Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-02-2014, nr. 21-004162-12
ECLI:NL:GHARL:2014:872
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
21-004162-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:872, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑02‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1810, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Zaak betreffende dood driejarig kind in Utrecht. Veroordeling wegens mishandeling, de dood ten gevolge hebbend, tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Vrijspraak ter zake meermalen mishandeling.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004162-12
Uitspraak d.d.: 11 februari 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 september 2012 met parketnummer 16-600307-11 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te[geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 27 mei 2013, 30 september 2013, 4 november 2013 en 28 januari 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wegens het onder 1 subsidiair tenlastegelegde (zware mishandeling van een kind dat hij verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin, de dood ten gevolge hebbend) en het onder 2 tenlastegelegde (mishandeling van een kind dat hij verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd) tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr R.I. Takens, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
primairhij op of omstreeks 27 maart 2011, althans een of meer dag(en) voorafgaand aan 27 maart 2011, te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en/of met voorbedachte rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] (geboren op 16 september 2007), van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal (met (hevige) kracht) geslagen en/of gestompt en/of gedrukt en/of geschopt op/tegen de buik, althans het lichaam, van die [slachtoffer], althans heftig mechanisch botsend geweld uitgeoefend op de buik, althans het lichaam van deze [slachtoffer] in elk geval een of meer (levensontnemende) (gewelds)handeling(en) gepleegd ten aanzien van het lichaam van voornoemde [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
subsidiairhij op of omstreeks 27 maart 2011, althans een of meer dag(en) voorafgaand aan 27 maart 2011, te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer] (geboren op 16 september 2007), zijnde een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en/of met voorbedachte rade, zwaar lichamelijk letsel (uitgebreide traumatische letsels aan de buik en/of een of meer perforaties van de darmwand), heeft/hebben toegebracht, door deze opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg meermalen althans eenmaal (met kracht) te slaan en/of te stompen en/of te drukken en/of te schoppen op/tegen de buik, althans het lichaam van [slachtoffer], althans heftig uitwendig mechanisch (botsend) geweld toe te passen op de buik, althans het lichaam van voornoemde[slachtoffer], terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
meer subsidiairhij op of omstreeks 27 maart 2011, althans een of meer dag(en) voorafgaand aan 27 maart 2011, te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en/of met voorbedachten rade, mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer] (geboren op 16 september 2007), zijnde een kind dat hij verzorgt op opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg, meermalen althans eenmaal (met kracht) heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of gedrukt en/of geschopt op/tegen de buik, althans het lichaam, althans heftig uitwendig mechanisch (botsend) geweld heeft/hebben toegepast op de buik, althans het lichaam van voornoemde [slachtoffer], terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
2.hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 maart 2011 (met uitzondering van de onder feit 1 tenlastegelegde handeling(en)), te Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijke en/of met voorbedachten rade, (telkens) mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer] (geboren op 16 september 2007), zijnde een kind dat hij verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal
- (met (hevige) kracht) heeft/hebben geslagen en/of gestompt op/tegen/in het hoofd en/of het gezicht en/of de ogen en/of de mond en/of de neus en/of een of meer arm(en) en/of een of meer be(e)n(en) en/of de borst en/of de buik en/of de ribben en/of de nek/hals en/of schouder(s), althans het lichaam, en/of
- een verhit voorwerp in het gezicht heeft/hebben gedrukt, althans uitwendig chemisch/thermisch/mechanisch botsend geweld heeft/hebben toegepast ten aanzien van het gezicht, en/of in het gezicht heeft/hebben gekrast, en/of
- (met kracht) met de hand, althans een of meer vingers, in/bij de nek/hals heeft/hebben vastgepakt en/of vastgehouden en/of daarin geknepen, en/of
- (krachtige) (zuig)zoenen hebben gegeven en/of gebeten aan/in het lichaam, en/of
- (met kracht) tegen een bankstel, althans een meubelstuk, heeft/hebben gegooid,
- en/of een elleboog uit de kom heeft/hebben getrokken,
waardoor voornoemde[slachtoffer] (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Onder 2 wordt het verdachte verweten dat hij [slachtoffer] (verder te noemen [slachtoffer]) gedurende een langere periode voorafgaand aan zijn dood heeft mishandeld, al dan niet samen met medeverdachte [medeverdachte].
De tenlastelegging bevat een opsomming van geweldshandelingen jegens[slachtoffer], verdeeld onder zes gedachtestreepjes. Deze geweldshandelingen zijn niet concreet gespecificeerd naar tijd en plaats anders dan dat zij tussen 1 januari 2010 en 27 maart 2011 te Utrecht, althans in Nederland, zouden hebben plaatsgevonden.
