Council document 6069/1/15 REV 1, 18 March 2015, p. 2.
Rb. Amsterdam, 18-07-2017, nr. 13/736007-13 (WOTS)
ECLI:NL:RBAMS:2017:5218
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
18-07-2017
- Zaaknummer
13/736007-13 (WOTS)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2017:5218, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 18‑07‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2014:7447, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 21‑10‑2014; (Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Overname tenuitvoerlegging buitenlands strafvonnis. WOTS en overgangsrecht van artikel 5:2 WETS. Vervolg op ECLI:NL:RBAMS:2015:7474. De rechtbank is niet bevoegd om kennis te nemen van een op de WOTS gebaseerde vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis waarop niet de WOTS, maar de WETS van toepassing is.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.736.007-13 (WOTS)
RK nummer: 13/6831
Datum uitspraak: 18 juli 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van
10 oktober 2013 en strekt onder meer tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 28 februari 2011. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf van drie jaren van:
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943,
wonende op het adres [GBA-adres],
verder te noemen: veroordeelde.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 oktober 2014. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:7447) heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend. teneinde in het kader van het verbod van verscherping van de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde vragen te stellen aan de autoriteiten van België over de mogelijkheid van elektronische detentie.
Bij e-mailbericht van 4 december 2014 hebben de autoriteiten van België deze vraag beantwoord.
Bij e-mailbericht van 3 augustus 2015 heeft de rechtbank aan de raadsman en de officier van justitie meegedeeld dat zij voornemens is aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) een vraag voor te leggen over het overgangsrecht van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU 2008, L 327) (hierna: Kaderbesluit 2008/909/JBZ).
Bij e-mailbericht van 4 september 2015 is het concept van de prejudiciële vraag aan partijen voorgelegd en zijn zij in de gelegenheid gesteld daarop per e-mail te reageren.
Op de openbare zitting van 29 september 2015 zijn de raadsman van de veroordeelde en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over de noodzaak van het stellen van een prejudiciële vraag en over de formulering daarvan.
Bij tussenuitspraak van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7474) heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Het Hof van Justitie heeft deze prejudiciële vraag beantwoord bij arrest van 25 januari 2017 (C-582/16, ECLI:EU:C:2017:37).
Op de openbare zitting van 28 maart 2017 heeft de rechtbank op verzoek van de wegens ziekte verhinderde raadsman het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde hem in de gelegenheid te stellen op een nadere zitting een standpunt in te nemen.
Op de openbare zitting van 18 juli 2017 heeft de rechtbank de vordering behandeld in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, veroordeelde en zijn raadsman. De rechtbank heeft het onderzoek opnieuw aangevangen. De raadsman zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2. Identiteit veroordeelde
Veroordeelde heeft op de zitting van 18 juli 2017 verklaard dat de bovengenoemde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Bevoegdheid van de rechtbank
Relevante omstandigheden
Begin januari 2010 is veroordeelde (destijds: de opgeëiste persoon) overgeleverd aan België onder de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie.
In maart 2010 is veroordeelde hangende de Belgische strafprocedure vrijgelaten en is hij eigener beweging naar Nederland teruggekeerd.
Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft veroordeelde op 28 februari 2011 tot een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren veroordeeld.
Op 6 december 2011 heeft het Hof van Cassatie van België het cassatieberoep tegen dit arrest verworpen. Het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen is met ingang van die datum onherroepelijk.
De Belgische wetgeving ter implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ is op 18 juni 2012 in werking getreden.1.
Op 1 november 2012 is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) in werking getreden. Deze wet strekt tot implementatie van – onder meer – Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
De Belgische autoriteiten hebben op 23 juli 2013 Nederland verzocht de tenuitvoerlegging van de bij het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen opgelegde vrijheidsstraf over te nemen. Het verzoek is gebaseerd op het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen.
Onder verwijzing naar artikel 18 WOTS heeft de officier van justitie op 10 oktober 2013 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging van de door het Hof van Beroep te Antwerpen opgelegde vrijheidsstraf verleent.
Juridisch kader
Artikel 28 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ luidt als volgt:
Overgangsbepaling
1. Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.
2. Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, zijn deze instrumenten in die gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 5 december 2011. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.
Nederland heeft een verklaring als bedoeld in artikel 28, tweede lid, afgelegd.2.Deze verklaring luidt als volgt:
Overeenkomstig artikel 28, lid 2, verklaart Nederland dat in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis eerder dan drie jaar na de datum van inwerkingtreding van het kaderbesluit3.is gegeven, Nederland als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat de rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen welke vóór dit kaderbesluit van toepassing waren, zal blijven toepassen.
