o.a. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, r.o. 3.6.5.
HR, 03-07-2012, nr. 09/03956
ECLI:NL:HR:2012:BW9956, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
09/03956
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BW9956
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9956, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑07‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3276
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3276
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9956
ECLI:NL:HR:2012:BW9956, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑07‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3276, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3276, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9956
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑07‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 09/03956
Mr. Vegter
Zitting: 5 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 21 september 2009 verdachte wegens 1 en 2 "Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 10 onder a en medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 3 en medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 5, meermalen gepleegd" en 3 "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is een beslissing genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het arrest omschreven.
2.
Namens verdachte heeft mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.A. Vink, eveneens advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
4.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Zij heeft daaraan in de kern het volgende ten grondslag gelegd.
1.
(...)
2.
Het onderzoek met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van een niet eenvoudig te scheiden BMK mengsel met gechloreerde paraffine is niet uitgevoerd, hoewel de verdediging daar groot belang bij had, terwijl de betreffende monsters niet meer beschikbaar zijn en voorts is ook het nader onderzoek in India niet uitgevoerd.
3.
De verdediging is in India inzage in stukken onthouden, hetgeen schending oplevert van het beginsel van "equality of arms".
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ad 1.
(...)
Ad 2. De onderzoeksopdracht van het hof
Het hof heeft op 11 februari 2005 de opdracht gegeven:
2a. Na te gaan of de kennelijk van [A] afkomstige stukken die bij de gelegenheid van de eerder in deze zaak ondernomen rogatoire commissie door de rechter-commissaris en de officier
van justitie in India zijn ingezien, aldaar traceerbaar en beschikbaar zijn. Ingeval van beschikbaarheid van deze stukken na te gaan of zich daarbij bestelorders van [B] B.V. aan [A] bevinden, en zo ja wat de inhoud daarvan is. Zo tot een rogatoire commissie in India zou worden overgegaan, dienen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te worden gehoord;
2b. Het monster van de te Postel (België) op 16 december 1997 inbeslaggenomen stof door of onder supervisie van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te doen onderzoeken op de samenstelling van die stof en tevens te doen onderzoeken, ingeval daarbij gechloreerde paraffine wordt aangetroffen:
- -
of die paraffine op eenvoudige wijze is te scheiden van benzylmethylketon ( hierna: BMK);
- -
indien een dergelijke scheiding onmogelijk of niet eenvoudig is of van de onderzochte stof voor consumptie geschikte amfetamine kan worden gemaakt.
2c. [betrokkene 1] te horen over de tenlastegelegde valsheidsdelicten.
Ad 2a Het rechtshulpverzoek "India"
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 maart 2008 opgemaakt door mr. H.A. van Eijk, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, volgt dat hij een rechtshulpverzoek aan de Indiase autoriteiten heeft doen uitgaan, teneinde de onderzoeksopdracht van 11 februari 2005, zoals gegeven door dit hof, uit te voeren.
Voorts blijkt dat hij sindsdien enkele malen via de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie heeft getracht om het rechtshulpverzoek door de Indiase autoriteiten behandeld te krijgen, waarbij ook het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade ter plaatse zijn ingeschakeld. Dit rechtshulpverzoek heeft - kennelijk gezien de moeizame rechtshulprelatie met India - geen resultaten opgeleverd, zodat evenmin de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn gehoord. De rechter-commissaris heeft toen geconcludeerd dat niet is te verwachten dat binnen aanvaardbare termijn uitvoering kan worden gegeven aan het rechtshulpverzoek.
Ad 2b. De resultaten van de onderzoeksopdracht ten aanzien van de monsternemingen te België en Nederland
Blijkens een e-mailbericht van 4 augustus 2008 afkomstig van Jacques de Beer (afdelingshoofd op de afdeling Geneesmiddelenanalyse van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid "Louis Pasteur", te Brussel, België) en gericht aan het Amsterdamse Ressortsparket is het geanalyseerde monster met WIV ref. A97/09423/J55 van 12 januari 1998, betrekking hebbende op de monsterneming van 16 december 1997, niet meer teruggevonden in het laboratorium.
Evenmin zijn nog andere, bijvoorbeeld in Nederland genomen monsters beschikbaar. Het openbaar ministerie heeft in dat verband medegedeeld dat monsters van dergelijke stoffen als regel na een aantal jaren vernietigd worden.
Ad 2c. Het verhoor van [betrokkene 1]
Dit heeft plaatsgevonden.
Bij deze stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat de nog niet verrichte onderzoeken - zoals door het hof gevraagd - niet hebben kunnen plaatsvinden. Het hof sluit zich aan bij voormelde conclusie van de rechter-commissaris.
