Rb. 's-Gravenhage, 13-07-2011, nr. AWB 09/7070 IB/PVV
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR5001
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
13-07-2011
- Zaaknummer
AWB 09/7070 IB/PVV
- LJN
BR5001
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR5001, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 13‑07‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2013:3388, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N Vandaag 2011/2134
Uitspraak 13‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bank Zonder Naam: navorderingsaanslagen IB 1996 t/m 2001 en VB 1997 t/m 2000 ter zake van verzwegen buitenlandse banktegoeden zijn niet voortvarend opgelegd. De overige navorderingsaanslagen IB 1995, 2002 t/m 2005 en VB 1996 zijn terecht opgelegd. Alleen matiging boetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummers: AWB 09/7067 IB/PVV, AWB 09/7070 IB/PVV, AWB 09/7074 VB, AWB 10/246 IB/PVV, AWB 10/250 IB/PVV, AWB 10/251 IB/PVV, AWB 10/254 IB/PVV t/m AWB 10/256 IB/PVV, AWB 10/258 IB/PVV, AWB 10/260 IB/PVV, AWB 10/261 IB/PVV, AWB 10/266 VB, AWB 10/267 VB, AWB 10/269 VB en AWB 10/270 VB
Uitspraakdatum: 13 juli 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
AWB 09/7067 IB/PVV, AWB 09/7070 IB/PVV, AWB 09/7074 VB
1.1. Verweerder heeft aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 opgelegd met dagtekening
31 december 2007. De navorderingsaanslag over het jaar 1995 is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhoging verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslag over het jaar 2002 is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 opgelegd met dagtekening 31 december 2007. Deze navorderingsaanslag is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhoging verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Voorts is bij de navorderingsaanslag heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
31 augustus 2009 de onder 1.1. en 1.2. genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboete en heffingsrenten gehandhaafd.
1.4. Eiser heeft daartegen bij brief van 5 oktober 2009, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van
29 oktober 2009, ingekomen bij de rechtbank op 30 oktober 2009.
1.5. Verweerder heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
AWB 10/246 IB/PVV, AWB 10/250 IB/PVV, AWB 10/251 IB/PVV, AWB 10/254 IB/PVV t/m AWB 10/256 IB/PVV, AWB 10/258 IB/PVV, AWB 10/260 IB/PVV, AWB 10/261 IB/PVV, AWB 10/266 VB, AWB 10/267 VB, AWB 10/269 VB en AWB 10/270 VB
1.6. Verweerder heeft aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001, 2003 tot en met 2005 opgelegd met dagtekening 31 december 2008. De navorderingsaanslagen over de jaren 1996 en 1997 zijn telkens verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslagen over de jaren 1998 tot en met 2001, 2003 tot en met 2005 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
1.7. Verweerder heeft aan eiser tevens navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd met dagtekening 31 december 2008. De navorderingsaanslagen over de jaren 1997 en 1998 zijn telkens verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslagen over de jaren 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
1.8. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
4 december 2009 de onder 1.6. en 1.7. genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten gehandhaafd.
1.9. Eiser heeft daartegen bij brief van 7 januari 2010, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum.
1.10. Verweerder heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Alle beroepen
1.11. De onderhavige beroepen betreffen in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes. Eiser heeft op de voet van artikel 8:42 van de Awb verzocht om overlegging van alle op de zaken betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft bij brief 19 april 2010 een aantal stukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij onder meer een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. Voor het verloop van de zogenoemde 8:29 Awb-procedure verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank gedane tussenuitspraak van 15 juni 2010. In die tussenuitspraak is geoordeeld dat verweerder de volgende stukken dient te overleggen:
- de in het draaiboek Bank Zonder Naam opgenomen namen van individuele belastingambtenaren;
- de integrale, geanonimiseerde rekeningstandenlijsten;
- het geanonimiseerde organigram van de bank;
- het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten;
- de volledige, ongeanonimiseerde invoergegevens van de chi-kwadraattoets, de resultaten van de toets en de gehanteerde formule.
1.12. Verweerder heeft bij brieven van 6 juli 2010, 8 juli 2010 en 16 juli 2010 gedeeltelijk gevolg gegeven aan deze tussenuitspraak.
1.13. Eiser heeft geen toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend, zodat deze kamer van de rechtbank geen kennis heeft genomen van de (gedeelten van) stukken waarvan de kennisneming is beperkt en dus niet mede op grondslag daarvan uitspraak kan doen.
