Hof Amsterdam, 21-09-2009, nr. 23-002448-03
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3276, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-09-2009
- Zaaknummer
23-002448-03
- LJN
BK3276
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3276, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑09‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9956
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW9956, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Uitspraak 21‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie (doel: invoer / doorvoer van grote hoeveelheden BMK vanuit landen buiten de Gemeenschap, zulks terwijl voornoemde stof een geregistreerde stof was genoemd in categorie 1 van de bijlage, zonder dat aan hem en of zijn mededaders een vergunning door de bevoegde autoriteit was afgegeven). Niet-ontvankelijkheidsverweer/ beroep op ontslag van rechtsvervolging wordt verworpen. Overschrijding redelijke termijn leidt tot strafvermindering.
Partij(en)
arrestnummer:
parketnummer: 23-002448-03
datum uitspraak: 21 september 2009
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2002 in de strafzaak onder parketnummer 13-129012-98 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 6 juni 2002, 13 juni 2002 en 29 augustus 2002 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 28 januari 2005, 11 februari 2005, 5 juli 2007 en 7 september 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Zij heeft daaraan in de kern het volgende ten grondslag gelegd.
- 1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is in aanzienlijke mate overschreden.
- 2.
Het onderzoek met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van een niet eenvoudig te scheiden BMK mengsel met gechloreerde paraffine is niet uitgevoerd, hoewel de verdediging daar groot belang bij had, terwijl de betreffende monsters niet meer beschikbaar zijn en voorts is ook het nader onderzoek in India niet uitgevoerd.
- 3.
De verdediging is in India inzage in stukken onthouden, hetgeen schending oplevert van het beginsel van “equality of arms”.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ad 1. De overschrijding van de redelijke termijn
Evenals de raadsman is het hof van oordeel dat in onderhavige procedure sprake is geweest van een aanzienlijke termijnoverschrijding. Daarbij speelt echter mede een rol de complexiteit van de onderhavige strafzaak, het uitgebreide onderzoek dat is verricht door onder meer de rogatoire commissies (tijdens de eerste aanleg) naar India, Roemenië en België en de tijd die is gemoeid geweest met het rechtshulpverzoek aan India in de fase van het hoger beroep, dat zonder resultaat is gebleven. Op zichzelf is de overschrijding van de redelijke termijn echter geen reden het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren. Het hof zal, als het daartoe komt, met deze overschrijding rekening houden bij de straftoemeting.
Ad 2. De onderzoeksopdracht van het hof
Het hof heeft op 11 februari 2005 de opdracht gegeven:
2a. Na te gaan of de kennelijk van [het Indiaas bedrijf] afkomstige stukken die bij de gelegenheid van de eerder in deze zaak ondernomen rogatoire commissie door de rechter-commissaris en de officier van justitie in India zijn ingezien, aldaar traceerbaar en beschikbaar zijn. Ingeval van beschikbaarheid van deze stukken na te gaan of zich daarbij bestelorders van [het bedrijf van verdachte] aan [het Indiaas bedrijf] bevinden, en zo ja wat de inhoud daarvan is. Zo tot een rogatoire commissie in India zou worden overgegaan, dienen de [getuigen 1 en 2] te worden gehoord;
2b. Het monster van de te Postel (België) op 16 december 1997 inbeslaggenomen stof door of onder supervisie van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te doen onderzoeken op de samenstelling van die stof en tevens te doen onderzoeken, ingeval daarbij gechloreerde paraffine wordt aangetroffen:
- -
of die paraffine op eenvoudige wijze is te scheiden van benzylmethylketon ( hierna: BMK);
- -
indien een dergelijke scheiding onmogelijk of niet eenvoudig is of van de onderzochte stof voor consumptie geschikte amfetamine kan worden gemaakt.
2c. [getuige 3] te horen over de tenlastegelegde valsheidsdelicten.
Ad 2a Het rechtshulpverzoek “India”
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 maart 2008 opgemaakt door mr. H.A. van Eijk, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, volgt dat hij een rechtshulpverzoek aan de Indiase autoriteiten heeft doen uitgaan, teneinde de onderzoeksopdracht van 11 februari 2005, zoals gegeven door dit hof, uit te voeren.