Slotsom
De door de verdediging aangevoerde omstandigheden leiden, noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, tot de conclusie dat de beginselen van een behoorlijke procesorde in die mate zijn geschonden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. Aan de verdediging is in eerste aanleg ruimte gegeven getuigen en deskundigen te horen op de door de verdediging aangegeven punten. Ook tijdens het onderzoek in hoger beroep is dat gebeurd. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn prof.dr. A. Capelle en drs. R. Jellema gehoord.
Daarbij geldt ook dat het door de verdediging gevraagde onderzoek dat niet kon worden verricht, in de kern als achtergrond haar stelling had dat de BMK was vermengd met gechloreerde paraffine. Hiervoor is reeds overwogen dat dit onderzoek niet meer mogelijk is. Het hof is daarbij thans van oordeel dat dit onderzoek, gelet op de beschikbare gegevens in het dossier, ook niet nodig is omdat de uitkomsten redelijkerwijs niet van belang zijn voor de beantwoording van de voorliggende door het hof te beantwoorden vragen, zoals hierna nader wordt uiteengezet onder het kopje "ter terechtzitting gevoerde verweren". Zo er dus in dit verband tevens sprake zou zijn van schending van het beginsel van "equality of arms", betekent dat niet dat die schending op zichzelf van zodanige omvang is dat dit moet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging is, ook niet in samenhang met hetgeen overigens is aangevoerd.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Dit brengt tevens mee dat het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen mrs. S. de Vries, M. van Kamp en J. Pen, teneinde vast te stellen wat de gang van zaken in India is geweest rond het inzien van de daar aanwezige stukken, moet worden afgewezen bij gebrek aan gebleken noodzaak.
Ter terechtzitting gevoerde verweren
1.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het tenlastegelegde onder 1 en 2. Ter toelichting hierop heeft zij het volgende aangevoerd.
- a.
De BMK die de verdachte heeft ingevoerd, in de handel gebracht en aanwezig heeft gehad was vermengd met gechloreerde paraffine.
- b.
Het mengsel was niet eenvoudig te scheiden, zodat geen vergunning was vereist ingevolge de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (hierna: WVMC). De verdediging heeft in dat verband onder meer - voor zover hier van belang - naar voren gebracht dat geen betrouwbaar onderzoek is verricht naar de samenstelling van de BMK en er aanknopingspunten zijn aan te nemen dat geen zuivere BMK is verhandeld.
- c.
Het door drs. Jellema verrichte onderzoek naar de aanwezigheid van synthetische paraffine is methodologisch niet deugdelijk uitgevoerd zodat de daaruit verkregen onderzoeksresultaten niet tot het bewijs gebezigd mogen worden en overigens is drs. Jellema onvoldoende deskundige terzake.
2.
In verband met de feitelijke onderbouwing van het verweer bespreekt het hof dit op deze plaats en overweegt als volgt.
De regelgeving die van toepassing is houdt voor zover van belang het volgende in:
- a.
Wet voorkoming misbruik chemicaliën (WVMC):
Artikel 1
- 1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
- b.
de richtlijn: richtlijn 92/109/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 370);
- c.
de verordening: verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990, houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 357), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2959/93 van de Commissie van 27 oktober 1993 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3769/92 ter uitvoering en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 267);
- d.
de Gemeenschap: de Europese Gemeenschap;
- e.
de geregistreerde stof: een in bijlage I bij de richtlijn opgenomen stof, met inbegrip van mengsels welke dergelijke stoffen bevatten;
- f.
in de handel brengen: het al dan niet tegen betaling aan derden ter beschikking stellen van geregistreerde stoffen, die in de Gemeenschap zijn vervaardigd of in het vrije verkeer gebracht;
- g.
deelnemer aan het handelsverkeer: elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij de vervaardiging, de voortbrenging, de verwerking, de handel in of de distributie van geregistreerde stoffen of die betrokken is bij aanverwante activiteiten zoals de bemiddeling en opslag van geregistreerde stoffen.
2.
Tot geregistreerde stoffen worden niet gerekend geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening of andere preparaten die geregistreerde stoffen bevatten, mits zij op zodanige wijze zijn samengesteld dat deze stoffen niet op eenvoudige wijze kunnen worden gebruikt of met eenvoudige middelen kunnen worden teruggewonnen.
3.
(...)
§ 2. Handelsverkeer binnen de Gemeenschap
Artikel 3
Het vervaardigen of in de handel brengen van geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I bij de richtlijn zonder vergunning van Onze Minister is verboden.
