Art. 321 Sr luidt: “Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
HR, 11-04-2023, nr. 21/02757
ECLI:NL:HR:2023:552
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/02757
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:552, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1215
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:210
ECLI:NL:PHR:2023:210, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:552
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen verduistering door als mantelzorger van 92-jarige vrouw door haar in bewaring gegeven geldbedrag (€ 60.000) te gebruiken voor reparatie van huis in Frankrijk, art. 321 Sr. Innerlijke tegenstrijdigheid bewijsvoering. Hebben verdachte en haar medeverdachte het geldbedrag zich wederrechtelijk toegeëigend? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/02758.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02757
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 juni 2021, nummer 22-005144-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen verduistering, art. 321 Sr. De verdachte heeft een geldbedrag van € 60.000,-, dat zij als mantelzorger van het latere slachtoffer voor haar in bewaring had, samen met de medeverdachte gebruikt voor de reparatie van een huis in Frankrijk. Uit verklaringen van de verdachte en de medeverdachte volgt dat het geldbedrag evident niet op deze manier mocht worden besteed. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02757
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 29 juni 2021 wegens 1. subsidiair "medeplegen van verduistering" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden (met een proeftijd van twee jaren) en een taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren, subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd voor een bedrag van € 60.000,- als vergoeding voor materiële schade en daarbij de duur van de gijzeling bepaald op 318 dagen.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/02758. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel en de bespreking daarvan
4. Het middel klaagt in de kern over een tegenstrijdigheid in de bewijsvoering, nu uit een voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte enerzijds blijkt dat de verdachte en haar medeverdachte geen toestemming hadden om een bedrag van € 60.000,- van de bankrekening van het slachtoffer te gebruiken voor een huis in Frankrijk, maar anderzijds die verklaring tevens inhoudt dat het slachtoffer heeft gezegd dat de verdachte het geld kon gebruiken als zij dat nodig had.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 april 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag van EUR 60.000,=, toebehorend aan [slachtoffer] , en welk geldbedrag zij en haar mededader anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
6. De bewezenverklaring berust onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“2. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Den Haag van 3 mei 2018. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 3 mei 2018 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte, wonende te [plaats] :
U vraagt mij wat er met die € 60.000,00 is gebeurd. Ik had de gewone betaalrekening van [slachtoffer] in beheer. Ik heb het moeten overboeken naar haar betaalrekening en dat bedrag is door ons eraf gehaald.
U zegt mij dat mijn man heeft verklaard dat die € 60.000,00 is gestopt in een huis in Frankrijk. U vraagt mij of de € 60.000,00 in het huis in Frankrijk is gestopt. Ik ga mee met de verklaring van mijn echtgenoot (het hof begrijpt: de verdachte). Het geld is voor het huis in Frankrijk gebruikt. U vraagt mij of ik toestemming van [slachtoffer] daarvoor had. Nee, maar zij zei dat ik het geld kon gebruiken als ik dat nodig had. U vraagt mij of ik het heb gezegd tegen haar. Nee, ik schaamde mij. Zij heeft het eigenlijk ook nooit meer erover gehad. U vraagt mij of dat het minder erg maakt dat ik € 60.000,00 van haar heb gebruikt. Nee, dat maakt het niet minder erg. Het is gewoon diefstal.
U vraagt mij hoe ik de € 60.000,00 heb opgenomen. Zij vond het goed dat ik het met haar pasje opnam.
3. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Den Haag van 3 mei 2018. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 3 mei 2018 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1], wonende te [plaats] :
Op een gegeven moment hebben we, toen [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) de financiële zaken behartigde, de rekeningen van die [slachtoffer] omgezet naar de ING en twee deposito's opgenomen. € 60.000,- is contant opgenomen van deze rekening. Dit hebben we in envelopjes van € 10.000,- in de kluis gelegd. (...) We hebben het geld uit de kluis gehaald om het huisje in Frankrijk te repareren. (...) U vraagt mij of er overleg is geweest met de aangeefster. Nee, dat is het grote probleem.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 2 mei 2018 van de politie Den Haag-West met nr. PL1500-2017361665-86. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 235 tot en met 243):
als de op 2 mei 2018 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Wij hebben besloten om een depositorekening te openen en wij wilden geld contant opnemen. We hebben om die reden de kluis bij de Nederlandse Kluis gehuurd voor dat geld van [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ). Daar is dat geld toen in gegaan. Op een gegeven ogenblik toen ons geld van de verkoop van de woning verdampte en wij toch met de rekening zaten van de woning in Frankrijk hebben wij samen besloten om toch maar het geld uit de kluis aan te spreken. (...) Ik ben mij ervan bewust natuurlijk dat dit niet hoort.”
7. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd:
“Subsidiair tenlastegelegde verduistering
Voor een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde verduistering dient in deze zaak de vraag te worden beantwoord of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte en de medeverdachte zich het bedrag van in totaal € 60.000,- in contanten (welk geld zij, naar zij consequent hebben verklaard, voor [slachtoffer] in bewaring hadden) zonder toestemming van [slachtoffer] hebben toegeëigend.
De verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat het geldbedrag is gebruikt voor het huis dat zij en haar medeverdachte in Frankrijk hadden gekocht en dat zij daarvoor geen toestemming had van [slachtoffer] . De medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat hij en de verdachte op een gegeven moment samen hebben besloten om het geld te gebruiken voor de woning in Frankrijk en dat hij zich ervan bewust was dat dit natuurlijk niet hoort.
De nadien ingediende schriftelijke verklaring van de verdachte en de medeverdachte van 30 september 2019 acht het hof niet geloofwaardig ten aanzien van de daarin gestelde toestemming voor het uitgeven van de € 60.000,-, nu deze verklaring eerst twee weken voordat de inhoudelijke behandeling van de zaak bij de rechtbank zou plaatsvinden en dus in een laat stadium van de procedure is opgesteld en de verdachte en de medeverdachte eerder anders hebben verklaard.”
8. De tenlastelegging is toegesneden op art. 321 Sr.1.Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘zich wederrechtelijk toe-eigenen’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van zodanig toe-eigenen sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.2.Toe-eigenen in deze zin doet zich ook voor wanneer (kort gezegd) de gedragingen van de verdachte verder gaan dan of afwijken van hetgeen is toegestaan krachtens het recht op grond waarvan de verdachte het goed onder zich heeft.3.
10. De context in de voorliggende zaak is als volgt samen te vatten. De verdachte was mantelzorger van [slachtoffer] , het latere slachtoffer, en beheerde haar financiën. De bij de aangifte afgelegde verklaring van de inmiddels overleden [slachtoffer] heeft het hof buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling of het tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. De reden daarvoor is dat het hof heeft bevonden over onvoldoende materiaal te beschikken om zich een gefundeerd oordeel over de betrouwbaarheid van de aangifte op de voor deze zaak essentiële punten te kunnen vormen; volgens het hof is gebleken dat [slachtoffer] ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg was opgenomen in een verpleeghuis in verband met ernstige psychosociale problematiek in de vorm van dementie en zijn er sterke aanwijzingen dat deze of een soortgelijke problematiek ook reeds in relevante mate speelde ten tijde van het opnemen van de aangifte.4.
11. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte een contant bedrag van in totaal € 60.000,- voor [slachtoffer] in bewaring hadden. Zij hebben dat vervolgens echter (toch) gebruikt voor de reparatie van een huis in Frankrijk. Uit hun afgelegde verklaringen, hierboven in randnummer 6 weergegeven, volgt dat zij dat grote geldbedrag voor dat doel hebben aangewend zonder [slachtoffer] daarover in te lichten. In die verklaringen zegt de verdachte onomwonden dat deze manier van doen ‘gewoon diefstal is’ en dat zij zich schaamt. De medeverdachte laat zich in soortgelijke bewoordingen uit: ‘wij hebben samen besloten om toch maar het geld uit de kluis aan te spreken. Ik ben mij ervan bewust natuurlijk dat dit niet hoort’ en ‘het grote probleem is dat wij het niet met [slachtoffer] hebben besproken’. Daaruit maak ik op dat de verdachte en de medeverdachte volledig beseften dat het geld evident niet, dus in geen geval, aan dit doel of op deze manier mocht worden besteed omdat zij daarvoor geen toestemming hadden van [slachtoffer] .
12. Dat het hof in de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte kennelijk per abuis heeft laten staan dat het slachtoffer zou hebben gezegd dat de verdachte het geld kon gebruiken als zij dat nodig had, doet niet af aan het niet onbegrijpelijke en verder toereikend gemotiveerde oordeel van het hof dat de verdachte en de medeverdachte zich het tenlastegelegde geldbedrag van € 60.000,- hebben toegeëigend zoals door het hof bewezenverklaard. Aldus verstaan is van de in het middel bedoelde tegenstrijdigheid geen sprake.
III. Slotsom
13. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Zie bijv. HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:805, onder verwijzing naar HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253, NJ 1990/256.
Zie HR 24 februari 1913, NJ 1913, p. 669. Dit kan ook worden afgeleid uit HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4638, NJ 2011/175. Voorts verwijs ik in dit verband naar Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 321 Sr, aant. “1.2 Daden van toe-eigening”, waar dergelijke gevallen besproken worden (bewerkt door E.J. Hofstee; actueel t/m 9 oktober 2019). Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse vóór HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:201, NJ 2015/127, m.nt. Vellinga-Schootstra en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:805.
Arrest, blad 3.