NJB 2018/1148:Financiële onderneming. Beloning. Gemaximeerde vertrekvergoeding. Een bank treft een afvloeiingsregeling met een directeur. Er ontstaat een geschil over de nakoming en de geldigheid van de regeling. Bij pleidooi in hoger beroep betoogt de bank voor het eerst dat sprake is van nietigheid wegens strijd met art. 1:125 lid 2 Wft (gemaximeerde vertrekvergoeding). Het hof acht dit betoog tardief. Hoge Raad: 1. Overgangsrecht. Het tijdstip van uitkering is bepalend. Gelet hierop is art. 1:125 lid 2 Wft niet van toepassing en ontbreekt belang bij de cassatieklachten. 2. Hoger beroep. Grenzen rechtsstrijd. Openbare orde. Nietigheid. Unierecht. Het hof was niet gehouden art. 1:125 lid 2 Wft ambtshalve toe te passen. De bepaling is niet van openbare orde. De omstandigheid dat de bepaling van dwingend recht is en nietigheid meebrengt, heeft niet tot gevolg dat zij ambtshalve buiten het door de grieven ontsloten gebied moet worden toegepast. Evenmin is sprake van een Unierechtelijke verplichting tot ambtshalve toepassing