbende wijst erop dat C van mening is dat belanghebbende, voor de beantwoording van de vraag welke CAO van toepassing is en bij welk Pensioenfonds zij moet worden aangesloten, aangemerkt moet worden als een stukadoorsbedrijf. Het Hof constateert dat dit oordeel geen betrekking heeft op de sectorindeling, maar op de toepassing van een CAO en een pensioenregeling. Deze laatstvermelde regelingen gelden niet alleen voor stukadoorsbedrijven, maar ook voor afbouwbedrijven. Uit de overgelegde stukken blijkt dat C belanghebbende aanmerkt als een afbouwbedrijf. Bijlage I bij de regeling Wet financiering sociale verzekeringen, welke bijlage betrekking heeft op de sectorindeling, vermeldt afbouwbedrijven niet als behorend tot sector 57. Gelet daarop geeft het oordeel van C geen aanleiding belanghebbende in te delen in sector 57.’
- —
ECLI:NL:GHDHA:2017:379 (r.o. 6.8):
‘6.8.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van vijf bedrijven aangegeven bij welke CAO's deze zijn ingedeeld. Volgens vaste jurisprudentie is echter de omstandigheid dat een onderneming op het vlak van de CAO bij een bepaalde bedrijfstak hoort, niet van belang voor de sectorindeling in de hier bedoelde zin (zie onder meer CRvB 27 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5568). Aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen een andere sectorindeling heeft plaatsgevonden, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.’
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑08‑2017