Artikel 5:2 WETS luidt als volgt:
Artikel 5:2
1. Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voor zover en voor zolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327) of het kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337).
3. Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken als bedoeld in artikel 2:1 die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
4. Deze wet is van toepassing indien de garantie van teruglevering, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet, voor de inwerkingtreding van deze wet is gegeven, maar de teruglevering plaatsvindt na de inwerkingtreding van deze wet.
Het Hof van Justitie heeft de eerdergenoemde prejudiciële vraag als volgt beantwoord:
Artikel 28, lid 2, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, dient aldus te worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank oordeel dat zij onbevoegd is om (verder) kennis te nemen van de vordering van de officier van justitie.
Anders dan de rechtbank eerder – in navolging van A-G Vegter –4.heeft geoordeeld,5.blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie dat voor de toepassing van het in artikel 28, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ bedoelde overgangsrecht bepalend is de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden, niet de datum waarop het vonnis is gewezen.
Het arrest van het Hof van Beroep Antwerpen is na 5 december 2011 onherroepelijk geworden. Het Belgische verzoek om overname van de tenuitvoerlegging van de bij dat arrest opgelegde straf is na 5 december 2011 ontvangen. Artikel 28 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ brengt daarom mee dat de erkenning en tenuitvoerlegging van het arrest moeten plaatsvinden overeenkomstig het regime van dat kaderbesluit.
Op grond van artikel 5:2, eerste lid, WETS moet op dat arrest de WETS worden toegepast in plaats van de WOTS. De uitzondering zoals bedoeld in lid 3 van die bepaling – de uitzondering die betrekking heeft op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden – noch één van de andere uitzonderingen op de in artikel 5:2, eerste lid, WETS neergelegde hoofdregel doet zich voor.
Omdat de WETS strekt tot uitvoering van Kaderbesluit 2008/909/JBZ, is deze uitkomst in overeenstemming met artikel 28 van dat kaderbesluit. In deze zaak is daarom niet van belang of de Nederlandse verklaring inzake het overgangsrecht – die niet ‘op het tijdstip van aanneming’ van het kaderbesluit is afgelegd, maar enkele maanden later –6.rechtsgeldig is (zie punt 32 van het arrest van het Hof van Justitie).
Bij gebreke van enige toepasselijke wettelijke bepaling die haar daartoe bevoegd verklaart, is de rechtbank niet bevoegd van de vordering van de officier van justitie kennis te nemen.
De rechtbank zal zich daarom alsnog onbevoegd verklaren tot (verdere) kennisneming van die vordering.
4. Beslissing
VERKLAART zich ONBEVOEGD tot kennisneming van de vordering van de officier van justitie.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. C. Klomp en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 juli 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑07‑2017
PbEU 2009, L 265/41.
Kaderbesluit 2008/909/JBZ is op 5 december 2008 in werking getreden.
Zie de conclusie van A-G Bot, ECLI:EU:C:2016:766, punten 20-28.
Uitspraak 21‑10‑2014
Inhoudsindicatie
WOTS-procedure België – tussenvonnis. Rechtbank heropent en schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere vragen te stellen aan de Belgische justitiële autoriteit met het oog op de strafoplegging (elektronische detentie)
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
parketnummer: 13/736007-13 (WOTS)
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van
10 oktober 2013 en strekt onder meer tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 28 februari 2011. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf van drie jaar van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres, te plaats];
verder te noemen: veroordeelde.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 oktober 2014. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord.
2. Identiteit veroordeelde
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Toepasselijk recht
De Belgische autoriteiten hebben de overname van de tenuitvoerlegging verzocht van de rechterlijke beslissing van het Hof van Beroep, zitting houdende te Antwerpen, van 28 februari 2011. Het Hof van Cassatie heeft het cassatieberoep tegen dit arrest op 6 december 2011 verworpen.
WETS of WOTS?
België heeft op 18 juni 2012 kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327, p. 27) geïmplementeerd. De Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) is op 1 november 2012 in werking getreden en treedt in plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Artikel 5:2, eerste, tweede en derde lid, WETS luidt als volgt:
1. Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voor zover en voor zolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327) of het kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337).
3. Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken als bedoeld in artikel 2:1 die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
Nu het arrest van het Hof van Beroep van 28 februari 2011 ná 5 december 2011 onherroepelijk is geworden, zou naar de letter van artikel 5:2, eerste tot en met derde lid, WETS niet de WOTS maar de WETS van toepassing zijn.