Ten aanzien van het onder het tweede gedachtestreepje toegepaste thermisch geweld acht het hof bewezen dat het letsel op de wang van [slachtoffer] als gevolg van een thermische oorzaak is ontstaan, maar het dossier bevat verder geen concrete aanwijzingen op welke manier dat letsel is ontstaan. Nader onderzoek door deskundigen heeft met name niet uitgewezen of het letsel op de wang op accidentele of niet-accidentele wijze is ontstaan. Zodoende kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld of sprake is van mishandeling.
Ten aanzien van de onder het derde gedachtestreepje genoemde (krachtige) zuigzoenen heeft verdachte bekend dat hij [slachtoffer] zuigzoenen heeft gegeven, maar niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld of hierbij sprake is geweest van een (voorwaardelijk) opzet tot het toebrengen van pijn of letsel, zodat niet kan niet kan worden bewezen dat sprake is van mishandeling.
Ten aanzien van het letsel aan het hoofd van [slachtoffer], na zijn dood geconstateerd, geeft alleen de verklaring van [getuige P] steun voor de beschuldiging dat verdachte dit letsel heeft toegebracht.
[getuige P] heeft op 22 juni 2011 bij de politie een verklaring afgelegd, waarin hij vertelt over verschillende handelingen van verdachte jegens [slachtoffer] waarvan hij getuige zou zijn geweest. [getuige P] is na 22 juni 2011 niet meer gehoord kunnen worden, en de verdediging, noch de rechtbank of het hof, heeft gelegenheid gehad om hem vragen te stellen. Het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht jegens [getuige P] maakt dat het hof diens verklaringen met terughoudendheid en uiterste behoedzaamheid zal bezien. Diens beschuldigingen kunnen slechts bijdragen tot het bewijs van het tenlastegelegde als zij voldoende worden gesteund door andere bewijsmiddelen. Die zijn er niet, want de kern van die beschuldiging, namelijk dat verdachte de dader is geweest, wordt verder niet door andere bewijsmiddelen ondersteund. Naar het oordeel van het hof staat daarom niet buiten redelijke twijfel vast dat verdachte de dader is van het letsel aan het hoofd van [slachtoffer] dat door deskundigen is vastgesteld.
Van de overige in de tenlastelegging genoemde letsels is op grond van de wettige bewijsmiddelen niet vast te stellen wanneer ze zijn toegebracht en hoe ze zijn toegebracht of ontstaan. Met betrekking tot de wijze waarop de letsels zijn ontstaan, is met name niet duidelijk geworden of de oorzaak ervan accidenteel of niet-accidenteel is geweest. Naar het oordeel van het hof is daarom niet buiten redelijke twijfel te bewijzen dat de letsels door een geweldsuitoefening (mishandeling) zijn ontstaan, althans door een strafrechtelijk verwijtbaar handelen. Zodoende kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan (medeplegen van) mishandeling van [slachtoffer].
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Op 27 maart 2011 overleed [slachtoffer], een jongetje van (ruim) 3 jaar oud, in het UMC te Utrecht. Uit onderzoek door verschillende deskundigen naar zijn dood is gebleken dat in en aan zijn buik letsels (diverse blauwe plekken op de (onder)buik, perforaties in de dunne darm, pancreasschade en bloedingen) zijn aangetroffen, die het gevolg waren van de inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op de buik. Ten gevolge van het geweld zijn direct of indirect perforaties opgetreden in delen van de dunne darm, waardoor de inhoud van de darmen in de buikholte terecht kon komen, hetgeen een buikvliesontsteking heeft veroorzaakt, gevolgd door de ontwikkeling van een bloedvergiftiging. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de dood van [slachtoffer].
Volgens deskundigen moet bij dit heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op de buik worden gedacht aan heftig slaan, duwen/drukken of stompen. Een accidentele oorzaak voor het ontstaan van het letsel wordt door deskundigen uitgesloten. Het letsel waaraan [slachtoffer] uiteindelijk is overleden is het gevolg van menselijk handelen.
Het hof komt tot de conclusie dat de geweldshandeling(en) die tot de dood van [slachtoffer] heeft/hebben geleid, heeft/hebben plaatsgehad in de periode van een dag of enkele dagen voorafgaand aan 27 maart 2011, toen [slachtoffer] overwegend thuis in de woning van zijn moeder, medeverdachte [medeverdachte], te Utrecht verbleef, alwaar ook de verdachte woonde en aanwezig was. [slachtoffer] behoorde tot het gezin van medeverdachte [medeverdachte] en verdachte. Hij was ook direct betrokken bij de verzorging en opvoeding van[slachtoffer].
Gevoerde verweren
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van al het onder 1 tenlastegelegde. Verdachte heeft ontkend dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan geweldpleging jegens [slachtoffer] en heeft betwist dat de dood van [slachtoffer] te wijten is aan zijn handelen. De raadsman heeft - kort samengevat - in het bijzonder de volgende bewijsverweren aangevoerd.
