ABRvS, 23-04-2014, nr. 201306183/1/R3.
ECLI:NL:RVS:2014:1442
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-04-2014
- Zaaknummer
201306183/1/R3.
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1442, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑04‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Besluit ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
AB 2014/213 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JOM 2014/456
JOM 2014/479
JOM 2015/439
Uitspraak 23‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Enter-dorp, herziening Krompatte" vastgesteld.
201306183/1/R3.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Enter, gemeente Wierden, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Wierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Enter-dorp, herziening Krompatte" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellant] en anderen en [belanghebbende], hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], bijgestaan door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, en de raad, vertegenwoordigd door M. Stevens-Welleweerd en I.L.B. Boers-Leijten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. M.H.P. Bullens, advocaat te Enschede, gehoord.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. De raad stelt zich op het standpunt dat [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit, gelet op de afstand tussen het plangebied en hun woningen en het ontbreken van zicht op het plangebied vanuit hun woningen.
1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
1.2. De woningen van [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] staan op een afstand van ongeveer 130 m van het plangebied. Ter zitting is genoegzaam gebleken dat vanuit de woningen schuin op het plangebied zicht bestaat. Gelet hierop zijn [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] belanghebbenden bij het bestreden besluit.
Het plan
2. Het plan voorziet in gebruiksmogelijkheden voor een bedrijf en in bouwmogelijkheden voor een bedrijfsgebouw ter plaatse van de percelen Krompatte (ongenummerd), ten zuiden van de kern Enter.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Formeel aspect
4. [appellant] en anderen voeren aan dat het gemeentebestuur eerdere verzoeken van [belanghebbende] om bedrijfsbebouwing te bouwen heeft afgewezen wegens strijd met de gemeentelijke beleidsnota "Open gebieden 2005", vastgesteld op 12 oktober 2004 (hierna: de Nota). Nu deze afwijzingen in rechte onaantastbaar zijn en sindsdien geen gewijzigde omstandigheden zich hebben voorgedaan, had het college van burgemeester en wethouders het verzoek om medewerking aan het plan met toepassing van artikel 4:6 van de Awb moeten afwijzen, aldus [appellant] en anderen.
4.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2. Nog daargelaten dat het nemen van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, ook in het geval daaraan een aanvraag ten grondslag ligt, niet is het nemen van een afwijzende beschikking op een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, gelezen in samenhang met artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, zagen bedoelde principeverzoeken op een andere locatie. Het betoog faalt.
Inhoudelijke aspecten
Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
5. [appellant] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: Omgevingsverordening) en het beleid dat is neergelegd in de gemeentelijke "Structuurvisie Wierden" en de gemeentelijke "Visie bedrijventerreinen, Ondernemen in de gemeente Wierden, 2010-2020" (hierna: Visie bedrijventerreinen). Hiertoe voeren zij aan dat het plan niet voldoet aan het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In dit verband stellen zij dat op een bestaand bedrijventerrein nog voldoende ruimte beschikbaar is. Ook voeren zij aan dat het plan leidt tot verrommeling van de dorpsranden.
5.1. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaande stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
5.2. Ingevolge artikel 2.1, lid 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening wordt onder bestaand bebouwd gebied verstaan: de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening/artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge lid 2.1.1, onder h, wordt onder groene omgeving verstaan: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
Ingevolge lid 2.1.1, onder j, wordt onder stedelijke ontwikkelingen verstaan: het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorend groen en water en het hiertoe bouwrijp maken van gronden.
Ingevolge lid 2.1.3 voorzien bestemmingsplannen uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaand bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie.
5.3. Het plan voorziet ter plaatse van vier percelen aan de Krompatte (ongenummerd) in een plandeel met de bestemming "Bedrijf" en, voor het noordelijke deel daarvan, de aanduiding "bouwvlak", en in een plandeel met de bestemming "Groen".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (zoals opgenomen in de bijlage 1 van dit plan);
b. voortzetting van het agrarisch gebruik;
met daarbijbehorende:
c. gebouwen;
d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
e. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, erven en terreinen;
(…).