De rechtbank merkt op dat zij eerder, daar waar in het verleden het verweer is gevoerd dat bij de beoordeling van de vordering de WETS van toepassing is, geoordeeld heeft dat de rechtbank artikel 5:2, derde lid, WETS kaderbesluitconform uitlegt in die zin dat de WETS niet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die vóór 5 december 2011 zijn gegeven, ongeacht op welk moment die uitspraken onherroepelijk zijn geworden. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraak van 20 december 2013 (parketnummer 13/736008-13). Deze lijn in de jurisprudentie zal de rechtbank ook in de onderhavige zaak voortzetten. Dat betekent dat de rechtbank op de beoordeling van onderhavige vordering de WOTS en niet de WETS van toepassing acht.
Het verzoek van de Belgische justitiële autoriteiten van 15 maart 2013 tot overname van de tenuitvoerlegging van de straf, opgelegd bij arrest van het Hof van beroep van Antwerpen van 28 februari 2011, is ontvangen op 13 mei 2013 en is gebaseerd op het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG). De officier van justitie heeft zijn vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging gebaseerd op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP).
De artikelen 2 en 22 VOGP luiden als volgt:
Artikel 2. Algemene beginselen
1. De Partijen verbinden zich om elkander wederzijds in zo ruim mogelijke mate samenwerking te verlenen met betrekking tot de overbrenging van gevonniste personen overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag.
2. Een op het grondgebied van een Partij gevonniste persoon kan, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, naar het grondgebied van een andere Partij worden overgebracht, ten einde de tegen hem uitgesproken veroordeling te ondergaan. Te dien einde kan hij de Staat van veroordeling of de Staat van tenuitvoerlegging zijn wens te kennen geven om overeenkomstig het onderhavige Verdrag te worden overgebracht.
3. De overbrenging kan door de Staat van veroordeling of door de Staat van tenuitvoerlegging worden verzocht.
Artikel 22. Verhouding tot andere Verdragen en Overeenkomsten
1. Dit Verdrag laat onverlet de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit uitleveringsverdragen en andere verdragen inzake internationale samenwerking in strafzaken die voorzien in de overbrenging van personen die zijn aangehouden voor confrontatie- of bewijsdoeleinden.
2. Indien twee of meer Verdragsluitende Staten reeds een overeenkomst of verdrag hebben gesloten betreffende de overbrenging van veroordeelden of hun betrekkingen te dezer zake anderszins hebben geregeld, of in de toekomst alsnog zullen regelen, hebben zij de bevoegdheid die overeenkomst of dat verdrag toe te passen, of die betrekkingen dienovereenkomstig te regelen, in plaats van het onderhavige Verdrag.
3. Het onderhavige Verdrag laat onverlet de bevoegdheid van de Staten die partij zijn bij het Europese Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen om onderling bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten betreffende in dat Verdrag geregelde onderwerpen, ten einde de bepalingen daarvan aan te vullen of de toepassing van de daarin neergelegde beginselen te vergemakkelijken.
4. Indien een verzoek om overbrenging valt binnen het toepassingsgebied van zowel het onderhavige Verdrag als het Europese Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen of een andere overeenkomst of ander verdrag betreffende de overbrenging van veroordeelden, geeft de verzoekende Staat, bij het doen van het verzoek, aan, op grond van welk instrument zulks wordt gedaan.
Nu het verzoek van de Belgische justitiële autoriteit is gebaseerd op het EVIG, is ingevolge artikel 22, vierde lid, VOGP het EVIG en niet het VOGP van toepassing op het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging. Ook volgt uit artikel 2, tweede lid, VOGP dat het VOGP niet van toepassing is wanneer de veroordeelde zich niet meer op het grondgebied van de veroordelende staat bevindt. Deze eis geldt niet bij een verzoek tot overname van een veroordelend vonnis dat is gewezen tegen - kort gezegd - iemand die tijdens zijn strafproces naar de aangezochte Staat is gevlucht teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen vonnis. In dat geval geldt het Aanvullend Protocol van het VOGP. Nu echter noch gesteld noch gebleken is dat veroordeelde naar Nederland is gevlucht, is ook het Aanvullend Protocol van het VOGP niet van toepassing.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank, anders dan de officier van justitie, dat de WOTS en het EVIG van toepassing zijn op de beoordeling van de vordering.
4. Toelaatbaarheid
De veroordeelde is op 27 oktober 2009 aangehouden in Nederland ter fine van overlevering aan België. Hij heeft vanaf die datum tot aan zijn feitelijke overlevering op 7 januari 2010 aan België in Nederland in overleveringsdetentie verbleven.
