HR, 11-01-2013, nr. 11/04285
ECLI:NL:HR:2013:BY2240
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-01-2013
- Zaaknummer
11/04285
- Conclusie
mr. Wuisman
- LJN
BY2240
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY2240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY2240
ECLI:NL:HR:2013:BY2240, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY2240
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑01‑2013
mr. Wuisman
Partij(en)
Zaaknummer: 11/04285
mr. Wuisman
Roldatum: 19 oktober 2012
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. W.P. Keulers
tegen:
Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Infrastructuur en Milieu),
verweerder in cassatie,
advocaten: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink.
De voorliggende zaak betreft een onteigeningszaak, waarbij tussen partijen ook in cassatie de wegens onteigening toe te kennen schadeloosstelling in geschil is.
- 1.
Voorgeschiedenis
- 1.1.
Verweerder in cassatie (hierna: de Staat) is met het oog op de aanleg van de autosnelweg A 73 in de gemeenten Belveld en Beesel nabij Venlo in de jaren 2003 en 2004 ertoe overgegaan om enige percelen grond met een oppervlakte van in totaal 5.65.92 ha te onteigenen die toen in eigendom toebehoorden aan het rechtspersoonlijkheid bezittende kerkgenootschap Missiehuis St. Michaël, gevestigd te Steyl in de gemeente Venlo (hierna: het Missiehuis). Op deze percelen had het Missiehuis in 1998 een recht van erfpacht verleend aan de in Duitsland woonachtige [betrokkene 1]. Deze exploiteert in de vorm van een eenmanszaak met de naam [A] een boomkwekerij op grond gelegen zowel in Duitsland (ongeveer 294 ha) als in Nederland (ongeveer 143 ha). Van de in Nederland gelegen gronden maakten de door de Staat ten laste van het Missiehuis onteigende percelen deel uit.
- 1.2.
[Betrokkene 1] heeft het van het Missiehuis verkregen recht van erfpacht op de onteigende percelen in 2000 overgedragen aan eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]). Van [eiseres] is de zoon van [betrokkene 1] directeur en enig aandeelhouder. Met deze vennootschap is [betrokkene 1] een 'Anbauvertrag' aangegaan, inhoudende dat de vennootschap tegen een jaarlijkse vergoeding van € 2.949,57 de verzorging van bomen op de grond in erfpacht op zich neemt.
1.3
De Staat is op 24 februari 2005 bij de rechtbank Roermond een procedure tegen het Missiehuis gestart met als vorderingen het vervroegd uitspreken van de onteigening en het benoemen van deskundigen ter bepaling van de schadeloosstelling. In deze procedure zijn [eiseres] en [betrokkene 1] op de voet van de artikelen 3 lid 2 jo. 4 lid 1 Onteigeningswet (Ow) tussengekomen; zij stellen in verband met de onteigening een zelfstandige aanspraak op schadevergoeding te hebben.
1.4
Bij vonnis d.d. 1 juni 2005 wordt de tussenkomst van [eiseres] toegestaan, die van [betrokkene 1] afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is [betrokkene 1] te beschouwen als economisch eigenaar van de bomen, die staan op de gronden met het recht van erfpacht, en daarmee niet een eigenaar, rechthebbende of derde belanghebbende in de zin van artikel 3 Ow. [Betrokkene 1] heeft het tegen de afwijzing ingestelde cassatieberoep niet doorgezet.
1.5
Bij vonnis van 5 oktober 2005 spreekt de rechtbank ten aanzien van het Missiehuis de vervroegde onteigening uit onder vaststelling van onder meer de aan het Missiehuis te betalen schadeloosstelling. Ten aanzien van [eiseres] stelt de rechtbank het door de Staat aan haar te betalen voorschot op de schadeloosstelling vast op € 683.235,- en de door de Staat te stellen garantie voor het verschil tussen het voorschot en de door de Staat aangeboden schadeloosstelling (€ 759.150,-) op € 75.915,-. Bovendien benoemt de rechtbank drie deskundigen om de schade te begroten, welke door de onteigening aan [eiseres] zal worden toegebracht.