Voorts blijkt dat hij sindsdien enkele malen via de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het ministerie van Justitie heeft getracht om het rechtshulpverzoek door de Indiase autoriteiten behandeld te krijgen, waarbij ook het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade ter plaatse zijn ingeschakeld. Dit rechtshulpverzoek heeft – kennelijk gezien de moeizame rechtshulprelatie met India – geen resultaten opgeleverd, zodat evenmin de [getuigen 1 en 2] zijn gehoord. De rechter-commissaris heeft toen geconcludeerd dat niet is te verwachten dat binnen aanvaardbare termijn uitvoering kan worden gegeven aan het rechtshulpverzoek.
Ad 2b. De resultaten van de onderzoeksopdracht ten aanzien van de monsternemingen te België en Nederland
Blijkens een e-mailbericht van 4 augustus 2008 afkomstig van Jacques de Beer (afdelingshoofd op de afdeling Geneesmiddelenanalyse van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid “Louis Pasteur”, te Brussel, België) en gericht aan het Amsterdamse Ressortsparket is het geanalyseerde monster met WIV ref. A97/09423/J55 van 12 januari 1998, betrekking hebbende op de monsterneming van 16 december 1997, niet meer teruggevonden in het laboratorium.
Evenmin zijn nog andere, bijvoorbeeld in Nederland genomen monsters beschikbaar. Het openbaar ministerie heeft in dat verband medegedeeld dat monsters van dergelijke stoffen als regel na een aantal jaren vernietigd worden.
Ad 2c. Het verhoor van [getuige 3]
Dit heeft plaatsgevonden.
Bij deze stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat de nog niet verrichte onderzoeken – zoals door het hof gevraagd – niet hebben kunnen plaatsvinden. Het hof sluit zich aan bij voormelde conclusie van de rechter-commissaris.
Slotsom
De door de verdediging aangevoerde omstandigheden leiden, noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, tot de conclusie dat de beginselen van een behoorlijke procesorde in die mate zijn geschonden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. Aan de verdediging is in eerste aanleg ruimte gegeven getuigen en deskundigen te horen op de door de verdediging aangegeven punten. Ook tijdens het onderzoek in hoger beroep is dat gebeurd. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn prof. dr. A.Capelle en drs. R. Jellema gehoord.
Daarbij geldt ook dat het door de verdediging gevraagde onderzoek dat niet kon worden verricht, in de kern als achtergrond haar stelling had dat de BMK was vermengd met gechloreerde paraffine. Hiervoor is reeds overwogen dat dit onderzoek niet meer mogelijk is. Het hof is daarbij thans van oordeel dat dit onderzoek, gelet op de beschikbare gegevens in het dossier, ook niet nodig is omdat de uitkomsten redelijkerwijs niet van belang zijn voor de beantwoording van de voorliggende door het hof te beantwoorden vragen, zoals hierna nader wordt uiteengezet onder het kopje “ter terechtzitting gevoerde verweren”. Zo er dus in dit verband tevens sprake zou zijn van schending van het beginsel van “equality of arms”, betekent dat niet dat die schending op zichzelf van zodanige omvang is dat dit moet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging is, ook niet in samenhang met hetgeen overigens is aangevoerd.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Dit brengt tevens mee dat het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen mrs. S. de Vries, M. van Kamp en J. Pen , teneinde vast te stellen wat de gang van zaken in India is geweest rond het inzien van de daar aanwezige stukken, moet worden afgewezen bij gebrek aan gebleken noodzaak.
Ter terechtzitting gevoerde verweren
1. De verdediging heeft bepleit dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het tenlastegelegde onder 1 en 2. Ter toelichting hierop heeft zij het volgende aangevoerd.
- a.
De BMK die de verdachte heeft ingevoerd, in de handel gebracht en aanwezig heeft gehad was vermengd met gechloreerde paraffine.
- b.
Het mengsel was niet eenvoudig te scheiden, zodat geen vergunning was vereist ingevolge de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (hierna: WVMC). De verdediging heeft in dat verband onder meer – voor zover hier van belang – naar voren gebracht dat geen betrouwbaar onderzoek is verricht naar de samenstelling van de BMK en er aanknopingspunten zijn aan te nemen dat geen zuivere BMK is verhandeld.
- c.
Het door drs. Jellema verrichte onderzoek naar de aanwezigheid van synthetische paraffine is methodologisch niet deugdelijk uitgevoerd zodat de daaruit verkregen onderzoeksresultaten niet tot het bewijs gebezigd mogen worden en overigens is drs. Jellema onvoldoende deskundige terzake.
- 2.