Veroordeelde is vanaf 7 januari 2010 tot 15 maart 2010 in België gedetineerd geweest en hangende de Belgische strafprocedure op borgtocht vrijgelaten en kennelijk op eigen gelegenheid naar Nederland teruggekeerd. Op 15 december 2011 heeft veroordeelde van de Procureur-Generaal in Antwerpen een hechtenisbevel ontvangen en dit bevel is op 13 februari 2012 aan hem in persoon uitgereikt.
Veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit.
De rechterlijke beslissing voornoemd is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechtbank constateert dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd is gewezen ten aanzien van een feit dat naar Belgisch recht strafbaar is. Dit feit is naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest.
De tenuitvoerlegging van het hiervoor vermelde vonnis dient toelaatbaar te worden verklaard nu aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en de wet gestelde vereisten is voldaan.
De rechtbank zal vervolgens moeten beslissen op welke wijze het verlof tot de tenuitvoerlegging van dit vonnis zal worden verleend.
5. Onderzoek onvolledig met het oog op strafoplegging
5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie en in België in voorlopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht. De officier van justitie is bij het bepalen van zijn strafeis ervan uitgegaan dat veroordeelde in België na het uitzitten van 1/3e van de straf in vrijheid zou zijn gesteld. De officier van justitie er daarbij rekening gehouden dat veroordeelde in Nederland niet in aanmerking komt voor elektronische detentie.
5.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de behandeling van de vordering aan te houden, teneinde nadere informatie in te winnen bij de Belgische autoriteiten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat veroordeelde in België, gelet op de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, in aanmerking had kunnen komen voor elektronisch toezicht. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Aan de Belgische autoriteiten dient gevraagd te worden of veroordeelde in aanmerking had kunnen komen voor elektronisch toezicht. Tevens heeft de raadsman verzocht tot het opmaken van een reclasseringsrapportage zodat kan worden vastgesteld of veroordeelde geschikt is voor elektronisch toezicht.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit aan veroordeelde een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met daarbij de bijzondere voorwaarde dat veroordeelde elektronisch toezicht dient te ondergaan.
5.3.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 44, eerste en tweede lid, EVIG luidt:
- 1.
Indien het verzoek om tenuitvoerlegging is aanvaard, vervangt de rechter de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie welke vrijheidsbeneming meebrengt door een sanctie die voor hetzelfde feit is voorzien in zijn eigen wet. Die sanctie kan, binnen de in het tweede lid aangegeven grenzen, van een andere aard en duur zijn dan de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie. Indien deze laatste sanctie beneden het minimum blijft dat krachtens de wet van de aangezochte Staat mag worden opgelegd, is de rechter niet gebonden aan dat minimum en legt hij een sanctie op die overeenkomt met de sanctie die was opgelegd in de verzoekende Staat.
- 2.
Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechterlijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verscherpen.
Uit het tweede lid van deze bepaling volgt dat de rechtbank de strafrechtelijke bejegening van veroordeelde niet mag verscherpen bij het vaststellen van de sanctie. Naar het oordeel van de rechtbank zou door het opleggen van één jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals gevorderd door de officier van justitie, bij de tenuitvoerlegging van die straf wel degelijk sprake zijn van een verscherping van de strafrechtelijke bejegening in vergelijking met de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde straf door middel van het ondergaan van één jaar elektronische detentie. Of veroordeelde in België daadwerkelijk in aanmerking zou komen voor elektronische detentie is de rechtbank echter op grond van de verstrekte informatie niet duidelijk geworden. Nu deze informatie van belang is voor het vaststellen van een sanctie, ziet de rechtbank aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen te stellen aan de Belgische justitiële autoriteit:
o Klopt het dat de veroordeelde, uitgaande van een voorwaardelijke invrijheidstelling na 1/3e van de straf, in België in aanmerking komt voor een tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in de vorm van het ondergaan van één jaar elektronische detentie?
o Zijn er voorwaarden verbonden aan deze vorm van tenuitvoerlegging en, zo ja, welke?
o Kan een inschatting worden gegeven in hoeverre de veroordeelde aan deze voorwaarden voldoet?
6. Beslissing
HEROPENT en SCHORST het onderzoek voor onbepaalde tijd in afwachting van antwoorden op de hiervoor omschreven aan de Belgische justitiële autoriteit te stellen vragen.
VERZOEKT de officier van justitie de hiervoor vermelde vragen te stellen aan de Belgische justitiële autoriteit.
BEVEELT de oproeping van de veroordeelde tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.M. van der Linden-Kaajan en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Stas, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 oktober 2014.