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, gelden voor gebouwen de volgende regels:
a. een gebouw dient binnen een bouwvlak te worden gebouwd;
b. het totale oppervlak aan gebouwen mag niet groter worden dan 400 m²;
(…).
Ingevolge lid 3.4, onder 3.4.1, aanhef en onder b, wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik, als bedoeld in lid 3.1, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden als stort- of opslag plaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken, voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens opslag die geschiedt in het kader van de normale bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
b. bijbehorende verhardingen en waterhuishoudkundige voorzieningen.
5.4. Met het voorliggende plan wordt beoogd om de verplaatsing van een installatietechniekbedrijf van de huidige locatie in een woonwijk naar het plangebied mogelijk te maken. De raad acht de huidige locatie van het bedrijf niet langer passend, gezien de bedrijfsactiviteiten.
5.5. Het begrip bedrijventerrein in de omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro is niet nader gedefinieerd in het Bro. Voorts ontbreekt in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting; Stb. 2012, 388) een toelichting op de definitiebepaling van het begrip stedelijke ontwikkeling.
5.5.1. Het plan voorziet met de bestemming "Bedrijf" in het gebruik voor onder meer bedrijfsdoeleinden van de percelen en ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" in een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van maximaal 400 m². Het plandeel met de bestemming "Bedrijf" heeft een oppervlakte van ongeveer 2.360 m². Gelet op de kleinschalige bedrijfsbebouwing die het plan mogelijk maakt en de beperkte omvang en de beperkte gebruiksmogelijkheden van het plandeel met de bestemming "Bedrijf", is de Afdeling van oordeel dat de raad er in dit geval terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een bedrijventerrein of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De in het plan voorziene ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. Het betoog faalt.
5.6. Het begrip stedelijke ontwikkelingen in artikel 2.1.1, aanhef en onder j, van de Omgevingsverordening is niet nader gedefinieerd in de Omgevingsverordening. Evenmin bevat de toelichting op titel 2.1 van de Omgevingsverordening een omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling.
5.6.1. Zoals onder 5.5.1 is overwogen, voorziet het plan met een plandeel met de bestemming "Bedrijf" van beperkte omvang in kleinschalige bedrijfsbebouwing en beperkte gebruiksmogelijkheden. De Afdeling is daarom van oordeel dat raad er in dit geval terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.1.1, aanhef en onder j, van Omgevingsverordening. Gelet hierop is artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening niet van toepassing. Het betoog faalt.
5.7. In de Structuurvisie Wierden is de toekomstvisie op de ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Wierden neergelegd. Met de Visie bedrijventerreinen is beoogd om richting te geven voor de toekomst en ruimte te scheppen voor de bevordering van ondernemersactiviteiten en werkgelegenheid. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de algemene uitgangspunten die zijn verwoord in deze beleidsstukken. Het betoog faalt.
De Nota
6. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met de Nota voorziet in bebouwing op een perceel dat in de Nota is aangewezen als open gebied waar verdere verdichting niet mag plaatsvinden. Voorts betwisten zij dat sinds 2005 in het open gebied bebouwing is gebouwd die niet reeds in de Nota was voorzien. Ook stellen zij dat uit de omstandigheid dat in de Nota bij wijze van uitzondering is toegestaan dat op de daarin genoemde percelen woningen mogen worden gebouwd, volgt dat bedrijfsbebouwing zeker niet is toegestaan in het gebied. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad niet heeft gemotiveerd dat in afwijking van zijn beleid bebouwing kan worden toegestaan in het plangebied. Het plangebied moet volgens hen dienen als buffer tussen bestaande woonbebouwing en bestaande bedrijfsbebouwing, om overlast te voorkomen.
6.1. De raad brengt naar voren dat sinds 2005 diverse woningen zijn gebouwd in het gebied dat in de Nota als waardevol open gebied is aangewezen en dat het bedrijventerrein Baanakkers III is uitgebreid in de richting van de bestaande woonbebouwing. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied niet langer als open gebied in de zin van de Nota kan worden aangemerkt en dat toetsing aan de Nota geen doel meer dient.