In verband met de feitelijke onderbouwing van het verweer bespreekt het hof dit op deze plaats en overweegt als volgt.
De regelgeving die van toepassing is houdt voor zover van belang het volgende in:
- a.
Wet voorkoming misbruik chemicaliën (WVMC):
Artikel 1
- 1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
- b.
de richtlijn: richtlijn 92/109/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 370);
- c.
de verordening: verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990, houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 357), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2959/93 van de Commissie van 27 oktober 1993 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3769/92 ter uitvoering en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 267);
- d.
de Gemeenschap: de Europese Gemeenschap;
- e.
de geregistreerde stof: een in bijlage I bij de richtlijn opgenomen stof, met inbegrip van mengsels welke dergelijke stoffen bevatten;
- f.
in de handel brengen: het al dan niet tegen betaling aan derden ter beschikking stellen van geregistreerde stoffen, die in de Gemeenschap zijn vervaardigd of in het vrije verkeer gebracht;
- g.
deelnemer aan het handelsverkeer: elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij de vervaardiging, de voortbrenging, de verwerking, de handel in of de distributie van geregistreerde stoffen of die betrokken is bij aanverwante activiteiten zoals de bemiddeling en opslag van geregistreerde stoffen.
- 2.
Tot geregistreerde stoffen worden niet gerekend geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening of andere preparaten die geregistreerde stoffen bevatten, mits zij op zodanige wijze zijn samengesteld dat deze stoffen niet op eenvoudige wijze kunnen worden gebruikt of met eenvoudige middelen kunnen worden teruggewonnen.
- 3.
(…)
§ 2. Handelsverkeer binnen de Gemeenschap
Artikel 3
Het vervaardigen of in de handel brengen van geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I bij de richtlijn zonder vergunning van Onze Minister is verboden.
Artikel 5
Het is aan anderen dan houders van een vergunning als bedoeld in artikel 3 en aan personen of instellingen als bedoeld in artikel 4 verboden geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I bij de richtlijn voorhanden te hebben.
§ 3. Handelsverkeer met landen buiten de Gemeenschap
Artikel 10
Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens:
- a.
artikel 2 bis, eerste lid, eerste volzin, van de verordening;
- b.
(…)
- c.
(…)
- b.
De Verordening 3677/90 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Verordening) houdt voor zover van belang in:
Artikel 1
- 1.
(…)
- 2.
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- a)
“geregistreerde stof”: elke in de bijlage genoemde stof, met inbegrip van mengsels welke dergelijke stoffen bevatten. Uitgesloten zijn farmaceutische of andere preparaten welke geregistreerde stoffen bevatten die op zodanige wijze zijn vermengd dat dergelijke stoffen niet op eenvoudige wijze kunnen worden gebruikt of met eenvoudige middelen worden teruggewonnen;
(…)
artikel 2 bis
(…)
1. De deelnemers aan het handelsverkeer, met uitzondering van uitsluitend in die hoedanigheid optredende douaneagenten, entrepositarissen en vervoerders, welke betrokken zijn bij de invoer, uitvoer of doorvoer van de in categorie I van de bijlage genoemde geregistreerde stoffen, dienen van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat waarin zij zijn gevestigd, een vergunning te verkrijgen om deze activiteit te mogen uitoefenen. De bevoegde autoriteit dient bij haar beslissing of er een vergunning zal worden verleend, rekening te houden met de competentie en de integriteit van de aanvrager.
- c.
De richtlijn 92/109 EEG Raad van Europese Gemeenschappen van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 370) (nader: de Richtlijn) houdt voor zover van belang het volgende in.
artikel 1 lid 2
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘geregistreerde stof’: elke in bijlage I genoemde stof, met inbegrip van mengsels welke dergelijke stoffen bevatten. Uitgesloten zijn geneesmiddelen en andere preparaten welke geregistreerde stoffen bevatten die op zodanige wijze zijn samengesteld dat deze stoffen niet op eenvoudige wijze kunnen worden gebruikt of met eenvoudige middelen kunnen worden teruggewonnen;
- b)
‘in de handel brengen’: het al dan niet tegen betaling aan derden ter beschikking stellen van geregistreerde stoffen die in de Gemeenschap zijn vervaardigd of in het vrije verkeer zijn gebracht;
- c)
‘deelnemer aan het handelsverkeer’: elke natuurlijk of rechtspersoon die betrokken is bij de vervaardiging, de verwerking, de handel in of de distributie van geregistreerde stoffen in de Gemeenschap of die betrokken is bij anderen aanverwante activiteiten zoals bemiddeling en opslag van geregistreerde stoffen;
- d)
(…)
Met betrekking tot de geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I is in artikel 4 de volgende bepalingen opgenomen:
- 1.