Uit de bevindingen van de deskundigen valt niet op te maken op welk moment het geweld op de buik van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden, waaruit dit geweld heeft bestaan en wat de identiteit, sekse of eigenschappen zijn van degene die het geweld heeft uitgeoefend.
Daarnaast bevat het dossier aanwijzingen dat [getuige P] de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt, althans dat niet kan worden uitgesloten dat [getuige P] daaraan schuldig is. Dit levert redelijke twijfel op voor de schuld van verdachte aan het onder 1 tenlastegelegde. Bovendien dienen de verklaringen van[getuige P] te worden uitgesloten voor het bewijs, nu de verdediging niet in enig stadium in de gelegenheid is geweest om hem te ondervragen en het in artikel 6 EVRM omschreven recht te effectueren. Door de onmogelijkheid om[getuige P] te kunnen (doen) ondervragen is verdachte in zijn verdediging geschaad. De verklaringen van[getuige P] met betrekking tot het daderschap van verdachte worden tevens niet voldoende ondersteund door andere verklaringen.
Voorts bevat het dossier aanwijzingen dat medeverdachte[medeverdachte] de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. De raadsman wijst hiervoor in het bijzonder naar de CIE-informatie van maart 2011, welke informatie voor verdachte ontlastend is, althans de redelijke twijfel oplevert dat verdachte het fatale buikletsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht.
Verder stelt de raadsman zich op het standpunt dat de verklaringen van [getuige C] en [getuige H] niet betrouwbaar en in strijd met de waarheid zijn en dat het hof geen acht zou moeten slaan op de inhoud van deze verklaringen.
Ten aanzien van [getuige C] heeft de raadsman betoogd dat [getuige C] het dossier, althans delen van het dossier, van verdachte heeft gelezen en zijn verklaring hierop heeft afgestemd. Dit wordt bevestigd door de getuige [getuige K]. De raadsman heeft in zijn pleidooi gewezen op inconsistenties en tegenstrijdigheden in de verschillende door [getuige C] afgelegde verklaringen. Daarbij komt dat [getuige C] er belang bij had om belastend over verdachte te verklaren, nu hij graag wilde worden overgeplaatst.
[getuige H] heeft volgens de raadsman vals verklaard als gevolg van de valse verklaring van[getuige C]. Bij[getuige H] was de indruk ontstaan dat [getuige C] voor zijn belastende verklaring was beloond met een overplaatsing en hij heeft daarom uit eigen belang met het oog op zijn detentiefasering en verlofaanvragen een valse verklaring tegen verdachte afgelegd. De verklaringen van [getuige H] zijn dermate wisselend en tegenstrijdig dat ze reeds hierom als ongeloofwaardig terzijde moeten worden geschoven.
Al met al is er volgens de raadsman onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
Het oordeel van het hof
Verdachte of getuige [getuige P]?
[getuige P] is verschillende keren als getuige gehoord door de politie. Zijn laatste verklaring van 22 juni 2011 is zeer gedetailleerd en belastend voor verdachte. Deze verklaring geeft evenmin als andere verklaringen, waaronder de mededeling van[getuige DK] aan de politie op 10 mei 2011, - in onderling verband en samenhang bezien - voldoende overtuigende aanknopingspunten voor een vermoeden van schuld van [getuige P] aan het in deze zaak aan de orde zijnde strafbare feit. Het enkele feit dat [getuige P] in de periode, waarin het letsel is toegebracht (evenals anderen) mogelijk op enig moment in de nabijheid van [slachtoffer] is geweest, maakt dat niet anders. Zijn wetenschap en zijn aanwezigheid passen evengoed bij een rol als getuige. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie, zowel direct na het overlijden van [slachtoffer] als na de verhoren van [getuige P], bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen om [getuige P] niet als verdachte aan te merken alsook tot de beslissing hem niet te vervolgen ter zake van het overlijden van [slachtoffer]. Het hof wijst er op dat er ook ná juni 2011 geen feiten en omstandigheden zijn gebleken, die - achteraf - reden hadden moeten of zelfs maar kunnen geven tot een andere beslissing. Met de advocaat-generaal is het hof daarom van oordeel dat de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet aannemelijk maken dat het [getuige P] is geweest die zodanig geweld op [slachtoffer] heeft toegepast, dat hij daaraan is overleden (en ook niet dat hij medepleger of medeplichtige is geweest).
Het hof kan met andere woorden billijken dat [getuige P] alleen als getuige is aangemerkt.