Artikel 5
Het is aan anderen dan houders van een vergunning als bedoeld in artikel 3 en aan personen of instellingen als bedoeld in artikel 4 verboden geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I bij de richtlijn voorhanden te hebben.
§ 3. Handelsverkeer met landen buiten de Gemeenschap
Artikel 10
Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens:
- a.
artikel 2 bis, eerste lid, eerste volzin, van de verordening;
- b.
(...)
- c.
(...)
- b.
De Verordening 3677/90 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Verordening) houdt voor zover van belang in:
Artikel 1
- 1.
(...)
- 2.
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- a)
'geregistreerde stof': elke in de bijlage genoemde stof, met inbegrip van mengsels welke dergelijke stoffen bevatten. Uitgesloten zijn farmaceutische of andere preparaten welke geregistreerde stoffen bevatten die op zodanige wijze zijn vermengd dat dergelijke stoffen niet op eenvoudige wijze kunnen worden gebruikt of met eenvoudige middelen worden teruggewonnen;
(...)
artikel 2 bis
(...)
1.
De deelnemers aan het handelsverkeer, met uitzondering van uitsluitend in die hoedanigheid optredende douaneagenten, entrepositarissen en vervoerders, welke betrokken zijn bij de invoer, uitvoer of doorvoer van de in categorie I van de bijlage genoemde geregistreerde stoffen, dienen van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat waarin zij zijn gevestigd, een vergunning te verkrijgen om deze activiteit te mogen uitoefenen. De bevoegde autoriteit dient bij haar beslissing of er een vergunning zal worden verleend, rekening te houden met de competentie en de integriteit van de
aanvrager.
- c.
De richtlijn 92/109 EEG Raad van Europese Gemeenschappen van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 370) (nader: de Richtlijn) houdt voor zover van belang het volgende in.
artikel 1 lid 2
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
'geregistreerde stof': elke in bijlage I genoemde stof, met inbegrip van mengsels welke dergelijke stoffen bevatten. Uitgesloten zijn geneesmiddelen en andere preparaten welke geregistreerde stoffen bevatten die op zodanige wijze zijn samengesteld dat deze stoffen niet op eenvoudige wijze kunnen worden gebruikt of met eenvoudige middelen kunnen worden teruggewonnen;
- b)
'in de handel brengen': het al dan niet tegen betaling aan derden ter beschikking stellen van geregistreerde stoffen die in de Gemeenschap zijn vervaardigd of in het vrije verkeer zijn gebracht;
- c)
'deelnemer aan het handelsverkeer': elke natuurlijk of rechtspersoon die betrokken is bij de vervaardiging, de verwerking, de handel in of de distributie van geregistreerde stoffen in de Gemeenschap of die betrokken is bij anderen aanverwante activiteiten zoals bemiddeling en opslag van geregistreerde stoffen;
- d)
(...)
Met betrekking tot de geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I is in artikel 4 de volgende bepalingen opgenomen:
1.
De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat voor de vervaardiging of het in de handel brengen in de Gemeenschap van de geregistreerde stoffen van categorie1 van bijlage I een door de bevoegde autoriteit verleende vergunning is vereist.
2.
De bevoegde autoriteiten dienen bij hun beslissing of een vergunning zal worden verleend, met name rekening te houden met de competentie en de integriteit van de aanvrager.
BMK (l-Fenyl-2-Propanon) is een stof vermeld op bijlage I van de Richtlijn.
3.
Vooropgesteld moet worden dat de WVMC, de Verordening en de Richtlijn, waarnaar in de tenlastelegging wordt verwezen, tot doel hebben drugsmisbruik te bestrijden en de internationale handel in chemische stoffen die worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen aan toezicht, dan wel een vergunningsplicht te onderwerpen, teneinde dit misbruik te voorkomen (zie memorie van toelichting bij de WVMC, kamerstuk nr. 23 779, nr. 3 p. 1-4).
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende voldoende komen vast te staan.