De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat voor de vervaardiging of het in de handel brengen in de Gemeenschap van de geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I een door de bevoegde autoriteit verleende vergunning is vereist.
- 2.
De bevoegde autoriteiten dienen bij hun beslissing of een vergunning zal worden verleend, met name rekening te houden met de competentie en de integriteit van de aanvrager.
BMK (1-Fenyl-2-Propanon) is een stof vermeld op bijlage I van de Richtlijn.
- 3.
Vooropgesteld moet worden dat de WVMC, de Verordening en de Richtlijn, waarnaar in de tenlastelegging wordt verwezen, tot doel hebben drugsmisbruik te bestrijden en de internationale handel in chemische stoffen die worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen aan toezicht, dan wel een vergunningsplicht te onderwerpen, teneinde dit misbruik te voorkomen (zie memorie van toelichting bij de WVMC, kamerstuk nr. 23 779, nr. 3 p. 1-4).
- 4.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende voldoende komen vast te staan.
Verdachte heeft – naar hijzelf ook heeft verklaard - vaten inhoudend BMK in Nederland en België ingevoerd vanuit India. Op deze vaten, noch op de daarbij behorende documenten was de werkelijke aard van de stof vermeld, maar werd deze door het gebruik van andere benamingen, waaronder SC-55-XY, “Synthetische paraffine”, “Phenol derivaten” verhuld (zie hiervoor: factuur d.d. 19 november 1997 met betrekking tot de 40 vaten à 52,5 kg bevattende “Synthetic Paraffin” afkomstig van [Indiaas bedrijf] aan [bedrijf van verdachte]– ordner 25, (India), bijlage bij de brief van mr. Hattinga Verschure, raadsman van [getuige 2] – waarop de code SC-55-XY stond vermeld, form A.R. 4 ordner 6 (België 1), p. 060 en de factuur van [betrokkene 1] gericht aan [bedrijf van verdachte] order 6 (België 5, p. 033). De stof SC-55-XY kwam niet voor in het blendboek van [bedrijf van verdachte] Phenyl Acetaat vond geen toepassing op het vakgebied van [bedrijf van verdachte] en BMK dient niet als anti-corrosie middel (verklaring van 19 juni 1998 afgelegd door [betrokkene 2]- proces-verbaal 2008231, documentcode GP009.G13).
Vaststaat dat de BMK door de verdachte is verkocht aan [betrokkene 3], die dit op zijn beurt aan verschillende personen heeft geleverd (verklaring van 12 mei 1998 van verdachte ten overstaan van de verbalisanten van de ECD) en die voorts in contact stond en samenwerkte met [betrokkene 4], die betrokken was bij de productie van amfetamine (ordner 1, Raamproces-verbaal: verklaring van 14 december 1997 van [betrokkene 4]).
Twee zendingen BMK zijn onderhevig geweest aan monsternemingen. De eerste betrof de zogenoemde zending “Schiphol 10”, waarvan de monsterneming op 16 maart 1996 plaats vond en de tweede betrof “België 12” waarvan de monsterneming op 14 december 1997 te Postel plaats vond. Volgens het NFI bedroeg het gehalte BMK in de monsters uit de zending “Schiphol 10” circa 100 % BMK (zie het rapport van 30 juli 1999 van dr Poortman-Van der Meer).
Het monster met nummer IM4/1183 uit de zaak “België-12” is in België onderzocht: de analyse van de gele vloeistof (± 170 ml) wees op de aanwezigheid van fenyl-2-propanon (of BMK) zuiver (zie het onderzoek van 16 december 1997 uitgevoerd door Lenaearts en Parmantier, verbonden aan Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, “Louis Pasteur” te Brussel, België: order, 12, p. 407).
Het monster uit de zaak “België-12” met nummer IM4/1183 is laatstelijk op 19 juli 2002 onderzocht door drs. Jellema. Hij concludeerde dat de monsters 1-fenylpropan-2-on (BMK) bevatten. In dit monster zijn geen chloorverbindingen aangetroffen.
