Hof Den Haag, 18-03-2014, nr. BK-13/00505
ECLI:NL:GHDHA:2014:1772, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-03-2014
- Zaaknummer
BK-13/00505
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1772, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑03‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:557, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2014/16.4
Uitspraak 18‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. In geschil is of inspecteur de genoemde boekwinst terecht tot de in 2008 door belanghebbende behaalde stakingswinst heeft gerekend.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00505
Uitspraak van 18 maart 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 16 mei 2013, nummer SGR 12/3618, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 171.328 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.634 (hierna: de aanslag). Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking € 6.914 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
1.2. Bij verminderingsbeschikking, met dagtekening 22 december 2011, heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 169.417 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.634. De beschikking heffingsrente heeft hij dienovereenkomstig gewijzigd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 16 april 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht van € 42 geheven.
1.5. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 118 geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
2.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014 te Den Haag. Daar zijn partijen verschenen.
2.5. Gelijktijdig met het hoger beroep van belanghebbende is het hoger beroep behandeld dat zijn echtgenote mevrouw [Y] heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 mei 2013, nr. SGR 12/3620, op het beroep van de echtgenote tegen de haar voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en de haar bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.
2.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. In 1975 heeft belanghebbende een pand gehuurd, plaatselijk bekend als [a-straat 1] en [1a] te [Z] (hierna: het pand). Het pand bestond uit een parterre en een bovenverdieping. De eigendom van het pand was niet in appartementsrechten gesplitst. Op de parterre, met huisnummer [1] (hierna: het bedrijfsgedeelte), is belanghebbende in 1975 een drogisterij begonnen. Aanvankelijk dreef hij de drogisterij in de vorm van een eenmanszaak. In december 1997 is de drogisterij ingebracht in de vennootschap onder firma ”[A]” (hierna: de vof). Vennoten van de vof waren belanghebbende en zijn echtgenote. De vof heeft de drogisterij tot in 2008 voortgezet. De bovenverdieping van het pand, met huisnummer [1a] (hierna: het woongedeelte), heeft belanghebbende en zijn echtgenote van november 1975 tot 1 april 1980 tot woning gediend. Vanaf die datum tot 1 april 1991 stond het woongedeelte leeg. Op 10 december 1990 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het pand gekocht voor ƒ 240.000 (€ 108.907). Het woongedeelte hebben zij met ingang van 1 april 1991 aan derden verhuurd. Het woongedeelte heeft een eigen ingang, is niet verbonden met het drogisterijgedeelte, beschikt over eigen sanitaire voorzieningen, een keuken en een eigen water- en elektriciteitsaansluiting. De huuropbrengsten hebben belanghebbende en zijn echtgenote tot hun winst uit onderneming gerekend.
3.2. Het pand is vanaf de aankoop als ondernemingsvermogen aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de hypothecaire lening waarmee de aankoop van het pand is gefinancierd. In 1997 is het pand in de vof ingebracht.
3.3. Bij de behandeling van de bezwaren van belanghebbende en zijn echtgenote tegen de aan hen opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 en bij de regeling van de aan hen opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007 is aan de orde gekomen of het woongedeelte alsnog tot hun privévermogen diende te worden gerekend. De Inspecteur heeft de bezwaarbehandeling en de aanslagregeling opgeschort in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad in een procedure waarin zich een soortgelijke vraag voordeed. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben vervolgens met de Inspecteur afgesproken dat de bezwaren voor 2005 en de aangiften voor 2006 en volgende jaren, voor zover ingediend, terstond zouden worden afgehandeld conform de ingediende aangiften. Tevens hebben partijen de volgende, in de brief van de Inspecteur van 4 mei 2010 neergelegde, afspraak gemaakt:
”In het geval dat de Hoge Raad ten gunste van belastingplichtigen zal beslissen dan zal de Belastingdienst alsnog tegemoet komen aan hetgeen [is] gesteld in de brief van 15 november 2007. De bovenwoning zal dan als privé-vermogen aangemerkt worden waarbij een correctie (navordering) zal plaatsvinden van de teveel in aftrek gebrachte afschrijving. Er zal door belastingplichtigen dan wel de adviseur geen beroep worden gedaan op artikel 16 lid 3 Awr.