Het hof acht het ongelukkig dat het openbaar ministerie deze belangrijke getuige niet zo spoedig mogelijk na zijn belastende verklaring tegenover de politie op 22 juni 2011 door de rechter-commissaris heeft doen horen, zodat de raadslieden van de verdachten hem hadden kunnen ondervragen. Als gevolg van het feit dat [getuige P] sinds dat verhoor onvindbaar is gebleken, zijn de procespartijen, de rechtbank en het hof niet in de gelegenheid geweest om hem (alsnog) te horen en dat is zonder meer een gemis. Zijn verdwijning viel echter niet te voorzien. Als gevolg van het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht door de verdediging is weliswaar te kort gedaan aan het aan verdachte op grond van artikel 6 EVRM toekomende recht, maar dat betekent niet dat de verklaring van [getuige P] in het geheel niet voor het bewijs gebruikt zou mogen worden. Wel zal het hof die verklaring met terughoudendheid en uiterste behoedzaamheid moeten bezien en slechts in samenhang met andere bewijsmiddelen gebruiken. Voor zover de raadsman een beroep doet op uitsluiting voor het bewijs van de verklaringen van [getuige P], verwerpt het hof het verweer.
Verdachte of medeverdachte [medeverdachte]?
De rechtbank heeft in haar vonnis met betrekking tot de waarde van de voor medeverdachte [medeverdachte] belastende CIE-informatie het volgende overwogen:
“Uit een door de politie opgemaakt proces-verbaal d.d. 1 april 2011 volgt dat in maart 2011, dus zeer kort na het overlijden van [slachtoffer], als betrouwbaar aangemerkte CIE-informatie is ontvangen waarin - kort gezegd - werd aangegeven dat verdachte [medeverdachte], kort na het overlijden van [slachtoffer], in een telefoongesprek met [getuige B] gezegd zou hebben dat zij ([medeverdachte]) [slachtoffer] kort voor zijn overlijden in zijn buik had geschopt.
De rechtbank overweegt dat de juistheid van deze informatie op geen enkele manier is bevestigd. Dit ondanks het horen van een groot aantal getuigen door de politie en de rechter-commissaris, waarbij hun onder andere werd gevraagd of zij wetenschap hadden van een dergelijk gesprek. Verdachte [medeverdachte] en [getuige B] hebben op ter terechtzitting ontkend dat in een telefoongesprek tussen hen een dergelijke mededeling door [medeverdachte] zou zijn gedaan.
Nu niet is komen vast te staan dat de genoemde informatie op waarheid berust, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank zodanige twijfel omtrent het waarheidsgehalte van voornoemde informatie, dat deze niet in voor [medeverdachte] belastende zin bruikbaar kan worden geacht.”
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. De CIE-informatie acht het hof niet in belastende zin bruikbaar tegen medeverdachte [medeverdachte] en daaraan komt om dezelfde reden evenmin betekenis toe in ontlastende zin voor verdachte.
Uitvoerig onderzoek door politie en justitie heeft ook verder geen bewijs bijgebracht van directe of indirecte betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte] bij de geweldshandeling die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof daarom van oordeel dat de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet aannemelijk maken dat het de medeverdachte [medeverdachte] is geweest die zodanig geweld op [slachtoffer] heeft toegepast, dat hij daaraan is overleden (en ook niet dat zij medepleger of medeplichtige is geweest).
Tijdstip toebrengen letsel
Op grond van de bevindingen van de deskundigen kan niet het exacte moment van het toebrengen van het buikletsel, dat uiteindelijk tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid, worden vastgesteld.
Wel acht het hof op grond hetgeen het hof als vaststaand aanneemt omtrent het verloop van de dagen direct voorafgaande aan het overlijden van [slachtoffer] en op grond van de bevindingen van de deskundigen Soerdjbalie-Maikoe, Bilo en Van der Goot, alsmede op grond van de verklaringen van Soerdjbalie-Maikoe en Bilo ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, en de verklaring Van de Goot ter terechtzitting in hoger beroep - in onderling verband en samenhang bezien - buiten redelijke twijfel dat het letsel aan/in de buik van [slachtoffer] is toegebracht tussen donderdag 24 maart 2011 ’s avonds en zaterdag 26 maart 2011 aan het eind van de ochtend.
Er is geen direct bewijs dat rechtstreeks leidt naar één persoon als schuldige aan het toebrengen van het fatale letsel. Zoals hiervoor reeds is overwogen, ziet het hof - anders dan de rechtbank - medeverdachte [medeverdachte] en [getuige P] niet als mogelijke daders van het geweld dat tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Voor daderschap van nog anderen bestaat geen aanwijzingen of een begin van aannemelijkheid. Daarmee blijft verdachte over als mogelijke dader. De betrokkenheid van verdachte kan worden afgeleid uit de verklaringen van indirecte getuigen, dat wil zeggen getuigen tegenover wie verdachte heeft verklaard over zijn rol bij het toebrengen van het fatale letsel, met name [getuige C] en [getuige H]. De rechtbank heeft echter de getuigenverklaringen van [getuige C] en [getuige H] onvoldoende geloofwaardig geoordeeld om een bewezenverklaring op te baseren. Het hof komt - gehoord de beide getuigen - tot een ander oordeel.