Zo er al sprake zou zijn van een mengsel van BMK en gechloreerde paraffine (het hof begrijpt in een verhouding van 90:10 of daaromtrent) is zo’n mengsel goed te gebruiken voor de productie van amfetamine nu zodanige toevoeging van gechloreerde paraffine niet noemenswaard afdoet aan de kwaliteit van het eindproduct, zoals drs. Jellema ter terechtzitting in hoger beroep op
7 september 2009 heeft verklaard.
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat sprake is geweest van BMK. Niet aannemelijk is geworden dat daaraan stoffen waren toegevoegd en zo deze al waren toegevoegd, dat dit rechtens relevante toevoegingen waren. Immers de betreffende BMK was, al dan niet met toevoegingen, geschikt voor de productie van amfetamine en kon daarvoor op eenvoudige wijze worden gebruikt, een en ander als bedoeld in artikel 1, lid 2 WVMC.
- 5.
De verdediging heeft in dit verband nog de deskundigheid van drs. Jellema en de validiteit van de door hem gebruikte methoden betwist. Het hof volgt de verdediging hierin niet. Het hof acht drs. Jellema voldoende deskundig om voormelde vaststellingen te doen, gezien zijn opleiding en uitgebreide ervaring, met name op het gebied van de in deze strafzaak aan de orde zijnde stoffen, een en ander ook zoals door hem uiteengezet ter terechtzitting in hoger beroep. Hetgeen de verdediging daar tegenin heeft gebracht – met name ook ten aanzien van de methodiek die door drs. Jellema is gehanteerd - onder verwijzing naar de uitlatingen van de deskundige Capelle -, maakt dat niet anders.
- 6.
Dit alles leidt de slotsom dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan handelen dat ingaat tegen het doel en de strekking voor vorenvermelde wetgeving. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is daarbij niet aannemelijk geworden dat de door verdachte verhandelde BMK vermengd was met gechloreerde paraffine. Al was dit anders dan nog moet worden aangenomen dat de door verdachte verhandelde BMK een mengsel betrof als bedoeld in artikel 1, onder e, van de WVMC dat niet onder de uitzonderingsbepaling viel van artikel 1, lid 2 van die wet. In dat geval geldt immers dat dit mengsel op eenvoudige wijze kon worden gebruikt voor de productie van amfetamine. Of de BMK uit dit mengsel ook met eenvoudige middelen kon worden teruggewonnen is dan verder niet relevant voor de strafwaardigheid van een en ander.
De verdachte was dus vergunningsplichtig. De verweren worden in al hun onderdelen verworpen.
- 7.
Met betrekking tot de verweren die de verdediging ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde heeft gevoerd geldt het volgende. Voor zover een verweer inhoudt dat geen vergunning was vereist voor de handel in BMK geldt hetgeen hiervoor is overwogen.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het criminele oogmerk van de organisatie en heeft in dat verband onder meer het volgende aangevoerd:
- -
het was in de branche gebruikelijk om codenamen (voor producten) te gebruiken;
- -
de douane heeft monsters genomen en onderzocht. Zij hebben de verdachte niet gemeld dat voor handel in BMK een vergunning nodig was;
- -
de verdachte heeft niet geweten dat met de BMK amfetamine werd geproduceerd;
- -
voor de verdachte waren de verhandelde hoeveelheden niet buitensporig en daarbij werden in de chemicaliën handel veelal stoffen verhandeld die ook voor de productie van verboden middelen aan te wenden zijn;
- -
BMK is een fenol derivaat. Het is niet nodig noch gebruikelijk de exacte benaming te gebruiken in documenten, er bestond daarvoor ook geen wettelijke verplichting;
- -
de regelgeving terzake was onvoldoende kenbaar.
Het hof overweegt als volgt.