1.14. Eiser heeft vóór de zitting bij brief van 18 oktober 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.15. Verweerder heeft vóór de zitting bij brieven van 17 november 2010 en
29 november 2010, ingekomen bij de rechtbank op respectievelijk 19 november 2010 en
30 november 2010, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan eiser.
1.16. De beroepen zijn op 14 december 2010 gezamenlijk ter zitting van de meervoudige kamer behandeld. Namens eiser is daar verschenen diens gemachtigde [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D],
[E] en [F].
1.17. Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van de echtgenote van eiser,
[Y], inzake de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005 en de in die aanslagen begrepen vergrijpboetes. Voormelde beroepen zijn bij de rechtbank onder de nummers AWB 09/7078 IB/PVV, AWB 10/234 IB/PVV, AWB 10/236 IB/PVV, AWB 10/237 IB/PVV en AWB 10/241 IB/PVV geregistreerd. Voorts zijn ter zitting behandeld de beroepen van een tweetal andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings-)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.
II FEITEN
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Algemeen
2.1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de [G] te [plaats] (hierna: [G]), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
2.2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de [G]. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en
28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
renseignementen
Navorderingsaanslagen 1995 t/m 2005
2.3. Eiser, geboren op [datum] 1930, is gehuwd met [Y]. Eiser is in 1995 en volgende jaren beschreven voor de inkomsten- en de vermogensbelasting. Hij heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de [G].
2.4. Verweerder heeft eiser bij brief van 8 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekening(en). Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier "Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en een formulier "Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)". In die formulieren wordt van eiser gevraagd om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
2.5. Bij brief van 19 maart 2007 heeft eiser verzocht om nadere concrete informatie.
2.6. Op 23 maart 2007 heeft verweerder, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 8 maart 2007, een herinneringsbrief aan eiser gestuurd.
2.7. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 30 maart 2007 om nadere informatie verzocht. Bij brief van 20 september 2007 aan de gemachtigde van eiser heeft verweerder eiser herinnerd aan de eerdere brieven van 8 maart 2007 en 23 maart 2007. Bij brieven van 11 oktober 2007 heeft verweerder aan zowel eiser als diens gemachtigde aangegeven dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat eiser alsnog nadere gegevens kan verstrekken. Bij brief van 9 november 2007 heeft de gemachtigde van eiser zijn eerdere verzoek om nadere informatie herhaald.
2.8. Verweerder heeft bij brief van 23 november 2007 eiser en diens echtgenote in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door hen aangehouden bankrekening bij de [G] navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 en voor de vermogensbelasting over het jaar 1996, met verhogingen respectievelijk een vergrijpboete van 100%. Verweerder heeft voorts aangegeven dat hij, bij een ongewijzigd feitencomplex, voor de jaren ná 1995 die niet in de kennisgeving zijn vermeld, op een later moment navorderingsaanslagen (met boete) zal opleggen. Met dagtekening 31 december 2007 zijn de in 1.1. en 1.2. genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete aan eiser opgelegd.
2.9. Bij brieven van 9 januari 2008 en 10 januari 2008 heeft de gemachtigde van eiser tegen vorengenoemde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft de gemachtigde van eiser om inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken verzocht.
2.10. Bij brief van 29 januari 2008 heeft verweerder een ontvangstbevestiging van voormeld bezwaarschrift verzonden. Bij brief van 29 februari 2008 heeft verweerder aangegeven dat hij voornemens is de bezwaren op korte termijn af te handelen en heeft hij de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Voorts heeft hij aangegeven dat de op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf 10 maart 2008 ter inzage liggen.
2.11. Bij brief van 10 maart 2008 geeft de gemachtigde van eiser aan van verschillende inspecties een aantal stukken te hebben ontvangen, dat hij vooralsnog geen inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken wenst en dat hij binnen 6 weken de gronden van het bezwaar zal indienen.
2.12. Bij brief van 4 april 2008 stelt verweerder de gemachtigde van eiser in de gelegenheid om voor 21 april 2008 de bezwaren nader te motiveren.
2.13. Bij brief van 21 april 2008 heeft de gemachtigde van eiser zijn bezwaar nader gemotiveerd. In die brief staat onder meer - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
(...)
Mijn cliënt heeft u te kennen gegeven geen bankrekening in het buitenland te hebben, dan wel te hebben
aangehouden, door niet in te gaan op uw uitnodiging om informatie te verstrekken en de gestelde vragen op het formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" niet te beantwoorden en niet aan u te retourneren. (...)