Verklaringen van de getuige [getuige C]
Op 24 augustus 2011 heeft de politie via een medewerkster van Centrum Maliebaan het bericht gekregen dat een cliënt, te weten [getuige C], aan de medewerkster had medegedeeld dat hij van een medegedetineerde, die ervan werd verdachte een klein kind om het leven te hebben gebracht, details had gehoord over een door die medegedetineerde gepleegd misdrijf. Op 16 september 2011 heeft de politie[getuige C] gehoord en heeft hij verklaard dat verdachte in de PI Nieuwegein aan hem heeft verteld dat hij - verdachte - op een dag thuis kwam, dat hij helemaal uit het niets de jongen (het hof begrijpt: [slachtoffer]) een paar stompen had gegeven, en dat de jongen een paar dagen later was overleden.
[getuige C] is vervolgens bij de rechter-commissaris gehoord op 30 november 2011 en 5 december 2011. Daar heeft hij zijn eerdere verhaal ontkend. Ter terechtzitting in eerste aanleg op 8 december 2011 heeft [getuige C] de verklaring die hij bij de politie had afgelegd, herhaald.
De rechtbank heeft overwogen dat [getuige C] door zijn wisselende verklaringen niet geloofwaardig kon worden geacht. De rechtbank heeft daarbij ook gelet op de verklaring van getuige [getuige K], waaruit zou blijken dat [getuige C] zijn verklaring had afgelegd nadat hij het dossier had gelezen en dat [getuige C] verdachte niet mocht en hem valselijk heeft beschuldigd bij wijze van grap. Ook heeft de rechtbank de zuiverheid van zijn - [getuige C] - motief om belastend over verdachte te verklaren in twijfel getrokken.
Het hof beoordeelt de belastende verklaringen van [getuige C] wel als geloofwaardig en overtuigend.
De getuige [getuige C] is op 30 september 2013 ter terechtzitting van het hof nogmaals gehoord. [getuige C] heeft zijn belastende verklaring herhaald, in die zin dat hij verklaarde dat verdachte hem gezegd had dat verdachte bij thuiskomst een huilende [slachtoffer] aantrof en dat verdachte hem toen een stomp of corrigerende tik in zijn maag heeft gegeven.
[getuige C] heeft ontkend dat hij het dossier van verdachte heeft gelezen en er zijn geen aanwijzingen dat dit anders is geweest, in die zin dat [getuige C] de gelegenheid heeft gehad en benut om het omvangrijke en vanwege de vele elkaar tegensprekende verklaringen gecompliceerde dossier te bestuderen, één en ander met de vooropgezette bedoeling om met behulp van een eigen, verzonnen gedetailleerde versie van de feitelijke gang van zaken verdachte de dood van [slachtoffer] in de schoenen te (kunnen) schuiven en daarmee zijn eigen overplaatsing naar een kliniek te bewerkstelligen. Het hof neemt daarbij ook de wijze waarop de eerste (belastende) verklaring van [getuige C] tot stand is gekomen in aanmerking. [getuige C] heeft zijn verhaal in eerste instantie verteld aan een reclasseringsmedewerkster. Op dat moment was zijn overplaatsing - naar de advocaat-generaal ter zitting van het hof heeft verklaard - al zo goed als rond, de intake had al plaatsgevonden en niets wees erop dat daarbij nog een kink in de kabel zou komen. [getuige C] had dus geen reden een overplaatsing te forceren door een wild verhaal te verzinnen. Integendeel, [getuige C] had er alle belang bij geen incident op te werpen met een verzinsel en daarmee de overplaatsing in gevaar te brengen. Dat maakt het goed begrijpelijk waarom [getuige C] pas een verklaring bij de politie wilde afleggen nadat de overplaatsing naar een kliniek een feit was.
Op 9 september 2011 is [getuige C] overgeplaatst naar een kliniek en op 16 september 2011 heeft hij zijn eerste verklaring afgelegd bij de politie. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat [getuige C] belastend voor verdachte zou hebben verklaard om een overplaatsing te bewerkstelligen.
Aan de verklaring van getuige [getuige K] hecht het hof geen geloof. Deze verklaring wordt niet gesteund, eerder weersproken, door andere verklaringen. Daarbij komt dat het feit, dat [getuige K] een voor verdachte ontlastende verklaring heeft afgelegd, past in de verklaring van getuige [getuige H], dat er een getuige uit de PI zou opduiken om het verhaal van [getuige C] te weerspreken. Daarnaast weegt het hof bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de getuige [getuige K] mee, dat deze al eens is veroordeeld voor het plegen van meineed.