1.6
Na eerst in juli 2007 een ontwerpadvies aan de betrokken partijen voor commentaar te hebben toegezonden, hebben de deskundigen op 28 augustus 2009 hun advies uitgebracht. Daarop is nog een aanvullend advies van 8 december 2010 gevolgd, waarin door de betrokken partijen opgeworpen vragen worden beantwoord.
1.7
Na voortgezet debat tussen partijen spreekt de rechtbank op 20 juli 2011 haar eindvonnis uit. In rov. 3.2 corrigeert zij eerst haar vonnis d.d. 1 juni 2005 in die zin dat daar waar is gesproken over [betrokkene 1] als 'economisch eigenaar' van de bomen moet worden gelezen 'economisch erfpachter'. Hieraan zijn, aldus de rechtbank, verder geen juridische gevolgen verbonden. [Eiseres] houdt recht op een schadeloosstelling, waarvan de hoogte bepaald wordt door de schade, die [betrokkene 1] als 'economisch erfpachter' als gevolg van de onteigening leidt en de vennootschap aan hem dient te vergoeden. Als peildatum voor de te vergoeden schade houdt de rechtbank 16 december 2005 aan, de dag waarop het vonnis van onteigening is ingeschreven (rov. 3.3). Verder is de rechtbank van oordeel dat voor de bepaling van de schade ervan dient te worden uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten, die op de onteigende percelen werden uitgeoefend, als zodanig worden voortgezet maar dan op andere percelen (reconstructie) en niet worden gestaakt (liquidatie) (rov. 3.3 en 3.4)((1)). De rechtbank deelt voorts het uitgangspunt van de door haar benoemde deskundigen dat een schadevergoeding moet worden geboden op basis van de waarde van de erfpachtrechten en de op de betrokken percelen staande opstanden (bomen) als geheel en niet, zoals [eiseres] verdedigt((2)), op basis van de waarde per afzonderlijke boom (rov. 3.3 en 3.5). De rechtbank neemt van de door haar benoemde deskundigen over dat de waarde van de erfpachtrechten op nihil en die van de opstanden, mede gelet op enige kosten, op € 2.000.000,- is te stellen.((3)) Voor wat de op de onteigende percelen aanwezige opstanden betreft, is ervan uit te gaan dat deze niet door verplaatsing te behouden waren, behalve de opstand op het perceel Belfeld I (rov. 3.7, eerste regel, jo. 3.6). Ter zake van dat perceel heeft de Staat, aldus de rechtbank, tijdig een aanbod tot langer gebruik aangeboden, op welk aanbod [eiseres] en [betrokkene 1] vanwege de verplichting tot beperking van de schade hadden moeten ingaan (rov. 3.7). De rechtbank besluit geen vergoeding voor belastingschade toe te kennen en overweegt daartoe dat deze schadepost in de procedure te laat aan de orde is gesteld en bovendien onvoldoende is onderbouwd (rov. 3.11). De rechtbank stelt de schadeloosstelling uiteindelijk vast op een totaalbedrag van € 2.189.840,09. Dat bedrag heeft betrekking op de volgende componenten: opstanden (€ 2.000.000,-); financieringslasten vervangende grond (€ 7.500,-); contante waarde geactiveerde overdrachtsbelasting (€ 2.215,-) en aanpassing beregeningsinstallatie (€ 181.125,09). In het dictum veroordeelt de rechtbank de Staat onder meer om als aan [eiseres] verschuldigde schadeloosstelling te betalen een bedrag van € 1.430.690,09, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 december 2005 tot de dag van de uitspraak (20 juli 2011) en met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de uitspraak tot de dag van algehele voldoening.