Verdachte heeft - naar hijzelf ook heeft verklaard - vaten inhoudend BMK in Nederland en België ingevoerd vanuit India. Op deze vaten, noch op de daarbij behorende documenten was de werkelijke aard van de stof vermeld, maar werd deze door het gebruik van andere benamingen, waaronder SC-55-XY, "Synthetische paraffine", "Phenol derivaten" verhuld (zie hiervoor: factuur d.d. 19 november 1997 met betrekking tot de 40 vaten à 52,5 kg bevattende "Synthetic Paraffin" afkomstig van [A] Ltd. aan [B] B.V. te [plaats] - ordner 25, (India), bijlage bij de brief van mr. Hattinga Verschure, raadsman van [getuige 2] - waarop de code SC-55-XY stond vermeld, form A.R. 4 ordner 6 (België 1), p. 060 en de factuur van Gaston Schul gericht aan [B] B.V. te [plaats] order 6 (België 5, p. 033). De stof SC-55-XY kwam niet voor in het blendboek van [B] B.V. Phenyl Acetaat vond geen toepassing op het vakgebied van [B] B.V. en BMK dient niet als anti-corrosie middel (verklaring van 19 juni 1998 afgelegd door [betrokkene 2]- proces-verbaal 2008231, documentcode GP009.G13).
Vaststaat dat de BMK door de verdachte is verkocht aan [betrokkene 3], die dit op zijn beurt aan verschillende personen heeft geleverd (verklaring van 12 mei 1998 van [verdachte] ten overstaan van de verbalisanten van de ECD) en die voorts in contact stond en samenwerkte met [betrokkene 4], die betrokken was bij de productie van amfetamine (ordner 1, Raamproces-verbaal: verklaring van 14 december 1997 van [betrokkene 4]).
Twee zendingen BMK zijn onderhevig geweest aan monsternemingen. De eerste betrof de zogenoemde zending "Schiphol 10", waarvan de monsterneming op 16 maart 1996 plaats vond en de tweede betrof "België 12" waarvan de monsterneming op 14 december 1997 te Postel plaats vond. Volgens het NFI bedroeg het gehalte BMK in de monsters uit de zending "Schiphol 10" circa 100 % BMK (zie het rapport van 30 juli 1999 van dr Poortman-Van der Meer).
Het monster met nummer IM4/1183 uit de zaak "België-12" is in België onderzocht: de analyse van de gele vloeistof (± 170 ml) wees op de aanwezigheid van fenyl-2-propanon (of BMK) zuiver (zie het onderzoek van 16 december 1997 uitgevoerd door Lenaearts en Parmantier, verbonden aan Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, "Louis Pasteur" te Brussel, België: order, 12, p. 407).
Het monster uit de zaak "België-12" met nummer IM4/1183 is laatstelijk op 19 juli 2002 onderzocht door drs. Jellema. Hij concludeerde dat de monsters l-fenylpropan-2-on (BMK) bevatten. In dit monster zijn geen chloorverbindingen aangetroffen.
Zo er al sprake zou zijn van een mengsel van BMK en gechloreerde paraffine (het hof begrijpt in een verhouding van 90:10 of daaromtrent) is zo'n mengsel goed te gebruiken voor de productie van amfetamine nu zodanige toevoeging van gechloreerde paraffine niet noemenswaard afdoet aan de kwaliteit van het eindproduct, zoals drs. Jellema ter terechtzitting in hoger beroep op 7 september 2009 heeft verklaard.
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat sprake is geweest van BMK. Niet aannemelijk is geworden dat daaraan stoffen waren toegevoegd en zo deze al waren toegevoegd, dat dit rechtens relevante toevoegingen waren. Immers de betreffende BMK was, al dan niet met toevoegingen, geschikt voor de productie van amfetamine en kon daarvoor op eenvoudige wijze worden gebruikt, een en ander als bedoeld in artikel 1, lid 2 WVMC.
5.
De verdediging heeft in dit verband nog de deskundigheid van drs. Jellema en de validiteit van de door hem gebruikte methoden betwist. Het hof volgt de verdediging hierin niet. Het hof acht drs. Jellema voldoende deskundig om voormelde vaststellingen te doen, gezien zijn opleiding en uitgebreide ervaring, met name op het gebied van de in deze strafzaak aan de orde zijnde stoffen, een en ander ook zoals door hem uiteengezet ter terechtzitting in hoger beroep. Hetgeen de verdediging daar tegenin heeft gebracht - met name ook ten aanzien van de methodiek die door drs. Jellema is gehanteerd - onder verwijzing naar de uitlatingen van de deskundige Capelle -, maakt dat niet anders.
6.
Dit alles leidt de slotsom dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan handelen dat ingaat tegen het doel en de strekking voor vorenvermelde wetgeving. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is daarbij niet aannemelijk geworden dat de door verdachte verhandelde BMK vermengd was met gechloreerde paraffine. Al was dit anders dan nog moet worden aangenomen dat de door verdachte verhandelde BMK een mengsel betrof als bedoeld in artikel 1, onder e, van de WVMC dat niet onder de uitzonderingsbepaling viel van artikel 1, lid 2 van die wet. In dat geval geldt immers dat dit mengsel op eenvoudige wijze kon worden gebruikt voor de productie van amfetamine. Of de BMK uit dit mengsel ook met eenvoudige middelen kon worden teruggewonnen is dan verder niet relevant voor de strafwaardigheid van een en ander.