Al met al acht het hof de verklaring van [getuige C], dat verdachte aan hem heeft verklaard dat hij [slachtoffer] een stomp heeft gegeven en dat [slachtoffer] een paar dagen laten overleed, geloofwaardig en bruikbaar voor het bewijs.
Verklaringen van getuige [getuige H]
Op 6 oktober 2011 heeft [getuige H] in de PI Heerhugowaard tegen medewerkster maatschappelijk dienstverlenging gezegd dat er in PI Nieuwegein een medegedetineerde tegen hem had gezegd dat hij een kind had omgebracht. Op aanwijzing van deze medewerkster heeft de politie [getuige H] op 4 november 2011 gehoord. [getuige H] verklaart dan dat verdachte hem heeft verteld dat zijn stiefzoontje (het hof begrijpt: [slachtoffer]) al de hele dag vervelend was en dat hij op een gegeven moment naar de slaapkamer is gelopen en het kind in de buik heeft gestompt. [getuige H] herhaalt deze beschuldiging bij de rechter-commissaris op 30 november 2011 en op de terechtzitting in eerste aanleg op 20 april 2012.
De rechtbank heeft geen geloof gehecht aan de belastende verklaringen van [getuige H]. Volgens de rechtbank was het zeer wel mogelijk dat [getuige H] ten onrechte belastend over verdachte verklaarde, omdat hij negatieve gevoelens had jegens verdachte, en achtte het voorts niet uitgesloten dat [getuige H] zijn wetenschap over de zaak had verkregen uit het dossier van [verdachte] en door de geruchten in de gevangenis. In de verklaring van [getuige H] zaten zodanige onwaarheden en tegenstrijdigheden dat de rechtbank zijn verklaring niet geloofwaardig vond.
Het hof heeft op de terechtzittingen in hoger beroep van 30 september 2013 en 4 november 2013 de getuige [getuige H] uitgebreid ondervraagd. [getuige H] heeft in hoger beroep zijn eerdere verklaringen herroepen. De verklaringen van [getuige H] op 30 september 2013 en 4 november 2013 kenmerken zich echter door de tegenstrijdigheden en het gebrek aan details.
Nadat [getuige H] na het verhoor ter terechtzitting van 4 november 2013 wordt aangehouden op verdenking van meineed, bekent [getuige H] tegenover de politie dat hij bij het hof niet de waarheid heeft verklaard. [getuige H] verklaart dat hij wordt bedreigd en daarom zijn verklaring, zoals hij deze in eerste instantie bij de politie heeft afgelegd, heeft veranderd. Dat [getuige H] inderdaad bedreigd wordt vanwege zijn getuigenis, wordt aannemelijk uit een getapt gesprek tussen [getuige H] en een verder onbekend gebleven [R], gevoerd op 3 oktober 2013, waarin [getuige H] vertelt dat hij niet eerlijk is geweest, omdat hij bedreigd is en gevaar loopt. Overigens heeft [getuige H] ook ter terechtzitting van de rechtbank van 8 december 2011, waar hij niet opnieuw een verklaring wilde afleggen, verklaard dat het hem ging om zijn veiligheid en de veiligheid van zijn vier kinderen. Tijdens het verhoor door de politie, dat op 4 november 2013 plaatsvindt in het kader van de verdenking van meineed eerder die dag komt [getuige H] terug op de verklaringen die hij in hoger beroep heeft afgelegd en hij bevestigt in de kern zijn belastende verklaringen jegens verdachte. [getuige H] verklaart kort gezegd dat verdachte aan hem heeft verteld [slachtoffer] in de buik te hebben geslagen/gestompt. Verdachte had niet de bedoeling dat het kind dood zou gaan, hij wilde hem alleen maar wat harder maken.
Vervolgens heeft het hof [getuige H] ter terechtzitting van 28 januari 2014 opnieuw gehoord. [getuige H] is toen gebleven bij de kern van zijn belastende verklaringen tegen verdachte, namelijk dat verdachte tegenover hem heeft verklaard dat hij, verdachte, [slachtoffer] in de buik heeft gestompt/geslagen.
Hoewel de verschillende voor verdachte belastende verklaringen van [getuige H] niet gelijkluidend zijn, is [getuige H], als gezegd, in de kern consistent gebleven, namelijk dat verdachte tegenover hem heeft verklaard dat hij [slachtoffer] heeft inde buik gestompt/geslagen. Daarbij acht het hof de totstandkoming van de eerste verklaring van [getuige H] van belang. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat [getuige H] opzettelijk vals verklaard heeft omdat hij verdachte niet mag, of dat [getuige H] zijn kennis over de zaak op een andere wijze heeft vergaard. Ook is het hof niet gebleken van enig eigenbelang van [getuige H] om verdachte te beschuldigen. Het hof acht daarnaast, nu het hof [getuige H] zelf drie keer ter terechtzitting heeft gehoord en heeft gezien, begrijpelijk en invoelbaar dat [getuige H] in hoger beroep zijn verklaring heeft aangepast, uit angst vanwege de naar zijn beleving aan zijn adres geuite bedreigingen. Al met al acht het hof de belastende verklaringen van [getuige H], voor zover hij daarin - consistent - verklaard dat verdachte tegen over hem heeft verklaard dat hij, verdachte, [slachtoffer] in de buik heeft gestompt/geslagen, geloofwaardig en bruikbaar voor het bewijs.