Mijn cliënt ontkent met klem en ten stelligste, zoals hierboven reeds is aangegeven, in het buitenland een bankrekening te hebben dan wel te hebben aangehouden.".
2.14. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 27 november 2008 eiser en diens echtgenote in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001, 2003 tot en met 2005 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%. Vervolgens zijn met dagtekening
31 december 2008 de in 1.6. en 1.7. genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes aan eiser opgelegd.
2.15. Bij brief van 14 augustus 2009 heeft verweerder op eisers motivering van het bezwaar van 21 april 2008 betreffende in 2.8. genoemde navorderingsaanslagen gereageerd, waarna verweerder op 31 augustus 2009 op dat bezwaar heeft beslist.
2.16. De door verweerder ten aanzien van de [G] rekening nagevorderde bedragen zijn voor de jaren 1995 tot en met 2000 volledig bij eiser in aanmerking genomen. Voor de jaren 2001 tot en met 2005 heeft verweerder de helft van de correctie ten aanzien van de [G]-rekening bij eiser in aanmerking genomen en de andere helft bij zijn echtgenote.
2.17. De in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd.
III GESCHIL
3.1. In geschil is of de navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
IV OVERWEGINGEN
De op de zaken betrekking hebbende stukken
4.1. Verweerder heeft niet volledig voldaan aan de tussenuitspraak van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van 15 juni 2010. Verweerder heeft in afwijking van de tussenuitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam opgenomen namen van individuele belastingambtenaren verstrekt. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans naar aanleiding van de vorenbedoelde tussenuitspraak beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
4.2. Verweerder heeft voorts in afwijking van de tussenuitspraak niet het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten - bijlage E in de tussenuitspraak - ingebracht. Verweerder heeft daartoe een nieuw standpunt ingenomen en gesteld dat dit memo geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. Ter vervanging van dit memo heeft verweerder in de vorm van een aanvulling op paragraaf 6.2.1.1 van het verweerschrift een nader stuk ingebracht. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de in het memo vervatte informatie in het nadere stuk is opgenomen. Het door verweerder nadere ingebrachte stuk behoort thans tot de gedingstukken. Gelet op de inhoud van het nadere stuk en hetgeen verweerder daaromtrent overigens heeft gesteld, ziet de rechtbank er van af om aan de weigering van verweerder om het memo in te brengen gevolgen te verbinden.
4.3. Voor het overige heeft verweerder de gegevens, op de wijze als door de enkelvoudige geheimhoudingskamer in haar tussenuitspraak is bepaald, verstrekt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser heeft betoogd, met het memo met gegevens betreffende de redelijke schatting - bijlage G van de tussenuitspraak - en de overige na de tussenuitspraak ingebrachte gegevens, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht.
Toepassing van de verlengde navorderingstermijn
4.4. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 zijn, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De overige navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2005 zijn binnen de reguliere navorderingstermijn opgelegd.
4.5. Eiser heeft gesteld dat uitsluitend het inwinnen van inlichtingen bij de bronstaat waar het verzwegen vermogen wordt aangehouden een verlenging van de navorderingstermijn rechtvaardigt. Nu verweerder reeds op 18 februari 2005 over de gegevens beschikte op basis waarvan hij navorderingsaanslagen kon opleggen, geldt voor het jaar 2001 de reguliere navorderingstermijn, zodat verweerder vanaf 1 januari 2007 niet meer bevoegd was om over dat jaar een navorderingsaanslag op te leggen. Voorts zijn de overige navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid opgelegd en dienen ook deze aanslagen te worden vernietigd, aldus eiser.
4.6. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.7. De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid niet kan worden geconcludeerd dat, naar eiser ter zitting heeft gesteld, verweerder binnen 3 maanden na ontvangst van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens de onderhavige navorderingsaanslagen had moeten opleggen, nu de vraag of verweerder van de verlengde navorderingstermijn gebruik mocht maken, dient te worden beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien ziet de verwijzing van eiser naar de termijn van 3 maanden op het door de fiscus gehanteerde beleid om binnen 3 maanden na indiening van een aangifte een voorlopige of een definitieve aanslag op te leggen. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
4.8. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2007. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team International de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop eiser voor het eerst door verweerder is aangeschreven, is een periode van twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van bijna 2 jaar voordat tot benadering van de hieruit voortvloeiende belastingplichtigen is gekomen, acht de rechtbank gezien de complexiteit niet onredelijk lang. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst is aangeschreven - 8 maart 2007 - en de dagtekening van voormelde navorderingsaanslagen - 31 december 2007 - is een periode van bijna tien maanden verstreken. Verweerder heeft eiser in die periode meermaals verzocht informatie over zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen te verstrekken, aan welk verzoek eiser geen gehoor heeft gegeven. Met het totale tijdsverloop is derhalve een periode van twee jaar en tien maanden gemoeid geweest. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van voornoemde navorderingsaanslagen, geen langere termijn is gemoeid dan op grond van het evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard.