De verdachte was dus vergunningsplichtig. De verweren worden in al hun onderdelen verworpen."
5.
Het middel bevat een zestal (in de termen van de schriftuur) cassatieklachten, te weten dat het Hof ten onrechte, althans onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd (i) op basis van de door de deskundige Jellema afgelegde verklaring heeft geoordeeld dat een mengsel van BMK en gechloreerde paraffine in een verhouding van 90:10 of daaromtrent niet noemenswaardig afdoet aan de kwaliteit van het eindproduct, (ii) het onderbouwde standpunt heeft verworpen dat voornoemde Jellema niet deskundig is, (iii) het onderbouwde standpunt heeft verworpen dat de door Jellema gebruikte onderzoeksmethoden niet geschikt zijn om a) gechloreerde paraffine aan te tonen en/of b) BMK en gechloreerde paraffine van elkaar te scheiden, (iv) heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat aan de BMK stoffen waren toegevoegd en, zo deze al waren toegevoegd, dat sprake is van rechtens relevante toevoegingen, (v) heeft geoordeeld dat de door het Hof uitgezette onderzoek 'gelet op de beschikbare gegevens in het dossier' niet nodig is omdat de uitkomsten redelijkerwijs niet van belang zijn voor de beantwoording van de door het hof te beantwoorden vragen en (vi) heeft geoordeeld dat 'zo er dus in dit verband tevens sprake zou zij van schending van het beginsel van 'equality of arms' die schending op zichzelf niet van zodanige omvang is dat dit moet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is'.
6.
Blijkens de toelichting op het middel is de kern van het cassatiemiddel dat het Hof ten onrechte het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft verworpen en vormen de hiervoor omschreven klachten een uitwerking van die kern en moeten die mede in onderlinge samenhang worden beschouwd. De cassatieklachten dienen dan ook in dat licht te worden beoordeeld.
7.
Bij de beoordeling van het middel dient vooropgesteld te worden dat slechts indien er sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, dit zou kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.1.
8.
Het Hof heeft, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4 is opgenomen, geoordeeld dat van een dergelijke situatie in de onderhavige zaak geen sprake is. Aldus heeft het Hof het juiste criterium gehanteerd. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, zelfs indien hetgeen door de verdediging is aangevoerd juist is, dit nog niet met zich brengt dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Immers er is (ook) in hoger beroep gelegenheid geboden om nader onderzoek te doen naar het mengsel van BMK en paraffine. Dat bepaalde monsters na een lange periode niet langer worden bewaard, verstoort weliswaar enigszins de balans tussen OM en verdediging, maar de bedoelde doelbewustheid of grove veronachtzaming kan ik er niet in onderkennen. Daarbij kan nog in aanmerking worden genomen dat hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring is aangevoerd, in de kern de deskundigheid van Jellema en de door hem gebruikte methodiek betwist en daarmee de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Ook wanneer enige kritiek op die deskundige en zijn onderzoeksmethode hout snijdt, staat daarmee bepaald nog niet vast dat de beginselen van een behoorlijke procesorde in die mate zijn geschonden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces, terwijl het zich, verweven als het is met vaststellingen van feitelijke aard, niet leent voor een verdere toetsing in cassatie. Ik beklemtoon dat - zoals door het Hof in cassatie onbestreden is vastgesteld - aan de verdediging in feitelijke aanleg ruimte is gegeven getuigen en deskundigen te horen op de door de verdediging aangegeven punten.
9.
Het eerste middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
11.
Namens de verdachte is op 29 september 2009 beroep in cassatie ingesteld. Volgens een op de begeleidende brief van 30 september 2011 geplaatst stempel zijn de stukken bij de Hoge Raad ingekomen op 5 oktober 2011. De inzendtermijn van acht maanden is derhalve overschreden met meer dan zestien maanden.
Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Het bovenstaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
12.
Het tweede middel slaagt.
13.
Het eerste middel faalt, terwijl het tweede middel terecht is voorgesteld. Andere gronden dan de hiervoor onder 11 weergegeven grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2012
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
Partij(en)
3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 09/03956
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 september 2009, nummer 23/002448-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging, welke meer dan 12 maanden bedraagt, eerst thans uitspraak kan doen, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde straf als hierna te vermelden te verminderen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 22 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 juli 2012.