6.2. De Nota bevat een actualisatie van twee eerdere beleidsnota’s ten aanzien van het bouwen van woningen op individuele percelen in open gebieden. In de Nota staat dat deelgebied 4 het gehele gebied aan de zuidrand van het dorp omvat. Het is een zeer gemengd gebied, waarin het bedrijventerrein is gelegen, het sportpark, verspreide woningen, enige solitaire bedrijfsactiviteiten, alsmede enkele bos- c.q. beplantingspercelen. Aansluitend en tussen al deze genoemde functies is sprake van relatief kleine en mede daardoor in het stedenbouwkundig ruimtelijk beeld waardevolle open gebiedjes welke een zodanig karakteristiek karakter hebben dat een verdere verdichting door individuele woningbouw niet mag plaatsvinden. Ook de aan te houden afstanden ten opzichte van bedrijven, sportactiviteiten en de A1 (die een onderzoekszone heeft van 400 meter) zijn in belangrijke mate, naast de stedenbouwkundig ruimtelijke aspecten, als beperkend aan te merken. In de Nota zijn verder een paar locaties in deelgebied 4 aangewezen waar het bouwen van een woning acceptabel wordt geacht. Deze locaties zijn aangeduid op afbeelding 4 "mogelijke woningbouw Enter".
6.3. De raad heeft de Nota ook van toepassing geacht op het bouwen van andere bebouwing dan woningen, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd. Ter zitting is vastgesteld dat het plangebied gedeeltelijk in deelgebied 4 ligt. Het plangebied is in de Nota niet aangewezen als een locatie in deelgebied 4 waar woningbouw is toegestaan.
6.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich niet met juistheid op het standpunt gesteld dat het gemeentelijke beleid dat in de Nota is neergelegd niet langer relevant is voor het voorliggende plan. De Nota was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit immers niet ingetrokken. Dat sinds de vaststelling van de Nota op diverse percelen in deelgebied 4 en in de nabijheid daarvan bebouwing is opgericht, maakt dit niet anders.
Nu het plan voorziet in bebouwing op een perceel dat deels in deelgebied 4 ligt en dat in de Nota niet is aangewezen als een perceel waar verdichting is toegestaan, heeft de raad het plan vastgesteld in strijd met zijn eigen beleid. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van het beleid in de Nota ten aanzien van deelgebied 4 af te wijken is niet gebleken. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "bouwvlak", niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
Woon- en leefklimaat
7. [appellant] en anderen voeren aan dat de groene buffer tussen de woonbebouwing en het ten zuiden daarvan gelegen bedrijventerrein Baanakkers III verloren gaat door de voorziene bedrijfshal. Ook vrezen [appellant] en anderen overlast te ondervinden van het voorziene bedrijf. Zij wijzen erop dat het behoud van de buffer en de vrees voor overlast redenen zijn geweest voor het college van burgemeester en wethouders om eerdere verzoeken om medewerking te verlenen aan de gewenste ontwikkeling af te wijzen.
7.1. De raad maakt bij de vaststelling van een bestemmingsplan een eigen afweging over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de daarin op te nemen bestemmingen. Daarbij is de raad niet gebonden aan eerdere afwijzingen van principeverzoeken van [belanghebbende] door het college van burgemeester en wethouders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in hoofdstuk 2 van de plantoelichting staat dat het gemeentebestuur aanvankelijk het voornemen had om een jeugdhonk binnen het plangebied te bouwen en dat besloten is medewerking aan het voorliggende plan te verlenen nadat van dat voornemen is afgezien.
Het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ligt op een afstand van minimaal 80 m van de woningen van [appellant] en anderen. In de planregels is bepaald dat bedrijvigheid in maximaal milieucategorie 3.1 is toegestaan op de voor "Bedrijf" bestemde gronden. Gelet op de afstand en de toegestane milieucategorie ziet de Afdeling geen aanleiding om het standpunt van de raad dat het plan niet zal leiden tot onevenredige overlast bij de woningen van [appellant] en anderen of een onevenredige beperking van de groene buffer onredelijk te achten. Het betoog faalt.