4.9. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 zijn met dagtekening 31 december 2008 opgelegd, derhalve één jaar later dan de hiervoor in 4.8 genoemde navorderingsaanslagen. Ook ten aanzien van elk van deze navorderingsaanslagen moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop verweerder aanwijzingen van het bestaan van de bankrekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, kan worden aanvaard. Verweerder heeft als reden voor het later opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen aangevoerd dat de hiervoor in 4.8 genoemde navorderingsaanslagen eind december vlak voor het verstrijken van de (verlengde) navorderingstermijn ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen is gewacht ten einde het standpunt van eiser in de bezwaarfase mee te kunnen nemen bij de aanslagregeling over de daarop volgende jaren. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met de mogelijkheid dat eiser in de bezwaarfase alsnog met nadere informatie dan wel bewijsstukken zou komen, als ook de aankondiging van de Hoge Raad in januari 2008 om in de zaken X en Passenheim-van der Schoot prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te zullen stellen.
4.10. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de in 4.8. genoemde navorderingsaanslagen ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat verweerder, naast het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast acht de rechtbank het voor de beoordeling nog van belang dat eiser een zogenoemde ontkenner is en dat hij pas voor het eerst in zijn brief van 21 april 2008 betreffende de motivering van zijn bezwaar tegen de hiervoor in 4.8. genoemde navorderingsaanslagen heeft ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben (gehad). De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om de uitkomsten van de bezwaarfase betreffende de in 4.8. genoemde navorderingsaanslagen af te wachten, alvorens de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren en, naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, ongeveer de helft van de zogenoemde [G]-ontkenners alsnog in de bezwaarfase is overgegaan tot het verstrekken van de benodigde gegevens.
4.11. Nadat de in 4.8. genoemde navorderingsaanslagen eind december 2007 ter behoud van rechten waren opgelegd, heeft eiser in zijn brief van 21 april 2008 de tegen die navorderingsaanslagen gerichte bezwaren nader gemotiveerd. In die brief heeft eiser voor het eerst ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben (gehad). Verweerder heeft vervolgens 7 maanden later bij brief van 27 november 2008 de onderhavige navorderingsaanslagen aangekondigd. Uit de gedingstukken valt voorts op te maken dat verweerder in de periode tussen 21 april 2008 en 31 december 2008 geen actie meer heeft ondernomen met betrekking tot voormelde bezwaarprocedure. Verweerder gaat namelijk pas geruime tijd later in zijn brief van 14 augustus 2009 in op eisers motivering van het bezwaar van 21 april 2008. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst heeft ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben (gehad) - 21 april 2008 - en de dagtekening van de onderhavige navorderingsaanslagen - 31 december 2008 - is ongeveer een periode van
8 maanden verstreken. Gelet op dit tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van de in 4.9. bedoelde navorderingsaanslagen een langere termijn gemoeid is geweest dan op grond van de in 4.6 genoemde rechtspraak kan worden aanvaard.
4.12. Dit brengt mee dat de in 4.9. genoemde navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
Aanslagtermijn overige aanslagen
4.13. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2005 zijn met dagtekening 31 december 2007 (2002) en
31 december 2008 (2003 tot en met 2005) opgelegd. Derhalve zijn deze navorderingsaanslagen binnen de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar opgelegd. Nu de in 4.6. genoemde rechtspraak uitsluitend van toepassing is in situaties, waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, falen eisers grieven op dit punt (vgl. Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN: BP4779).
Renseignementen
4.14. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de [G] gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op
18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
4.15. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 2.1. genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137, BNB 2010/322). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
4.16. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de [G] en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179, BNB 2008/159). De door eiser aangedragen uitspraak van de rechtbank te Brussel van 8 december 2009 inzake een zogenoemde KB Lux zaak, maakt dit niet anders.
