HR, 07-06-2000, nr. 35513
ECLI:NL:HR:2000:AA6122
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2000
- Zaaknummer
35513
- LJN
AA6122
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6122, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2000/474 met annotatie van E. Aardema
WFR 2000/927
V-N 2000/27.15 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/804 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 07‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 35513
7 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.035.483,--, waarvan een bedrag van f 960.000,-- belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 715.483,--, waarvan f 640.000,-- belast naar het bijzondere tarief van 20%. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
Sinds 1970 hield belanghebbende 99% en zijn echtgenote 1% van de aandelen in A B.V..
Bij overeenkomst van 31 maart 1992 hebben belanghebbende en zijn echtgenote hun aandelen A B.V. verkocht aan B B.V. voor een bedrag van f 1.000.000,--. B B.V. was kort daarvoor door belanghebbendes zoon opgericht. Volgens een schrijven van 30 januari 1996 van de accountant van belanghebbende, belanghebbendes zoon en A B.V. was de verkoopprijs gebaseerd op vijf maal de gemiddelde verwachte winst van f 200.000,-- per jaar. Van de verkoopprijs is f 200.000,-- contant voldaan en f 800.000,-- schuldig gebleven. Bij schuldbekentenis van 29 april 1992 werd overeengekomen dat de aflossing zou geschieden in tien jaarlijkse termijnen van f 80.000,--. Op de schuld van f 800.000,-- werd niet afgelost.
Belanghebbende en B B.V. zijn in 1994 of 1995 overeengekomen de verkoopprijs van de aandelen A B.V. met terugwerkende kracht te verminderen tot f 40.000,--. Op 16 juni 1995 is deze overeenkomst ten overstaan van een notaris schriftelijk vastgelegd.
3.2.
Voor het Hof was tussen partijen in geschil de hoogte van de in het onderhavige jaar (1992) bij belanghebbende te belasten winst uit aanmerkelijk belang.
4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen van cassatie
4.1.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat zowel in 1992 als in 1994/1995 door belanghebbende en B B.V. onzakelijk is gehandeld, zodat ingevolge artikel 39, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als overdrachtsprijs dient te gelden de waarde in het economische verkeer van de aandelen A B.V. per 31 maart 1992. In het licht van dit oordeel is ’s Hofs oordeel dat er geen aanleiding is aan te nemen dat de vordering die belanghebbende op B B.V. verkreeg een lagere waarde had dan f 480.000,--, kennelijk ten overvloede gegeven. Middel I, dat zich tegen laatstbedoeld oordeel keert, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat het de door de Inspecteur berekende werkelijke intrinsieke waarde van de aandelen A B.V. ten bedrage van f 1.250.000,-- juist acht; dat de rentabiliteitswaarde van de aandelen A B.V. per 31 maart 1992 f 680.000,-- bedraagt, uitgaande van de door de Inspecteur gestelde en door belanghebbende niet weersproken rentabiliteitseis van 12,5% - welke het Hof in het onderhavige geval redelijk voorkomt - en van een winstverwachting van f 80.000,-- à f 90.000,--. Tegen deze oordelen keren zich middel III respectievelijk II tevergeefs. Deze oordelen geven immers niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de begrippen intrinsieke waarde en rentabiliteitswaarde en kunnen als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie
5.1.
Het Hof heeft de waarde van de aandelen A B.V. in goede justitie bepaald op f 680.000,--, kennelijk uitgaande van zijn oordeel dat, omdat sprake is van een situatie van onderrentabiliteit, de intrinsieke waarde van f 1.250.000,-- dient te worden gecorrigeerd tot op de rentabiliteitswaarde van f 680.000,--. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog dat, nu naar ’s Hofs oordeel niet kan worden gezegd dat in het onderhavige geval per 31 maart 1992 sprake was van structurele onderrentabiliteit, de waarde in het economische verkeer niet uitsluitend wordt bepaald door de rentabiliteitswaarde.
Zoals het Hof met juistheid heeft vooropgesteld, hebben voor de enig aandeelhouder van een vennootschap - als hoedanig belanghebbende en zijn echtgenote tezamen zijn aan te merken - de aandelen in die vennootschap in het algemeen het karakter van in een eigen onderneming gestoken kapitaal. Zulks brengt mee dat de waarde in het economische verkeer van de aandelen moet worden gesteld op de intrinsieke waarde, zonodig gecorrigeerd wegens over- of onderrentabiliteit van de onderneming van de vennootschap. Door in het onderhavige geval slechts de rentabiliteitswaarde in aanmerking te nemen, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel treft derhalve doel.
5.2.
Het hiervóór in 5.1 overwogene brengt mee dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft verder geen behandeling.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt op het beroep van de Staatssecretaris de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 7 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.