De WVMC is voldoende duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar. Ook destijds was dat het geval, net als dat geldt voor de Europese Regelgeving. De WVMC legt de deelnemers aan het handelsverkeer de uitdrukkelijke verplichting op in de handelsbescheiden voldoende informatie op te (doen) nemen om het voor de autoriteiten mogelijk te maken te beoordelen welke geregistreerde stof in de handel wordt gebracht, wat er ook zij van een – vermeende – opvatting van ‘de branche’ met betrekking tot namen die het product uit concurrentieoverwegingen zouden moeten beschermen. In zoverre gaat het verweer van de verdediging uit van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de douane na een monsterneming en onderzoek verdachte niet heeft geïnformeerd dat voor handel in BMK een vergunning was vereist, brengt voorts niet mee dat verdachte van die verplichting was ontslagen. Door de verdachte niet in te lichten kan van ‘toestemming’, zoals de verdediging opmerkt, al helemaal geen sprake zijn. Dit nog daargelaten dat uit de stukken kan worden afgeleid dat de verdachte wel degelijk ervan op de hoogte was dat zodanige verplichting gold (zie het faxbericht van 21 december 1995 van de verdachte aan [getuige 2] en faxbericht van 21 december 1995 van [getuige 2] aan verdachte, inhoudende : “At present moment we also do understand that BMK is used for illegal purposes as you do know, this is not our trade!! BMK only can be obtained by permits for us; it’s very difficult to obtain, however we of course will try”. De reactie van [getuige 2] in het faxbericht van 21 december 1995 van [getuige 2] aan de verdachte daarop was: “As you must have realised the use of this chemical is restricted and therefore precaution”. De omstandigheid dat de verdachte wetenschap had dat de BMK werd gebruikt voor de productie van verboden middelen leidt het hof uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang af en wel wetenschap, waaronder begrepen voorwaardelijk opzet dat de BMK voor illegale toepassingen gebruikt kon worden.
Het verweer wordt verworpen.
Verzoeken van de verdediging
De verdediging heeft de verzoeken gedaan:
- a.
een nieuwe poging te ondernemen door middel van een rogatoire commissie naar India de stukken die de verdediging wenst in te zien alsnog in te zien en bij uitvoering van deze rogatoire commissie de [getuigen 1 en 2] te horen.
- b.
een proefopstelling te maken die het inzicht moet opleveren dat slechts met de grootste moeite BMK van gechloreerde paraffine kan worden gescheiden.
Het hof beslist hierop als volgt.
Ad (a)
Het hof wijst het verzoek af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof heeft daartoe mede in aanmerking genomen dat de redelijke termijn in deze zaak reeds ruimschoots is overschreden. Bij de afweging enerzijds van het belang van een thans voortvarende afwikkeling van deze strafzaak en het belang van de verdachte bij de uitvoering van deze tweede rogatoire commissie naar India, is het hof van oordeel dat een hernieuwde poging tot nog grotere termijnoverschrijding zal leiden. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 5 maart 2008, opgemaakt door mr. Van Eijk, rechter-commissaris belast met de behandelingen van strafzaken, is het – ondanks herhaalde pogingen van zijn kant – niet te verwachten dat binnen een aanvaardbare termijn uitvoering zal kunnen worden gegeven aan het rechtshulpverzoek. Het hof verwijst voorts naar hetgeen het hiervoor heeft overwogen omtrent de afwezigheid van de noodzaak van het verzoek onder het hoofdstuk “ter terechtzitting gevoerde verweren” onder 4 en 6.
Ad (b)
Het verzoek tot het houden van een proefopstelling waaruit naar voren kan komen dat BMK met gechloreerde paraffine niet eenvoudig kan worden teruggewonnen en niet voor gebruik geschikt zou zijn, wordt afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet gebleken is. Daartoe overweegt het hof mede dat de uitkomst van het onderzoek uitgevoerd door de deskundige drs. Jellema, die op basis van de monsternemingen heeft gerapporteerd dat in de monsters grof gezegd 90 tot 100% BMK aanwezig was, aan welke uitkomsten het hof niet twijfelt en zoals hiervoor is geoordeeld tot uitgangspunt voor zijn verdere beslissingen heeft genomen. Het hof verwijst voorts naar hetgeen het hiervoor heeft overwogen omtrent de afwezigheid van de noodzaak van het verzoek onder het hoofdstuk “ter terechtzitting gevoerde verweren” onder 4 en 6.