In het geval dat de Hoge Raad ten gunste van de Belastingdienst zal beslissen dan zal over de belastingjaren 2005 en later alsnog rekening gehouden moeten worden met de ontvangen huren die betrekking hebben op de bovenwoning aan de [a-straat 1] te [Z] (…) omdat de bovenwoning dan immers deel blijft uitmaken van het ondernemingsvermogen. Deze inkomsten vallen dan immers in de winst uit onderneming.(…)”
3.4. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben hun onderneming in 2008 gestaakt. Belanghebbende heeft voor dat jaar geen stakingswinst ter zake van de overbrenging van het woongedeelte naar zijn privévermogen aangegeven. Bij de aanslagregeling is de Inspecteur van de aangifte van belanghebbende afgeweken. Onder meer heeft hij een boekwinst van € 137.285 op het woongedeelte in aanmerking genomen. Deze boekwinst is als volgt berekend:
Waarde woongedeelte per 31 december 2008 € 360.000
Boekwaarde woongedeelte per 31 december 2007 € 85.430
€ 274.570
Aandeel belanghebbende (50%) € 137.285
3.5. Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 mei 2001, nr. RTB2001/220M, V-N 2001/30.14, bevat de volgende goedkeuring:
”Goedkeuring: Ik keur goed dat de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 een bijzondere omstandigheid vormt die keuzeherziening rechtvaardigt van een vermogensbestanddeel dat tot het keuzevermogen behoort. Belastingplichtige hoeft dus niet aannemelijk te maken dat hij destijds een andere keuze zou hebben gemaakt als de Wet inkomstenbelasting 2001 toen al zou hebben gegolden. De keuzeherziening dient plaats te vinden op 1 januari 2001, ongeacht of sprake is van een gebroken boekjaar. Dat is immers het tijdstip waarop de bijzondere omstandigheid - de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 - zich voordoet.
Ter zake van de keuzeherziening wordt het resultaat belast volgens het regime en de tarieven van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Wordt het vermogensbestanddeel overgebracht naar het privé-vermogen, dan zal het met ingang van het kalenderjaar 2001 doorgaans deel gaan uitmaken van de grondslag van box 3, behoudens de eigen woning, die in box 1 onder het regime van afdeling 3.6 komt te vallen.
Wordt een vermogensbestanddeel overgebracht naar het ondernemingsvermogen, dan geschiedt dit naar de waarde in het economische verkeer bij het begin van het kalenderjaar 2001, en ontstaat een evenwichtig resultaat als dit vermogensbestanddeel geacht wordt geen deel te hebben uitgemaakt van de grondslag van box 3.”
Oordeel van de rechtbank
4.
De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
”Geschil
3.
In geschil is of de bovenverdieping tot het moment van staking terecht tot [belanghebbendes] ondernemingsvermogen is gerekend. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is nog in geschil of [de Inspecteur] het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
(…)
Beoordeling van het geschil
8.
Vast staat dat voorafgaand aan de aankoop van het pand de onderneming reeds vele jaren op de benedenverdieping werd uitgeoefend en daarin na die aankoop nog vele jaren is voortgezet. Daarom is de benedenverdieping – ook volgens partijen – steeds terecht tot het verplichte ondernemingsvermogen gerekend. Tevens staat vast dat de bovenverdieping bij de aankoop leeg stond en dus niet voorzag in de woonbehoefte van [belanghebbende] en zijn echtgenote en ook niet voor de onderneming werd gebruikt. Bij de aankoop was daarom sprake van keuzevermogen. Het stond [belanghebbende] vrij de bovenverdieping tot zijn privévermogen of tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Uit de vaststaande feiten blijkt dat [belanghebbende] en later ook zijn echtgenote er voor gekozen hebben de bovenverdieping steeds tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Dat [belanghebbende], naar hij stelt, het pand mede had gekocht met het oog op een toekomstvoorziening/belegging, maakt dit niet anders. Het standpunt dat de bovenverdieping als verplicht privévermogen had moeten worden aangemerkt, berust op een onjuiste rechtsopvatting mede gezien de arresten van de Hoge Raad van 13 juli 2007, nr. 43.298, LJN: AZ2845 en nr. 43.698, LJN: AZ2817 en van 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN: BL7968. Met het als verplicht privévermogen aanmerken van de bovenverdieping zouden de grenzen der redelijkheid worden overschreden. Het primaire standpunt van [belanghebbende] faalt daarom.