Zuidelijke perceel van het plangebied
8. [appellant] en anderen betogen dat de bestemming "Bedrijf", zonder de aanduiding "bouwvlak", ter plaatse van het zuidelijke perceel, niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. In dit verband voeren zij aan dat het perceel agrarisch wordt gebruikt en dat de eigenaar van het perceel te kennen heeft gegeven dit gebruik te zullen voortzetten.
8.1. De raad brengt naar voren dat de bestemming "Bedrijf" aan het perceel is toegekend op verzoek van de eigenaar daarvan. Hij wijst erop dat agrarisch gebruik is toegestaan binnen deze bestemming.
8.2. Niet in geschil is dat het perceel uitsluitend agrarisch wordt gebruikt in overeenstemming met het vorige plan "Enter-dorp". In het voorliggende plan is dit agrarische gebruik uitgebreid met bedrijfsmatig gebruik door de agrarische bestemming te wijzigen in een bedrijfsbestemming waarbinnen agrarisch gebruik kan worden voortgezet. Uit het standpunt van de raad dat hij op verzoek van de eigenaar van het perceel de bestemming "Bedrijf" heeft toegekend aan het perceel, blijkt niet dat de raad een eigen afweging heeft gemaakt ten aanzien van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van deze nieuwe ontwikkeling. Daarnaast is niet gebleken dat de eigenaar van het perceel concrete voornemens heeft om het perceel voor bedrijfsdoeleinden in gebruik te nemen. De Afdeling ziet daarom aanleiding voor het oordeel dat het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan het zuidelijke perceel niet berust op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.
9. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Groen" ter plaatse van een deel van het zuidelijke perceel. Zij achten deze bestemming onlogisch en betogen dat het overige deel van het perceel onvoldoende groot is om agrarisch te kunnen exploiteren.
9.1. In de noordoostelijke hoek van het zuidelijke perceel is een strook met de bestemming "Groen" opgenomen. Deze bestemming omvat een klein gedeelte van het perceel. De bestemming is toegekend om de landschappelijke inpassing van de voorziene bedrijfshal mogelijk te maken. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in overleg met de eigenaar van het zuidelijke perceel ten zuiden van de strook met de bestemming "Groen" is voorzien in een doorgang van 10 m waar agrarisch gebruik is toegelaten, zodat het perceel in verbinding staat met de naastliggende agrarische gronden. De doorgang is voldoende groot om een tractor door te laten. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Groen" aan het zuidelijke perceel heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
10. [appellant] en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet inzichtelijk is gemaakt. In dit verband stellen zij dat de exploitatieovereenkomst niet ter inzage is gelegd.
10.1. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.
10.2. In hoofdstuk 6 van de plantoelichting staat over de financiële uitvoerbaarheid dat een exploitatieovereenkomst is gesloten tussen de gemeente en de eigenaren van de gronden in het plangebied, ten aanzien van onder meer de kosten voor het bestemmingsplan, voor het aansluiten van het perceel op de riolering en de openbare weg en voor mogelijke planschade. Deze kosten dienen niet voor rekening van de gemeente te komen, aldus de plantoelichting.
Gelet op hetgeen in de plantoelichting staat, maakt de enkele omstandigheid dat de exploitatieovereenkomst niet ter inzage heeft gelegen niet dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro. Overigens is een zakelijke beschrijving daarvan wel op de voet van artikel 6.2.12 van het Bro ter inzage gelegd. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is.
Relativiteit
11. [belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat met de beroepsgronden ten aanzien van het Bro, de Omgevingsverordening en de Nota niet wordt voldaan aan het zogenoemde relativiteitsvereiste.
11.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
11.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 19 februari 2014, in zaak nr. 201306647/1/R1, overweegt de Afdeling dat zowel artikel 2.1.3, van de Omgevingsverordening als artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro beogen om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik planologisch ongewenste versnippering en leegstand te voorkomen. Het belang van [appellant] en anderen is het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Artikel 2.1.3, van de Omgevingsverordening en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro strekken tot bescherming van deze belangen, nu het in het belang is van [appellant] en anderen dat het perceel dat voorheen was bestemd voor agrarische doeleinden niet onnodig wordt bebouwd. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met deze bepalingen.