1.8
Met een op 14 september 2011 uitgebracht exploot, waarbij tevens een verklaring van 26 juli 2011 houdende de mededeling dat cassatieberoep zal worden ingesteld is betekend, is [eiseres] van het eindvonnis van de rechtbank in cassatie gekomen. Hiermee is aan de in de artikelen 52 en 53 Ow genoemde vereisten voor het instellen van een cassatieberoep voldaan. De Staat heeft voor antwoord tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunt in cassatie nog schriftelijk doen toelichten. Daarna is er nog gerepliceerd en gedupliceerd.
2.
Bespreking van het cassatiemiddel
- 2.1.
Er is een cassatiemiddel aangevoerd met als algemene klacht dat de rechtbank in strijd met de onteigeningswet niet een volledige schadevergoeding voor alle door [eiseres] geleden schade heeft toegekend. Deze algemene klacht wordt in vijf onderdelen nader uitgewerkt. Ieder onderdeel begint met een klacht, waarop een toelichting volgt waarin ook nadere klachten zijn opgenomen.((4))
Onderdeel 1
- 2.2.
Onderdeel 1 opent met de klacht dat de rechtbank het beginsel in de onteigeningswet dat sprake moet zijn van volledige schadevergoeding voor de onteigende, heeft geschonden door uit te gaan van reconstructie en niet van liquidatie. Op deze klacht wordt met name nader ingegaan in de §§ 3 en 4 uit de toelichting.
- 2.2.1.
In § 3 wordt het oordeel van de rechtbank dat het zonder meer mogelijk moet zijn vervangende grond te vinden, als onbegrijpelijk aangemerkt.
De klacht faalt. Waarom het bestreden oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, wordt niet, althans niet voldoende, duidelijk gemaakt met wat in § 3 verder wordt opgemerkt. Daarvan maakt deel uit: "De Rechtbank oordeelt kennelijk dat moet worden uitgegaan van reconstructie en verplaatsen van bomen". Hier wordt miskend dat bij de keuze van de rechtbank voor reconstructie als uitgangspunt voor de bepaling van de schadeloosstelling niet is uitgegaan van het verplaatsen van de bestaande boomopstand op de onteigende gronden. Integendeel, de rechtbank kiest voor toekenning van een vergoeding voor de waarde van de aanwezige boomopstand omdat - afgezien van het perceel Belveld I - de tijd ontbreekt voor het verplaatsen van de op de onteigende gronden aanwezige boomopstand (rov. 3.7, eerste regel, jo. rov. 3.6).
- 2.2.2.
In § 4 wordt gesteld dat de rechtbank verzuimd heeft te onderzoeken wat naar objectief economisch inzicht bezien een redelijk handelend ondernemer zou doen. Uit wat volgt, valt af te leiden dat het verzuim hierin is gelegen dat de rechtbank bedoeld onderzoek op een te smalle basis heeft uitgevoerd. Niet slechts de beschikbaarheid van grond moet in aanmerking worden genomen, maar ook de bedrijfsvoering van een bedrijf zoals dat van [betrokkene 1]. In verband daarmee worden enkele bijzondere, aan het bedrijf van [betrokkene 1] verbonden omstandigheden vermeld die, althans dat lijkt de bedoeling van het vermelden van die omstandigheden, meer in de richting van liquidatie dan van reconstructie zouden wijzen.
De klacht treft geen doel. Ook nadat de deskundigen in hun ontwerpadvies te kennen hadden gegeven dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling reconstructie en niet (gedeeltelijke) liquidatie als uitgangspunt moet worden gehouden, heeft [eiseres] de bestrijding van de keuze voor reconstructie niet onderbouwd met stellingen als hiervoor vermeld.((5)) Omdat de betreffende stellingen een waardering van feitelijke aard vergen, kunnen zij niet voor het eerst in cassatie voor de bestrijding van de keuze voor reconstructie naar voren worden gebracht. Zij moeten dan ook buiten beschouwen blijven.
- 2.3.
In § 2 wordt nog erover geklaagd dat onjuist of onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank dat sprake is van economische erfpacht, althans vereenzelviging.