Bijzondere omstandigheid
9.
In verband met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 mei 2001, nr. RTB2001/220M, goedgekeurd dat die inwerkingtreding een bijzondere omstandigheid vormde, die een keuzeherziening van de vermogensetikettering rechtvaardigde. Als voorwaarde werd gesteld dat de keuzeherziening moest plaatsvinden op 1 januari 2001. Vast staat dat [belanghebbende] zijn keuze toen niet heeft herzien. In dit verband neemt hij niettemin het standpunt in alsnog de keuze te kunnen herzien, omdat hij zich destijds niet bewust was van die mogelijkheid. Dat [belanghebbende] niet op de hoogte is geweest van die herzieningsmogelijkheid, verschaft hem niet alsnog die mogelijkheid. Voorts kan de rechtbank [belanghebbende] op dit punt niet volgen nu hij die keuze wel tijdig kenbaar heeft gemaakt met betrekking tot het pand [a-straat 2/2a] waarvan hij sinds 1998 eigenaar was.
Vertrouwensbeginsel
10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat [de Inspecteur] een keuzeherziening ook voor de bovenverdieping zou volgen. Het feit dat met [de Inspecteur] een akkoord is bereikt over de keuzeherziening voor [a-straat 2/2a], vormt niet een dergelijke omstandigheid. Daarom faalt het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel.
11.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Bij ongegrondverklaring van het beroep is de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning zoals vastgesteld door [de Inspecteur], niet in geschil.”
Geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen
5.1. In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de onder 3.4 genoemde boekwinst terecht tot de in 2008 door belanghebbende behaalde stakingswinst heeft gerekend.
5.2. Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Belanghebbende betoogt dat het herstel van de onjuiste etikettering van het woongedeelte tot een correctie van de winst uit onderneming in het oudste nog openstaande boekjaar (2008) dient te leiden. Belanghebbende stelt primair dat deze verbetering ertoe leidt dat de aangegeven winst uit onderneming voor het jaar 2008 met € 8.521 dient te worden verhoogd. Subsidiair stelt belanghebbende dat de correctie van de voor het jaar 2008 aangegeven winst uit onderneming € 35.427 bedraagt.
5.3. De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend.
5.4. Niet in geschil is dat, indien de in geschil zijnde vraag bevestigend wordt beantwoord, de Inspecteur de aanslag, zoals deze luidt na de onder 1.2 vermelde vermindering, niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De Inspecteur deelt de opvatting van belanghebbende dat, indien de in geschil zijnde vraag ontkennend wordt beantwoord, dit tot een correctie van de winst uit onderneming van 2008 dient te leiden. Voorts is niet in geschil dat, indien het Hof belanghebbende volgt in diens primaire of subsidiaire standpunt, de voor het jaar 2008 aangegeven winst uit onderneming (voor toepassing van de MKB-winstvrijstelling) dient te worden verhoogd met € 8.521, onderscheidenlijk € 35.427 en de MKB-winstvrijstelling dient te worden vastgesteld op € 6.400, onderscheidenlijk € 9.090.
5.5. Partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen zakelijk weergegeven is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
5.6. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot, naar het Hof begrijpt, een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.907, onderscheidenlijk € 81.223, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.434, tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden.
5.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van de verzoeken tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. In zijn arrest van 17 september 2010, nr.09/00332, ECLI:NL:HR:2010:BL7968, overweegt de Hoge Raad, voor zover hier van belang:
”Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. HR 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/172). Een belastingplichtige overschrijdt de grenzen der redelijkheid door een gedeelte van een juridisch niet in appartementsrechten gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, indien dat gedeelte zelfstandig rendabel is te maken en vast staat dat het door de belastingplichtige uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal worden gebruikt en dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar zal zijn aan de onderneming.”