Bij zijn oordeel over de geloofwaardigheid van [getuige C] en [getuige H] heeft het hof betrokken dat de verklaringen elkaar onderling in de kern bevestigen en dat die kern, namelijk dat verdachte [slachtoffer] in de buik zou hebben gestompt/gelagen overeenstemt met de bevindingen van de verschillende deskundigen omtrent de aard en de oorzaak van het letsel. Het heftig uitwendig mechanisch botsend geweld, dat geleid heeft tot het letsel aan/in de buik en uiteindelijk tot de dood, kan volgens de deskundigen hebben bestaan uit een stomp of stompen met een vuist.
Algemeen
Op grond van de wettige bewijsmiddelen, zoals deze in een later in de eventueel op te maken aanvulling zullen worden opgenomen, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die heftig uitwendig botsend geweld heeft toegepast op de buik van [slachtoffer], welk geweld uiteindelijk de dood van [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte rade ontbreken de wettige bewijsmiddelen, zodat het hof dit deel van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen acht en verdachte daarvan zal vrijspreken
Gelet op de tenlastelegging ligt de vraag voor waarop het opzet van de verdachte was gericht ten tijde van het toepassen van geweld op de buik van [slachtoffer].
De vraag die het hof heeft te beantwoorden is of deze feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet bij verdachte op de dood van [slachtoffer] (en derhalve of het primair ten laste gelegde feit bewezen kan worden verklaard).
Vooropgesteld moet worden dat hoe dan ook opzet in onvoorwaardelijke vorm niet bewezen kan worden. Daarvoor zou vereist zijn dat verdachte de gevolgen van zijn handelen daadwerkelijk heeft bedoeld te veroorzaken of als een noodzakelijk gevolg van zijn handelen zou hebben aanvaard. Daarvan is niet gebleken.
Het hof overweegt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof heeft acht bewezen dat verdachte heftig uitwendig botsend geweld heeft toegepast op de buik van [slachtoffer]. Het hof is van oordeel dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] onvoldoende bewijs bestaat. Allereerst vindt het hof in de verklaringen van de deskundigen onvoldoende steun dat het enkele feit dat een kind in de buik wordt gestompt/geslagen noodzakelijkerwijs tot diens dood leidt. Daarnaast kan het hof uit de handelwijze van verdachte mede tegen de achtergrond van de verklaringen van getuigen over de bedoeling van verdachte hiermee, niet afleiden dat het gevolg van zijn handelen verdachte onverschillig was en dat hierin een welbewuste aanvaarding van het toebrengen zwaar lichamelijk letsel of van de dood van [slachtoffer] ligt besloten.
Het hof zal verdachte vrijspreken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Wel ligt in verdachtes handelwijze - het in de buik stompen van een jongetje van 3,5 jaar - het opzet tot het toebrengen van pijn en letsel besloten. Verdachte heeft zich naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer], terwijl dit de dood tot gevolg heeft gehad en hij [slachtoffer] verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
meer subsidiairhij op of omstreeks 27 maart 2011, althans een of meer dag(en) voorafgaand aan 27 maart 2011, te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en/of met voorbedachten rade, mishandelend een persoon, te weten[slachtoffer] (geboren op 16 september 2007), zijnde een kind dat hij verzorgt op opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg, meermalen althans eenmaal (met kracht) heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of gedrukt en/of geschopt op/tegen de buik, althans het lichaam, althans heftig uitwendig mechanisch (botsend) geweld heeft/hebben toegepast op de buik, althans het lichaam van voornoemde[slachtoffer], terwijl dat feit de dood van die De Jong ten gevolge heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorende tot zijn gezin
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling van het drieënhalf jarig zoontje van zijn partner, dat hij verzorgde en opvoedde als behorende tot zijn gezin, terwijl het kind als gevolg van het door de mishandeling opgelopen letsel aan de buik uiteindelijk is komen te overlijden. Het hof rekent de verdachte ernstig aan dat hij zinloos en volstrekt misplaatst geweld heeft gebruikt tegen een jong en weerloos kind en dat hij het kind niet op een pedagogisch verantwoorde wijze, zonder geweld, heeft bejegend.