Allereerst rijst de vraag wat deze klacht te maken heeft met de klacht dat de rechtbank door uit te gaan van reconstructie en niet van liquidatie het beginsel in de onteigeningswet heeft geschonden dat sprake moet zijn van volledige schadevergoeding voor de onteigende.
Verder, met de in § 2 genoemde omstandigheden wordt niet duidelijk gemaakt dat de zienswijze van de rechtbank dat [betrokkene 1] beschouwd moet worden als 'economisch erfpachter - zie blz. 4, achtste regel van onderen, van het bestreden vonnis - onjuist of onbegrijpelijk is. De onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel volgt in ieder geval niet zonder meer uit de genoemde omstandigheden. Tot die omstandigheden kan niet worden gerekend dat er met betrekking tot de onteigende gronden sprake was van pacht. Dat heeft [eiseres] wel gesteld, maar die stelling is verworpen.
Onderdeel 2
- 2.4.
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 3.5 en bevat de klacht dat de rechtbank het beginsel van de onteigeningswet dat sprake moet zijn van volledige schadevergoeding, heeft geschonden door tot uitgangspunt te nemen dat de schade met betrekking tot de op de onteigende percelen aanwezige opstanden niet bepaald dient te worden op basis van het vaststellen van de waarde van iedere boom apart maar op basis van een koop van de erfpachtrechten en de opstanden als geheel.
- 2.5.
In rov. 3.5 staat de rechtbank stil bij de voor de bepaling van de waarde van het onteigende van belang zijnde vraag hoe de onteigende ([eiseres]) als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar (de Staat) als redelijk handelend koper de in artikel 40b lid 2 Ow veronderstelde overeenkomst van koop/verkoop inhoud zouden dienen te geven. [eiseres] en de door de rechtbank benoemde deskundigen verschillen van mening daarover. Laatstgenoemden zijn de mening toegedaan dat redelijk handelende partijen bij onderhandse verkoop van de erfpachtrechten zich, al dan niet globaal, zouden hebben georiënteerd omtrent het aantal bomen dat zou worden mee verkocht en verder een schatting van de gemiddelde waarde per boom zouden hebben gemaakt (op basis van de stand van ontwikkeling en de kwaliteit van de bomen per peildatum) om vervolgens in onderhandeling tot een totaalprijs voor het geheel van de erfpachtrechten en de boomopstanden te komen.((6)) [Eiseres] stelt zich daarentegen op het standpunt dat de redelijk handelende koper en verkoper per boom de waarde ervan zouden bepalen en wel naar het tijdstip, waarop de boom volgroeid en verkooprijp zou zijn geworden, en dat zij vervolgens de totale koopprijs zouden vaststellen door optelling van de aldus verkregen waarden per boom.((7))
De rechtbank houdt de benadering van de deskundigen voor juist, nl. dat moet worden uitgegaan van een koop van erfpachten en opstanden als geheel, dus van een vergoeding voor de voor het geheel van erfpachtrechten en opstanden bepaalde waarde. Zij voert daarvoor twee redenen aan. De eerste is dat de benadering van de deskundigen past bij het uitgangspunt van reconstructie. De tweede reden komt hierop neer dat bij de benadering van [eiseres], indien getoetst aan verstrekte jaarcijfers van de onderneming van [betrokkene 1], de in de onteigening betrokken percelen, die van het bedrijfsareaal niet meer dan 1.3% beslaan, een onaannemelijk hoge bijdrage aan het jaarresultaat zouden leveren, te weten afhankelijk van de productieduur van 18 of 6 jaar zo'n 13.6% respectievelijk 40%. Aan haar grofmazige controleberekeningen verbindt de rechtbank de conclusie dat de door [eiseres] genoemde schadebedragen niet reëel kunnen zijn en die van de door haar benoemde deskundigen wel.
- 2.6.