6.2. In zijn arrest van 29 juni 2012, nr. 11/03295, ECLI:NL:HR:2012:BV8954, overweegt de Hoge Raad, voor zover hier van belang:
”3.4.1. Vooropgesteld wordt dat (…) een voor belegging bestemd pand in het algemeen verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige zal moeten worden gerekend. Hetzelfde heeft te gelden voor een gedeelte van een pand dat zelfstandig rendabel is te maken. Immers, het beleggen van gelden zal in het algemeen onvoldoende raakvlakken hebben met de bedrijfsuitoefening om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen. In een geval waarin in onmiddellijke samenhang met de aankoop van een voor de bedrijfsuitoefening bestemd (gedeelte van een) pand een ander (gedeelte van het) pand wordt gekocht dat bestemd is voor belegging, kan wel voldoende band met de bedrijfsuitoefening aanwezig zijn om een zodanige keuze te rechtvaardigen. Immers, de aankoop van het voor belegging bestemde (gedeelte van het) pand vloeit dan voort uit een bedrijfshandeling: de aankoop van het voor de bedrijfsuitoefening bestemde (gedeelte van het) pand.
Dit is anders wanneer het niet voor de bedrijfsuitoefening bestemde (gedeelte van het) pand bestemd is voor bewoning door de belastingplichtige zelf. In een dergelijk geval zal in het algemeen de aankoop een dubbel motief hebben: de bedrijfsuitoefening en de huisvesting van de belastingplichtige. Waar belegging in beginsel ook kan geschieden in het kader van de bedrijfsuitoefening, in welk geval ook het woongedeelte van een als één geheel gekocht pand met een bedrijfsgedeelte en een voor bewoning bestemd gedeelte als ondernemingsvermogen is aan te merken, is van belegging van het woongedeelte van een gekocht pand in het kader van de bedrijfsuitoefening geen sprake indien dat woongedeelte is bestemd voor bewoning door de ondernemer zelf. Wel kan in het laatste geval het woongedeelte zogenoemd keuzevermogen vormen indien de zelfbewoning door de ondernemer dienstbaar is aan de onderneming. Indien het laatste niet het geval is, overschrijdt de belastingplichtige de grenzen der redelijkheid indien hij het woongedeelte tot zijn ondernemingsvermogen rekent (vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN BL7968, BNB 2011/3).”
6.3. Niet tussen partijen in geschil is dat het woongedeelte zelfstandig rendabel was te maken en niet voor de uitoefening van de onderneming van belanghebbende, noch voor bewoning door belanghebbende zelf was bestemd. In de onder 6.1 en 6.2 aangehaalde arresten formuleert de Hoge Raad met betrekking tot een zelfstandig rendabel te maken gedeelte van een pand dat voor belegging is bestemd als hoofregel dat het verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige behoort. De hoofdregel lijdt naar het oordeel van de Hoge Raad uitzondering indien sprake is van een onmiddellijke samenhang van de aankoop van het voor belegging bestemde gedeelte van het pand met de aankoop van een voor de bedrijfsuitoefening bestemd (gedeelte van een) pand. In dat geval kan een voldoende band van de aankoop van het voor belegging bestemde gedeelte van een pand met de bedrijfsuitoefening aanwezig zijn om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen. De Hoge Raad maakt op de uitzondering nog een uitzondering voor het geval waarin het voor belegging bestemde gedeelte van een pand bestemd is voor bewoning door de belastingplichtige zelf. Deze uitzondering op de uitzondering is, nu tussen partijen in confesso is dat het woongedeelte bij aankoop daarvan niet voor zelfbewoning door belanghebbende was bestemd, voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag niet relevant.