Niet alleen is door het handelen van verdachte een einde gekomen aan het leven van een jong kind, dat nog een heel leven voor zich had, maar bovendien heeft hij daarmee onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer. Verdachte heeft door zich op zijn zwijgrecht te beroepen jegens de nabestaanden geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen willen nemen en geen opheldering willen verschaffen over wat hij precies met [slachtoffer] heeft gedaan. Daarmee laat hij voor degenen die van [slachtoffer] houden essentiële vragen open, die het proces van verwerking van het verlies van [slachtoffer] belemmeren.
Het bewezenverklaarde is een strafbaar feit waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt en dat bijdraagt aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Het hof kan, bij gebrek aan een uitleg van de kant van verdachte, niet vaststellen wat er precies is voorgevallen, maar duidelijk is dat er van geen enkele omstandigheid sprake kan zijn geweest op grond waarvan het handelen van verdachte te begrijpen is. Het hof houdt evenwel rekening met het feit, dat de dood van [slachtoffer] een ongewild gevolg is geweest van het verwijtbare handelen van verdachte.
Wat de persoon van verdachte betreft heeft het hof acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 28 oktober 2013, waaruit is gebleken dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten, maar niet wegens een feit als thans bewezen verklaard. Van de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte is niet veel bekend, nu verdachte ervoor gekozen heeft hierover geen verklaring af te leggen tegenover het hof.
Alles afwegende acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren passend en geboden. Het hof komt aldus tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd, maar die vordering ziet op de bewezenverklaring van zware mishandeling van een kind, de dood tot gevolg hebbende, waarop in de wet een aanzienlijk hogere maximumstraf is gesteld. Bovendien is de vordering van de advocaat-generaal gebaseerd op een veroordeling voor beide feiten, terwijl het hof de verdachte voor feit 2 zal vrijspreken.
Het beslag
Gelet op de daartoe strekkende vordering van de advocaat-generaal verzet het belang van strafvordering zich niet langer tegen teruggave aan verdachte van na te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Vordering van de benadeelde partij [medeverdachte]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.601,73. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering van benadeelde partij [medeverdachte]omvat de kosten van de uitvaart. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij stukken in het geding gebracht, waaruit de gemaakte kosten genoegzaam zouden moeten blijken. De vordering van [medeverdachte]ziet echter (voor een deel of geheel) op de kosten waarvan de benadeelde partij [benadeelde partij K] eveneens de vergoeding vraagt. De omvang van de schade is niet eenvoudig vast te stellen, nu onvoldoende duidelijk is wie nu welke kosten heeft gemaakt.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij K]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.895,35. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij K] bestaat uit een materiële en een immateriële component.
Gevorderd wordt een bedrag ad € 13.895,35 voor vergoeding van materiële schade, bestaande uit de uitvaartkosten. De wet geeft in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek een zelfstandige regeling voor schadevergoeding van nabestaanden. Ingevolge artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek kunnen personen, die de ‘kosten van lijkbezorging’ hebben gedragen zich voegen in het strafgeding voor hun daarmee samenhangende vordering. In zoverre is de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij K] ontvankelijk.
De vordering van [benadeelde partij K] ziet echter (voor een deel of geheel) op de kosten waarvan de benadeelde partij [medeverdachte] eveneens de vergoeding vraagt en welke kosten de benadeelde partij [medeverdachte] door middel van in het geding gebrachte documenten heeft willen aantonen. De omvang van de schade is niet eenvoudig vast te stellen, nu onvoldoende duidelijk is wie nu welke kosten heeft gemaakt.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering van de materiële schade niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voor het vergoeden van schade van nabestaanden buiten het in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde biedt de wet onvoldoende grondslag.
Benadeelde partij[benadeelde partij K] heeft daarnaast gesteld dat zij als rechtstreeks benadeelde immateriële schade ad € 10.000,00 heeft geleden, bestaande uit shockschade. De beoordeling van deze schade is niet eenvoudig van aard en vormt mede vanwege het vereiste dat er bij betrokkene sprake moet zijn van een door het incident rechtstreeks veroorzaakt in de psychiatrie erkend ziektebeeld een onevenredige belasting van het strafproces.
In de vordering van kosten van rechtsbijstand is benadeelde partij [benadeelde partij K] evenmin ontvankelijk, aangezien deze uitsluitend toewijsbaar zouden kunnen zijn voor zover deze betrekking hebben op de vertegenwoordiging ter terechtzitting bij de uitoefening van het spreekrecht en de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces betekent.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- gsm, merk Nokia, type 6300, kleur bruin;
- twee (gemeente)passen;
- twee fietssleutels.
Vordering van de benadeelde partij [medeverdachte]
Verklaart de benadeelde partij[medeverdachte] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij K]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij K] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr B.J.J. Melssen en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr B.P. Rekmans-Snijder, griffier,
en op 11 februari 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.