In § 6 wordt het uitgangspunt van de rechtbank dat de schade met betrekking tot de op de onteigende percelen aanwezige opstanden niet bepaald dient te worden op basis van de waarde van iedere boom apart maar op basis van een koop van de erfpachtrechten en de opstanden als geheel, onbegrijpelijk geacht uitgaande van de onderneming die [betrokkene 1] voert. Voor die onbegrijpelijkheid wordt aangevoerd: "[betrokkene 1] zou, aldus de rechtbank, kennelijk een vergelijkbare Baumschulen moeten kopen of van een andere Baumschulen grond met daarop bomen moeten kopen." Dat de rechtbank deze opvatting zou zijn toegedaan, valt in het bestreden vonnis echter niet te lezen. Waar de rechtbank in rov. 3.5 spreekt van 'een koop van de erfpachtrechten en de opstanden als geheel', doet zij dat in verband met artikel 40b lid 2 Ow, waarin is bepaald: "Bij het bepalen van de werkelijke waarde (van de onteigende zaak) wordt uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper." [Eiseres] neemt bij de in artikel 40b lid 2 Ow veronderstelde koop de positie van verkoper in. De motiveringsklacht in § 6 mist derhalve feitelijke grondslag.
- 2.7.
In de §§ 7 t/m 11 is een betoog opgenomen ter bestrijding van de eerste reden die de rechtbank geeft voor haar oordeel dat uitgegaan moet worden van een koop van erfpachtrechten en opstanden als geheel en niet van individuele bomen.
Voor zover erover wordt geklaagd dat de rechtbank uit het oog heeft verloren dat de boomopstanden op de onteigende percelen als gevolg van de onteigening in een keer verloren zijn gegaan - zie met name de §§ 9 en 10 -, mist die klacht feitelijke grondslag. Het gestelde verlies neemt de rechtbank in rov. 3.6 aan.
Voor het overige worden in de §§ 7 t/m 11 geen argumenten van zodanige aard aangevoerd dat zou moeten worden geoordeeld dat het in die paragrafen bestreden oordeel van de rechtbank voor onjuist of onbegrijpelijk moet worden gehouden. Daarbij zij nog in verband met de eerste volzin van § 7 opgemerkt, dat de rechtbank niet van oordeel is dat reconstructie het verlies door de vernietiging van de bomen wegneemt, maar dat het bepalen van de waarde van de als gevolg van de onteigening verloren gegane bomen op basis van een (veronderstelde) koop/verkoop van de erfpachtrechten en boomopstanden als geheel past bij het (eerder in rov. 3.4 gekozen) uitgangspunt reconstructie.
- 2.8.
De §§ 12 en 13 hebben betrekking op de tweede reden van de rechtbank voor haar oordeel dat uitgegaan moet worden van een koop van erfpachtrechten en opstanden als geheel en niet van individuele bomen, te weten dat blijkens een grofmazige berekening op basis van gegevens uit verstrekte jaarstukken de benadering van [eiseres] niet juist kan zijn. Wat in genoemde paragrafen wordt opgemerkt, toont niet aan dat de grofmazige berekening en de daaraan verbonden conclusie onjuist of onbegrijpelijk zijn. Zoals de rechtbank in rov. 3.5, tweede alinea - onbestreden - opmerkt, komt de benadering van [eiseres] neer op een berekening van inkomstenschade. Niet valt in te zien dat de gegevens uit de verstrekte jaarstukken niet toelaten om grofmazig de juistheid van de berekening van de inkomstenschade te controleren.
- 2.9.
De §§ 14, 15 en 16 houden klachten in die hierop neerkomen, dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing aan de tweede 'regel' (lees: het tweede lid) van artikel 40b Ow heeft gegeven. Gelet op wat hierboven in 2.6 is opgemerkt, mist deze klacht feitelijke grondslag.
Onderdeel 3
- 2.10.
Volgens onderdeel 3 heeft de rechtbank het recht geschonden door in rov. 3.6 te beslissen om de schade van de bomen op het perceel Belveld I niet te vergoeden.