11.3. Voor zover het betreft de beroepsgrond ten aanzien van de Nota, wordt overwogen dat hierin regels zijn vervat ter regulering van verzoeken om woningbouw op verspreid liggende, open percelen in de nabijheid of in het overloopgebied van de bebouwde kommen van Wierden en Enter, om aan te duiden waar verdichting met woningen vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. Deze regels zijn gericht op het beschermen van de stedenbouwkundige structuur van de in de Nota aangewezen deelgebieden. Het plangebied ligt gedeeltelijk in deelgebied 4. [appellant] en anderen wonen in, dan wel vlakbij deelgebied 4. De regels uit de Nota raken daarom het belang dat [appellant] en anderen hebben bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met de Nota.
Conclusie
12. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de percelen Krompatte (ongenummerd) is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond. Vanwege de samenhang tussen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en het plandeel met de bestemming "Groen", dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande alsmede hetgeen hierna onder 13 en volgende wordt overwogen, hoeven de overige gronden die [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ten aanzien van de Nota en ten aanzien van de bestemming "Bedrijf", zonder de aanduiding "bouwvlak", geen bespreking. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Instandlaten rechtsgevolgen
13. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. Aanleiding daarvoor is het besluit van de raad van 3 december 2013 tot intrekking van de Nota voor zover het deelgebied 4 betreft. Dit besluit is op 8 januari 2014 bekend gemaakt in het gemeentelijke huis-aan-huisblad. Het besluit heeft tot gevolg dat de Nota niet meer van toepassing is op het gebied waarvoor het voorliggende plan is vastgesteld.
13.1. [appellant] en anderen betogen dat zij in strijd met de gemeentelijke inspraakverordening niet zijn betrokken bij de voorbereiding van het besluit van 3 december 2013. Hiertoe voeren zij aan dat zij niet zijn uitgenodigd voor de raadsvergadering waarin het besluit tot gedeeltelijke intrekking van de Nota is genomen, waardoor zij geen gelegenheid hebben gehad om zienswijzen tegen het besluit in te dienen. [appellant] en anderen betogen verder dat de raad in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld door het besluit niet eerder vast te stellen dan vlak voor de feestdagen. [appellant] en anderen betogen dat het besluit tot gedeeltelijke intrekking van de Nota in strijd is met het beginsel van détournement de pouvoir en het verbod op willekeur en onzorgvuldig is voorbereid, omdat daarmee uitsluitend beoogd is om het voorliggende plan doorgang te kunnen laten vinden. Ook betogen zij dat uit het raadsbesluit en de daarbij behorende memo "advies Krompatte, Enter" van 17 oktober 2013 van Royal HaskoningDHV volgt dat eerst een totaalvisie voor deelgebied 4 moet worden opgesteld alvorens medewerking kan worden verleend aan bouwplannen in het gebied.
13.1.1. Uit de gemeentelijke inspraakverordening volgt niet dat in een situatie als hier aan de orde gelegenheid had moeten worden geboden aan [appellant] en anderen om zienswijzen in te dienen. Ook anderszins geeft hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat aan het besluit van 3 december 2013 zodanige gebreken kleven dat daaraan in deze procedure geen belang mag worden gehecht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat sinds de inwerkingtreding van de Nota diverse bouwplannen zijn uitgevoerd in en in de nabijheid van deelgebied 4, waardoor de raad het gebied niet langer als een open gebied als bedoeld in de Nota beschouwt. De raad acht het beleid in de Nota over deelgebied 4 daarom achterhaald en heeft zich bij de vaststelling van het voorliggende plan op het standpunt gesteld dat de Nota geen belang meer heeft voor het plan. Ter formalisering van dit standpunt is de raad overgegaan tot intrekking van de Nota voor zover het betreft deelgebied 4. Daarbij heeft de raad de wens uitgesproken om een nieuwe visie voor deelgebied 4 op te stellen. Het betoog faalt.