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde:
hij op tijdstippen in de periode van december 1995 tot en met mei 1998 in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met [bedrijf van verdachte] en anderen als deelnemer aan het handelsverkeer niet optredend als douane-agent, entrepositaris en/of vervoerder betrokken bij de invoer, uitvoer en/of doorvoer van de in categorie 1 van de bijlage van na te noemen verordening stoffen opzettelijk heeft ingevoerd en doorgevoerd vanuit landen buiten de Gemeenschap,
- -
in de maand december 1995 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 1) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 2) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 100 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 3) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 4) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 300 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 5) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 6) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 7) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 8) en
- -
in de maand maart 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 9) en
- -
in de maand maart 1996 ongeveer 1000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 10) en
- -
in de maand mei 1996 ongeveer 1000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 1) en
- -
in de maand juni 1996 ongeveer 1600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 2) en
- -
in de maand september 1996 ongeveer 600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 5) en
- -
in de maand oktober 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 6) en
- -
in de maand december 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 7) en
- -
in de maand december 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 8) en
- -
in de maand februari 1997 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 11) en
- -
in de maand december 1997 ongeveer 2000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 12),
zulks terwijl voornoemde stof een geregistreerde stof was genoemd in categorie 1 van de bijlage, zonder dat aan hem en of zijn mededaders een vergunning door de bevoegde autoriteit was verleend.
De hierboven voorkomende termen zijn – voorzover van toepassing – gebruikt in de zin van art. 2 bis eerste lid, eerste volzin van de Verordening 3677/90 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990 en de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde:
hij op tijdstippen in de periode van december 1995 tot en met mei 1998 in Nederland en in België tezamen en in vereniging met [bedrijf van verdachte] en anderen, opzettelijk in de handel heeft gebracht,
- -
in de maand december 1995 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 1) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 2) en;
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 100 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 3) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 4) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 300 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 5) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 6) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 7) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 8) en
- -
in de maand maart 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 9) en
- -
in de maand maart 1996 ongeveer 1000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 10) en
- -
in de maand mei 1996 ongeveer 1000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 1) en
- -
in de maand juni 1996 ongeveer 1600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 2) en
- -
in de maand september 1996 ongeveer 600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 5) en
- -
in de maand oktober 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 6) en
- -
in de maand december 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 7) en
- -
in de maand december 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 8) en
- -
in de maand februari 1997 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 11) en
- -
in de maand december 1997 ongeveer 2000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 12),
zulks terwijl voornoemde stof een geregistreerde stof was genoemd in de categorie 1 van Bijlage 1 bij na te noemen richtlijn, zonder dat aan hem en of zijn mededaders een vergunning door de bevoegde autoriteit was verleend, tevens niet zijnde een van de personen of instellingen als bedoeld in artikel 4 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
De hierboven voorkomende termen zijn – voorzover van toepassing – gebruikt in de zin van
(de Richtlijn 92/109 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 december 1992) en de Wet voorkoming misbruik Chemicaliën
en
hij op tijdstippen in de periode van december 1995 tot en met mei 1998 te Weesp in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met [bedrijf van verdachte] en anderen opzettelijk voorhanden heeft gehad,
- -
in de maand december 1995 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 1) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 2) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 100 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 3) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 4) en
- -
in de maand januari 1996 ongeveer 300 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 5) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 6) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 400 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 7) en
- -
in de maand februari 1996 ongeveer 600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 8) en
- -
in de maand maart 1996 ongeveer 200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 9) en
- -
in de maand maart 1996 ongeveer 1000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India (zaak Schiphol 10) en
- -
in de maand mei 1996 ongeveer 1000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 1) en
- -
in de maand juni 1996 ongeveer 1600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 2) en
- -
in de maand september 1996 ongeveer 600 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 5) en
- -
in de maand oktober 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 6) en
- -
in de maand december 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 7) en
- -
in de maand december 1996 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 8) en
- -
in de maand februari 1997 ongeveer 1200 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 11) en
- -
in de maand december 1997 ongeveer 2000 kilo/liter 1-fenyl-2-propanon (BMK), afkomstig uit India via Roemenië naar België (zaak België 12),
zulks terwijl voornoemde stof een geregistreerde stof was genoemd in de categorie 1 van Bijlage 1 bij na te noemen richtlijn, zonder dat aan hem en of zijn mededaders een vergunning door de bevoegde autoriteit was verleend, tevens niet zijnde een van de personen of instellingen als bedoeld in artikel 4 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
De hierboven voorkomende termen zijn – voorzover van toepassing – gebruikt in de zin van (de Richtlijn 92/109 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 december 1992) en de Wet voorkoming misbruik Chemicaliën.
ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde:
hij in de periode van november 1995 tot en met mei 1998 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie welke gevormd werd door [bedrijf van verdachte] en anderen welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven te weten,
- -
het deelnemen aan het handelsverkeer met een geregistreerde stof (1-fenyl-2-propanon) (BMK), genoemd in categorie I van de bijlage bij de Verordening 3677/90 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990 zonder in het bezit te zijn van een daartoe vereiste vergunning en
- -
het in de handel brengen en voorhanden hebben van een geregistreerde stof (1-fenyl-2-propanon) (BMK), genoemd in categorie I van de bijlage van de Richtlijn 92/109 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 december 1992 zonder in het bezit te zijn van een daartoe vereiste vergunning en
- -
het – om een feit als bedoeld in artikel 10, lid 3 of 4 Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen – voorhanden hebben van een stof waarvan de deelnemers van die organisatie wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat zij bestemd was voor het vervaardigen van een of meer middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en
- -
het plegen van valsheid in geschrift en
- -
het gebruik maken van valse geschriften als ware zij echt en onvervalst en het opzettelijk zodanige geschriften afleveren en voorhanden hebben, terwijl de deelnemers van die organisatie wisten dat die geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik,
welke deelneming bestond uit:
- -
het ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te plegen en
- -
het ophalen en in ontvangst nemen van geldbedragen van de afnemers/kopers van 1-fenyl-2-propanon en
- -
het onderhouden van contacten met en transporteurs van 1-fenyl-3-propanon en
- -
het geven van inlichtingen en aanwijzingen en opdrachten met betrekking tot voornoemde misdrijven en
- -
het doen valselijk opmaken en vervalsen van (verkoop)facturen en vrachtbrieven
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder het hoofdstuk “ter terechtzitting gevoerde verweren” is overwogen ten aanzien van het verweer van de verdediging strekkende tot ontslag van rechtsvervolging op grond van de niet strafbaarheid van de gedragingen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde
Medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 10 onder a en medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 3 en medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 5, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder feit 3 bewezenverklaarde
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het hem tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het hem tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen meermalen zonder vergunning van de bevoegde autoriteit opzettelijk BMK vanuit India naar Nederland en België ingevoerd en daarin gehandeld.
Deze misdrijven werden gepleegd in het verband van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat op het plegen van die misdrijven was gericht en waarin de verdachte een leidinggevende rol heeft vervuld, onder meer door de BMK rechtstreeks in India te bestellen en de ‘routing’ van deze bestellingen te controleren. Amfetamine, waarvoor BMK als belangrijke grondstof dient, vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich op zeer grootschalige wijze heeft bezig gehouden met de handel in BMK. Daarenboven heeft de verdachte met de handel in BMK – naar mag worden aangenomen– miljoenen guldens winst gemaakt. Als uitgangspunt voor de strafoplegging in dergelijke gevallen past naar het oordeel van het hof slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur, in aanmerking genomen de periode waarin de verdachte zijn gedragingen verrichtte, de hoeveelheden die werden besteld en in de (illegale) handel werden gebracht alsmede de deelname aan de organisatie waarvan de verdachte leidinggevende was die een en ander faciliteerde. Het hof is van oordeel dat de straf zoals opgelegd door de rechtbank op zichzelf geboden is. Daartegenover staat dat de redelijke termijn in deze zaak aanzienlijk is geschonden, de feiten zeer geruime tijd geleden zijn begaan (14 jaren), de strafvorderlijke procedure lange tijd in beslag heeft genomen (12 jaren), het uittreksel van 20 augustus 2009 uit de justitiële documentatie ten name van de verdachte geen andere aanvaringen met justitie laat zien dan deze zaak en de verdachte naar aanleiding van deze zaak met forse aanslagen van de Belastingdienst is geconfronteerd, en hij inmiddels een nieuw eigen bedrijf heeft opgericht.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf met een voorwaardelijk deel onontkoombaar. Zoals hiervoor opgemerkt zou deze -zo er in de fase van het hoger beroep geen schending van de redelijke termijn had plaatsgevonden- gelijk zijn geweest aan de straf die de rechtbank heeft opgelegd. Het hof acht, alles afwegende, thans een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Ontrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggeven voorwerpen, te weten 2 flessen, bevattende een halve liter BMK, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien het bewezengeachte met betrekking tot dit voorwerpen is begaan, terwijl het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 47, 57, 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 aanhef en onder 1o en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 3, 5 en 10 aanhef en onder a van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot 12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, op het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
2 flessen, bevattende een halve liter BMK.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.C.P. Haentjens, mr. L.A.J. Dun en mr. P.J. Baauw, in tegenwoordigheid van mr. A. Sahin, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 september 2009.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.