- 2.11.
In § 17 wordt in de eerste plaats miskend dat de rechtbank voor zijn beslissing niet als reden hanteert de aldaar genoemde veroordeling van de Staat. De reden is dat [eiseres] en [betrokkene 1] geen gebruik hebben gemaakt van het aanbod om langer gebruik te maken van het perceel ten behoeve van het verplaatsen van de op dat perceel aanwezige bomen en zo hebben nagelaten de schade te beperken. Aan die mogelijkheid van beperken van de schade heeft vanwege genoemd aanbod van de Staat niet in de weg gestaan dat de Staat vanaf 16 december 2005 juridisch eigenaar van de bomen was geworden.
- 2.12.
Anders dan in § 18 wordt aangenomen, zijn onder 'plantopstanden' mede de op het perceel Belveld I staande bomen te begrijpen. Er valt immers geen goede reden te verzinnen waarom het aanbod van de Staat niet mede op bomen betrekking zou hebben. Daarom hoefde de rechtbank niet nader bij de betreffende stelling van [eiseres] stil te staan.
De rechtbank heeft, zoals in § 18 wordt gesteld, niet miskend dat de Staat zijn aanbod heeft aangepast. Zie rov. 3.7, laatste alinea.
Dat de Staat zijn aanbod heeft beperkt op de wijze als in § 18 aangegeven, brengt niet mee dat de rechtbank anders had moeten oordelen dan zij heeft gedaan. De beperking tot het perceel Belveld I heeft de rechtbank in acht genomen. Haar oordeel inzake de schadebeperkingsplicht heeft ook alleen op dat perceel betrekking. Van de beperking in tijd wordt niet gezegd dat deze aan de uitvoering van de schadebeperkingsplicht in de weg heeft gestaan.
- 2.13.
Wat in § 19 wordt opgemerkt, strandt op wat de rechtbank in rov. 3.7, laatste alinea, overweegt. De onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het aldaar overwogene wordt niet aangetoond.
- 2.14.
Mede gelet op wat hierboven al over de klachten tegen de beslissing van de rechtbank inzake het verzaken door [eiseres] en [betrokkene 1] van hun schadebeperkingsplicht ten aanzien van perceel Belveld I is opgemerkt, is ook in hetgeen in § 20 te berde wordt gebracht geen aanleiding te vinden om de beslissing onjuist of onbegrijpelijk te achten.
Onderdeel 4
- 2.15.
Met onderdeel 4 wordt opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank in 3.11 om geen vergoeding voor belastingschade toe te kennen.
- 2.16.
De eerste grond die de rechtbank voor die beslissing aandraagt, te weten dat [eiseres] deze schade in een onnodig laat stadium van de procedure aan de orde heeft gesteld, kan, indien juist, de beslissing al geheel dragen. Er worden in de §§ 21 t/m 22 geen argumenten aangedragen die een ontkrachting van genoemde grond meebrengen. Zo wordt niet aangetoond dat in dit verband het kwalificeren van [betrokkene 1] eerst als economisch eigenaar en later als economisch erfpachter relevant is voor het tijdstip waarop de beweerde belastingschade onderbouwd had kunnen worden. Verder, gelet op de door de rechtbank geschetste gang van zaken in de procedure voor wat betreft de post belastingschade, heeft de rechtbank zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting het pas bij pleidooi nader onderbouwen van deze post als te laat kunnen aanmerken. Het is aan de partij die een schadepost opvoert, om ook tijdig voor onderbouwing zorg te dragen. Dit geldt te meer indien er meer verzoeken daartoe zijn gedaan.
Onderdeel 5
- 2.17.