13.2. [appellant] en anderen betogen onder verwijzing naar het in hun opdracht opgestelde advies "Stedenbouwkundige analyse & advies Locatie Krompatte, Enter, gemeente Wierden" (hierna: het advies) van 2 januari 2014 van SAB Arnhem dat de voorziene bedrijfsbebouwing niet in het gebied past. Uit het advies blijkt volgens hen dat bebouwing in dit open gebied de karakteristieke kenmerken van het dorp Enter, de lintbebouwing langs de Goorseweg en Stationsweg en het open gebied daartussen zal aantasten. Ook voeren [appellant] en anderen aan dat de ontsluiting van het plangebied op de Krompatte zal leiden tot verkeersonveilige situaties.
13.2.1. In het advies staat dat het plangebied binnen de stedenbouwkundige en landschappelijke structuur van de kern Enter een bijzonder gebied vormt. Het groene en kleinschalige karakter wordt aangetast door de bouw van een bedrijfshal aan het Krompatte. De kleinschalige open ruimte wordt hierdoor zodanig verkleind dat de samenhang en continuïteit van de groene overgangszone verdwijnt. Er blijft een groene ‘restruimte’ over. Stedenbouwkundig komt de bedrijfshal los te liggen van de stedenbouwkundige structuur van het huidige bedrijventerrein. Het vormt een solitair gelegen kavel die niet passend is in de bestaande stedenbouwkundige structuren en patronen, aldus het advies.
13.2.2. Het ter zitting ingenomen standpunt van de raad dat het advies uitsluitend betrekking heeft op het besluit van de raad van 3 december 2013 en derhalve niet in deze procedure aan de orde kan komen, volgt de Afdeling niet. In het advies is de landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van de in het voorliggende plan voorziene bedrijfshal onderzocht. Niet valt in te zien dat [appellant] en anderen zich niet kunnen beroepen op dit advies als nadere onderbouwing van hun beroep tegen het plan.
13.2.3. Ook de raad acht het gebied waarin het plangebied ligt waardevol, als groene bufferzone tussen bedrijventerrein Baanakkers III en de ten noorden daarvan gelegen woonbebouwing. Evenwel acht de raad de breedte van de bufferzone ook na de bouw van de voorziene bedrijfshal voldoende om als afscheiding te kunnen dienen. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met het mogelijk maken van een bedrijfshal op het perceel ten behoeve van de verplaatsing van een bedrijf dat momenteel in een woonwijk is gevestigd, dan aan het belang bij het vrijwaren van het perceel van bebouwing. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een open ruimte van minimaal 80 m resteert tussen de voorziene bedrijfshal en de woningen van [appellant] en anderen en dat de bedrijfshal in de nabijheid ligt van het ten zuiden daarvan gelegen bedrijventerrein Baanakkers III.
De Afdeling ziet voorts geen grond voor de vrees van [appellant] en anderen voor verkeersonveilige situaties vanwege de voorziene bedrijfshal. Hiertoe wordt overwogen dat het perceel wordt ontsloten in zuidelijke richting via de ontsluiting van het bedrijventerrein Baanakkers III, en dat niet is gebleken dat na de bouw van een bedrijfshal onvoldoende manoeuvreerruimte resteert voor het keren van vrachtwagens.
Het betoog faalt.
13.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "bouwvlak", in stand te laten. Vanwege de samenhang van dit plandeel met de bestemming "Groen", en nu de bezwaren van [appellant] en anderen tegen de bestemming "Groen" ter plaatse van het zuidelijke perceel geen doel treffen, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Groen" eveneens in stand te laten.
Proceskosten
14. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wierden van 3 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Enter-dorp, herziening Krompatte";
III. draagt de raad van de gemeente Wierden op om binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" zonder de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van het perceel L1315 aan de Krompatte (ongenummerd), wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van de percelen L 881 en L1314 aan de Krompatte (ongenummerd), en het plandeel met de bestemming "Groen";
V. veroordeelt de raad van de gemeente Wierden tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Wierden aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Slagt
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
618.