6.4. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Inspecteur feiten stelt en bij betwisting door belanghebbende aannemelijk maakt, die zijn standpunt kunnen dragen dat de aankoop van het woongedeelte, in afwijking van de onder 6.3 genoemde hoofdregel, een voldoende band met de bedrijfsuitoefening had om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
6.5. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte tezamen zijn aangekocht en dat belanghebbende en zijn echtgenote het gehele pand, alsmede de lening waarmee de aankoop van het pand is gefinancierd, van meet af aan tot hun ondernemingsvermogens hebben gerekend. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigen deze feiten afzonderlijk noch tezamen een afwijking van de onder 6.3 genoemde hoofdregel. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte konden niet anders dan gezamenlijk worden aangekocht omdat de eigendom van het pand niet in appartementsrechten was gesplitst. Belanghebbende heeft onvoldoende weersproken gesteld dat de reden van de aanschaf van het pand vermogensopbouw voor de oude dag was en dat zijn echtgenote en hij met dezelfde intentie ook het belendende, geheel voor de verhuur bestemde perceel [a-straat 2 en 2a] hebben aangekocht. De enkele omstandigheid dat in een gedeelte van het pand de door de vof geëxploiteerde drogisterij was gevestigd, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te concluderen dat de aankoop van het woongedeelte voortvloeit uit de aankoop van het bedrijfsgedeelte. De beslissing van belanghebbende en zijn echtgenote om het woongedeelte alsmede de lening waarmee de aankoop van het woongedeelte is gefinancierd, van meet af aan tot hun ondernemingsvermogens te rekenen, is voor het antwoord op de vraag of het woongedeelte tot het (verplichte) privévermogen dan wel tot het keuzevermogen behoorde, niet relevant; deze beslissing brengt immers geen wijziging in de feiten die bepalend zijn voor een juiste vermogensetikettering. Andere feiten op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het woongedeelte, in afwijking van de onder 6.3 vermelde hoofdregel, tot het keuzevermogen behoorde, heeft de Inspecteur niet gesteld. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard geen andere feiten ter ondersteuning van zijn standpunt te kunnen noemen.
6.6. Gelet op hetgeen onder 6.5 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat de aankoop van het woongedeelte een voldoende band met de bedrijfsuitoefening had om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen. Dit betekent dat met betrekking tot het woongedeelte de onder 6.3 genoemde hoofdregel toepassing vindt. Aangezien het woongedeelte ingevolge de hoofdregel vanaf de aankoop steeds tot de privévermogens van belanghebbende en zijn echtgenote behoorde, dient overeenkomstig het onder 5.2 vermelde primaire standpunt van belanghebbende te worden beslist.
Slotsom
6.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
7.1 Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek om toekenning van een vergoeding van de werkelijk door hem gemaakte proceskosten, acht het Hof onvoldoende zwaarwegend. Hof wijst het verzoek daarom af. Wel ziet het Hof reden de Inspecteur te veroordelen tot een met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekende proceskostenvergoeding. Het Hof stelt de kosten die zijn gemaakt in verband met het beroep in eerste aanleg vast op € 1.217,50 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een bedrag per punt van € 487, een factor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1 voor twee samenhangende zaken). De kosten die zijn gemaakt in verband met het hoger beroep stelt het Hof vast op € 974 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een bedrag per punt van € 487, een factor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1 voor twee samenhangende zaken). Het totale bedrag van € 2.191,50 deelt het Hof voor 50% toe aan belanghebbende en voor 50% aan zijn echtgenote. Derhalve bedraagt de aan belanghebbende toe te kennen proceskostenvergoeding afgerond € 1.096.
7.2. Aan belanghebbende dient het voor de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 160 te worden vergoed.
Schadevergoeding
8.
Belanghebbende heeft zijn verzoek de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden niet geadstrueerd met feiten die, indien aannemelijk bevonden, zouden kunnen leiden tot de conclusie dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. Derhalve ziet het Hof geen grond voor inwilliging van belanghebbendes verzoek.
Beslissing
Het Gerechtshof
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.907 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.434;
- -
wijzigt de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.096;
- -
gelast de Inspecteur belanghebbende het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 160 te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 18 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.