4.17. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 (hierna: de Nota) en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende [G]- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, doet aan voormeld oordeel niet af. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de [G] na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de [G], gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd. Daarnaast kan eiser evenmin worden gevolgd in diens uitleg van de door hem aangehaalde passage in punt IV van de Nota. Immers onder "betrokkenen" dient te worden verstaan degenen bij wie de gestolen fotokopieën in beslag zijn genomen en niet de belastingdienst Nederland, zoals eiser stelt.
Identificatie
4.18. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de [G]. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [naam] die gehuwd is met iemand met de achternaam [naam]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn echtgenote en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser (al dan niet tezamen met zijn echtgenote) rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer].
4.19. Eiser heeft ter zitting, naar de rechtbank begrijpt, nog aangegeven dat hij, mocht de rechtbank oordelen dat eiser met juistheid als houder van een [G] rekening is geïdentificeerd, alsnog in de gelegenheid wenst te worden gesteld om dit te weerleggen. De rechtbank gaat aan dit voorwaardelijk bewijsaanbod voorbij. Nog daargelaten dat de rechtbank dit aanbod te laat en in strijd met een goede procesorde acht, overweegt de rechtbank dienaangaande dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om nadere bewijsstukken in te dienen omtrent het rekeninghouderschap bij de [G]. Dat eiser dit heeft nagelaten, dient dan ook voor zijn rekening en risico te komen.
Omkering bewijslast
4.20. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de
navorderingsaanslagen gehandhaafd.
4.21. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.22. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser van mening is, voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt. Eiser heeft niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht in de uitspraken op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, letter b, en slot, van de Awr heeft omgekeerd.
4.23. Nu de bewijslast wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
4.24. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
4.25. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de [G] heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de [G] is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
4.26. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomens- en vermogensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in de verweerschriften onder punt 6.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de [G] die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is in zijn schatting uitgegaan van het saldo van eisers [G] rekening op 28 november 1996
(ƒ 556.663) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.
4.27. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de [G]-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 4.3. is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
4.28. Eiser heeft voorts ter zitting nog aangevoerd dat hij wegens het ontbreken van aangiftebiljetten niet kan nagaan of hij in de jaren 1995 tot en met 2000 het hoogst persoonlijke inkomen heeft gehad. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen komt evenwel naar voren dat eiser in de jaren 1995 tot en met 2000 het hoogst persoonlijke inkomen had. Derhalve heeft verweerder de voor het jaar 1995 in aanmerking genomen inkomencorrectie terecht aan eiser toegerekend.
4.29. Gelet op het vorenoverwogene zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995, 2002 tot en met 2005 en vermogensbelasting over het jaar 1996 terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
Verhogingen / vergrijpboetes
4.30. Nu de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 en vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 worden vernietigd, dienen eveneens de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes te worden vernietigd.
4.31. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat over de saldi op de [G] rekening en de inkomsten daaruit in elk van de jaren 1995 en 2002 tot en met 2005 te weinig inkomstenbelasting en in het jaar 1996 te weinig vermogensbelasting is geheven.
4.32. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 4.17. is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 4.18. is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde [G] rekening met nummer [nummer]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op die rekening, bestaande uit een lopende rekening en een effectenportefeuille, op 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 530.279 en ƒ 556.663, stond.
4.33. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde [G]-meewerkers verstrekte gegevens. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat eiser in 1996 houder was van voormelde [G]-rekening en er op
5 september 1996 en 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond op die rekening, is het, gelet op eerdergenoemde ervaringsregel, meer dan waarschijnlijk dat deze rekening al veel langer, althans vóór 1996, bestond en dat deze rekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het in 1996 bestaande saldo op eisers [G]-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (2002 tot en met 2005), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en / of dividendinkomsten bevat. Gezien de omvang van het in 1996 bestaande saldo op eisers [G]-rekening acht de rechtbank eveneens het vermoeden gerechtvaardigd dat op voormelde rekening reeds in 1995 een aanzienlijk saldo stond. Nu eiser het saldo van diens [G]-rekening en de daarop ontvangen rente dan wel dividenden niet in zijn aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995, 2002 tot en met 2005 en vermogensbelasting over het jaar 1996 heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in elk van die jaren te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350).
4.34. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden, effectenportefeuilles en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden, alsmede de omstandigheid dat sprake is van recidive, maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel in elk van de in geding zijnde jaren verhogingen en vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen.
4.35. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder de saldi van eisers [G] rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 4.27. is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige saldi en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde verhogingen en vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
4.36. De door eiser gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de verhoging en vergrijpboetes leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.