Onderdeel 5 heeft betrekking op de twee in het dictum voorkomende veroordelingen van de Staat tot betalen van wettelijke rente. De rechtbank veroordeelt onder 4.2 van het dictum de Staat tot betaling van wettelijke rente over de aan [eiseres] nog te betalen schadeloosstelling van € 1.430.690,09 gedurende de periode 16 december 2005 tot de datum van de uitspraak (21 juli 2011) en onder 4.3 ook tot betaling van wettelijke rente over genoemde schadeloosstelling vanaf de dag van de uitspraak. Er wordt over geklaagd dat de rechtbank met de gegeven formulering van de veroordeling onder 4.2 van het dictum niet zonder meer duidelijk maakt of wettelijke rente samengesteld of enkelvoudig in aanmerking moet worden genomen.
- 2.18.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BP2316, NJ 2011, 536, m.nt. P.C.E. van Wijmen in verband met het hier aan de orde zijnde vraagpunt het volgende in rov. 4.2 overwogen:
"Het middel gaat terecht ervan uit dat het door de onteigenaar te vergoeden nadeel dat de onteigende lijdt door gemis van het bedrag waarmee de uiteindelijke schadeloosstelling het betaalde voorschot te boven gaat in de periode tussen de dag waarop het vonnis van vervroegde onteigening is ingeschreven in de openbare registers en de dag waarop de schadeloosstelling wordt vastgesteld, niet is gelijk te stellen met de wettelijke rente daarover en dat - anders dan de rechtbank kennelijk oordeelt - de wettelijke rente van artikel 55 lid 3 Ow niet ziet op de vergoeding van dat nadeel. Het middel faalt niettemin. Het hier bedoelde nadeel moet worden begroot naar de waarde van het gemiste genot, die niet noodzakelijkerwijze gelijk is te stellen aan de wettelijke rente over het gemiste bedrag. De onteigeningsrechter mag evenwel, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 21 november 2008, LJN BF0415, NJ 2009, 303 reeds oordeelde, in gevallen waarin partijen in het onteigeningsgeding zich niet hebben uitgelaten over de modaliteit van de toe te kennen vergoeding voor het hier bedoelde nadeel, ervan uitgaan dat dat nadeel vergoed wordt door de onteigende partij te verwijzen in de (ingevolge artikel 119 lid 2 BW samengesteld te berekenen) wettelijke rente over het gemiste bedrag. Een zodanig geval doet zich hier voor, nu de Gemeente zich niet heeft uitgelaten over de hoogte van de rentevergoeding, terwijl slechts subsidiair 3.75% als rentepercentage heeft bepleit."
- 2.19.
Omtrent de toe te kennen vergoeding voor het gemis van de schadeloosstelling in de periode 16 december 2005 t/m 21 juli 2011 heeft [eiseres] zich in die zin uitgelaten dat aanspraak wordt gemaakt op de handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW.((8)) Voor wat betreft de vraag van enkelvoudige dan wel samengestelde rente bestaat er tussen dit artikel en artikel 6:119 BW geen verschil. De Staat geeft in haar Schriftelijke Toelichting in cassatie sub 2.31 te kennen ermee in te stemmen, dat het dictum sub 4.2 zo wordt verstaan dat daar onder wettelijke rente is te verstaan samengestelde rente.
- 2.20.
Gelet op het vorenstaande lijkt de meest eenvoudige aanpak dat in het door de Hoge Raad te dezen te wijzen arrest naar aanleiding van onderdeel 5 wordt opgemerkt, dat het dictum sub 4.2 van het bestreden vonnis van de rechtbank aldus is te verstaan dat aldaar bedoeld is de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 lid 2 BW. Bij die aanpak, waarvoor de neutrale bewoordingen sub 4.2 van het dictum de ruimte laat, slaagt onderdeel 5 niet bij gemis aan belang.
3.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
- 1.
In deze zin ook de deskundigen in hun advies van 28 augustus 2008, blz. 17. Daar wordt opgemerkt: "Deskundigen gaan er, mede gezien hetgeen zij bij de descente hebben waargenomen, met partijen van uit, dat de schadeberekening behoort te worden gebaseerd op vervanging van het onteigende."
- 2.