Redelijke termijn
4.37. De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding om de verhogingen respectievelijk vergrijpboetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn te matigen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). De rechtbank is van oordeel dat voor het eerst bij brieven van 23 november 2007 en 27 november 2008, waarin de verhogingen en vergrijpboetes voor de onderliggende jaren zijn aangekondigd, jegens eiser een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor de onderliggende jaren verhogingen respectievelijk vergrijpboetes zouden worden opgelegd.
4.38. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op de complexiteit van de zaken, als ook het feit dat in het onderhavige geval een 8:29 Awb-procedure heeft plaatsgevonden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met een half jaar. Derhalve is met betrekking tot de onderhavige verhogingen dan wel vergrijpboetes sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van:
- één jaar en één maand ten aanzien van de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 en vermogensbelasting over het jaar 1996 begrepen verhogingen en vergrijpboete;
- één maand ten aanzien van de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2003 tot en met 2005 begrepen vergrijpboetes.
4.39. De rechtbank matigt de verhogingen respectievelijk vergrijpboetes als volgt:
- de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 en de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 begrepen verhogingen en vergrijpboete met 15%;
- de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2005 begrepen vergrijpboetes met 5%.
4.40. Gelet op het vorenoverwogene dienen de onderstaande verhogingen en vergrijpboetes tot de volgende bedragen te worden verminderd:
verhogingen en vergrijpboetes
Heffingsrente
4.41. Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat de in rekening gebrachte heffingsrenten in verband met het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, 07/13362, LJN: BJ8524, BNB 2009/295, dienen te worden beperkt tot 3 maanden, aangezien vanaf het moment dat eiser voor het eerst is aangeschreven het meer dan 3 maanden heeft geduurd voordat de onderhavige navorderingsaanslagen aan eiser zijn opgelegd.
4.42. Dit betoog faalt. Uit vorengenoemd arrest valt op te maken dat indien de aanslag meer dan drie maanden na het indienen van de aangifte is opgelegd, en binnen deze termijn geen voorlopige aanslag is opgelegd, het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat verweerder alleen heffingsrente over deze drie maanden in rekening brengt. Dit is slechts anders indien de overschrijding van de termijn van drie maanden niet aan verweerder is te wijten. Vorengenoemd arrest is uitsluitend van toepassing bij primitieve aanslagen.
4.43. Met betrekking tot navorderingsaanslagen heeft de Hoge Raad in het arrest van
1 oktober 2010, nr. 09/04669, LJN: BN8729, BNB 2011/31, beslist dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen verzet dat heffingsrente bij een navorderingsaanslag in rekening wordt gebracht, indien het uitsluitend aan een vergissing van verweerder is te wijten dat het juiste bedrag niet direct bij primitieve aanslag is vastgesteld. In die zaak was sprake van een schrijf- en tikfout in de primitieve aanslag. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
4.44. Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel de heffingsrenten te verminderen.
Slotsom
4.45. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2001, gegrond. Voorts zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen vermogensbelasting, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000, gegrond.
4.46. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
V PROCESKOSTEN
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen - AWB 10/246 IB/PVV t/m AWB 10/251 IB/PVV en AWB 10/266 VB t/m AWB 10/270 VB - redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank deze zaken aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.208 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen betreffende de artikel 8:29 Awb-procedure, 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitiezitting inzake de artikel 8:29 Awb-procedure, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1, en factor 1,5 voor samenhang).
VI BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2001, gegrond;
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen vermogensbelasting, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000, gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2001;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen vermogensbelasting, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000;
- vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de heffingsrentebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2001;
- vernietigt de navorderingsaanslagen vermogensbelasting en de heffingsrentebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000;
- vernietigt de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 begrepen verhogingen en vergrijpboetes;
- vernietigt de in de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 begrepen verhogingen en vergrijpboetes;
- vermindert de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995, 2002 tot en met 2005 en in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 begrepen verhogingen en vergrijpboetes tot de bedragen zoals hiervoor in de kolom verhoging/boete na matiging in 4.40. zijn vermeld;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder de kosten van het bezwaar en het beroep tot een bedrag van € 2.208 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser in de zaken AWB 10/246 IB/PVV en AWB 10/266 VB betaalde griffierecht van in totaal € 82 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. I. Obbink-Reijngoud, mr. T. van Rij en mr. S.K.A. Efstratiades, in tegenwoordigheid van de griffier mr. U.A. Salomons.
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.