Zie in dit verband onder meer de Pleitnotitie aan de zijde van [eiseres] ten behoeve van de zitting van 4 april 2011, sub 29 t/m 33. Daar wordt nogmaals als standpunt van [eiseres] uitgedragen dat het verloren gaan van de boomopstanden vermogensschade vormt, dat die schade moet worden vergoed op basis van de bepaling van de waarde per verloren gegane boom en dat bij die benadering blijkens een rapportage d.d. 20 december 2009 van de door [eiseres] geraadpleegde deskundige dr. Schulz (blz. 20 en 21) het te vergoeden bedrag wegens vermogensschade € 17.811.269,- bedraagt. Genoemde rapportage vormt een actualisering van eerdere rapporten en is voorafgaande aan genoemde zitting bij brief van 24 maart 2011 aan de rechtbank als productie 11 in het geding gebracht. De brief en de productie treft men alleen aan in het door [eiseres] overgelegde cassatiedossier achter de Pleitnotitie aan de zijde van [eiseres] ten behoeve van de zitting van 4 april 2011.
- 3.
Aan de waarde van de erfpachtrechten en de boomopstanden, die als gevolg van de onteigening verloren zijn gegaan, wijden de deskundigen in hun advies van 28 augustus 2008 beschouwingen op blz. 13 en 14, respectievelijk blz. 14 t/m 17.
4.
Bij het opzetten van de klachten in cassatie en ook bij de toelichting van die klachten zijn de spelregels in cassatie niet steeds in acht genomen. Volstaan wordt met dit aspect hier in het algemeen te noemen.
5.
Zie in dit verband de reactie van [eiseres] op het ontwerpadvies in de brief van 5 december 2007 van de toenmalige raadsman van [eiseres], mr. Van Haren, aan de door de rechtbank benoemde deskundigen, blz. 16 en 17, alsmede de Pleitnotitie van mr. Keulers voor de pleitzitting van 4 april 2011 bij de rechtbank, blz. 11 en 12.
6.
Zie in dit verband het aanvullend advies van 8 december 2010, sub 19, van de deskundigen en hun advies van 28 augustus 2009, blz. 14 (sub c), blz. 15 (sub d en e) en blz. 16 (sub 11a).
7.
Zie hetgeen in voetnoot 2 is opgemerkt. Hun bezwaren tegen het standpunt van [eiseres] vermelden de deskundigen in hun aanvullend advies van 8 december 2010, sub 20.
8.
Zie Akte uitlaten d.d. 10 februari 2010, sub 53. Er wordt daar geen opgave gedaan van een apart gespecificeerde schade, die geleden zou zijn door het later de beschikking krijgen over de schadeloosstelling ten bedrage van € 1.430.690.09.
Uitspraak 11‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Onteigening. Vaststelling schadeloosstelling; wettelijke rente. Klachten deels verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
Partij(en)
11 januari 2013
Eerste Kamer
11/04285
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. W.P. Keulers,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Infrastructuur en Milieu, voorheen Ministerie van Verkeer en Waterstaat)
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 66469/HA ZA 05-224 van de rechtbank Roermond van 1 juni 2005, 5 oktober 2005 en 20 juli 2011.
Het vonnis van 20 juli 2011 van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van 20 juli 2011 van de rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 27 november 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
De in de middelen 1-4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2
Onderdeel 5 strekt ten betoge dat waar in het dictum van het bestreden vonnis onder 4.2 en 4.3 wordt gesproken van wettelijke rente, niet duidelijk is of de wettelijke rente samengesteld of enkelvoudig in aanmerking moet worden genomen.
Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.18-2.20 moet het dictum aldus worden verstaan dat met de aldaar onder 4.2 en 4.3 genoemde wettelijke rente is bedoeld de samengesteld te berekenen wettelijke rente (vgl. HR 21 november 2008, LJN BF0415, NJ 2009/303 en HR 15 april 2011, LJN BP 2316, NJ 2011/536). Het middel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,--voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 januari 2013.