HR, 23-05-1919
ECLI:NL:HR:1919:60
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-05-1919
- Zaaknummer
[23051919/NJ_1919,_p._673]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1919:60, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑05‑1919; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑1919
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Berusting (art. 334 Rv). Is sprake van berusting in geval dat een partij na het instellen van appel onvoorwaardelijk voldoet aan vonnis?
De Hooge Raad der Nederlanden, in de zaak (n° 4912) van:
[eiser 1] en [eiser 2], kooplieden, wonende te [woonplaats], eischers tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te ’s Gravenhage van 8 November 1918, vertegenwoordigd door Mr. M.I.N. Spaargaren, advocaat bij den Hoogen Raad
Tegen:
[verweerder], koopman, wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Limburg, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord.
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne ter terechtzitting van heden herhaalde conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van de eischers in de kosten;
Gezien de stukken.
Overwegende dat blijkens het bestreden arrest en het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam de dato 4 Februari 1918, waarnaar dat arrest voor de feiten verwijst, verweerder in cassatie gevorderd had veroordeeling der handelsvennootschap onder de firma [A], van welke volgens verweerder de beide eischers in cassatie de beheerende vennooten waren, tot betaling van f 2900.- als schadevergoeding wegens wanpraestatie en zulks bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en bij lijfsdwang tegen der individueele leden der vennootschap, welke vordering bij het genoemde vonnis is toegewezen;
dat van dit vonnis de eischers in cassatie in hooger beroep zijn gekomen, en daarna eischer [eiser 2] in dit vonnis heeft berust, immers zonder eenige reserve geheel voldaan heeft aan dat vonnis tegen een quitantie, onderteekend door zekeren Kleijweg, namens verweerders advocaat, luidende: „Ontvangen voor [verweerder] te [woonplaats] van [eiser 2], lid van de handelsvennootschap onder de firma [A] te [woonplaats] de somma van f 3145,20 voor hoofdsom, geliquideerde kosten en nakosten verschuldigd ingevolge het vonnis der Rechtbank te Rotterdam d.d. 4 Februari 1918;"
dat het Hof voorts door een en ander bewezen achtte dat [eiser 2] vennoot was in genoemde vennootschap, bij de voldoening aan het vonnis als vennoot had gehandeld, zoodat ook de vennootschap in het vonnis had berust, hetgeen ook aan appellant [eiser 1], wiens hoedanigheid van vennoot het Hof van elders vaststaand achtte, moet worden tegengeworpen, terwijl het Hof voorts oordeelde dat aan de berusting door [eiser 2] niet in den weg stond, dat deze reeds van het vonnis had geappelleerd, omdat ook na het instellen van hooger beroep in het vonnis kon worden berust, welke berusting het Hof uit [eiser 2] houding afleidt, op alle welke gronden de appellanten in het hooger beroep niet-ontvankelijk werden verklaard;
Overwegende dat tegen deze beslissing zijn gericht de middelen van cassatie, luidende:
1°Verzuim, schending en/of verkeerde toepassing der artikelen 332, 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 69 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en artikel 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, zoo elk afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, omdat waar feitelijk vaststond, dat de eischers in cassatie reeds 28 Februari 1918 appèl hadden aangeteekend tegen het vonnis der Rechtbank te Rotterdam de dato 4 Februari 1918, waartegen het hooger beroep was gericht, zelfs al stond in rechte vast, zooals het Gerechtshof aanneemt, dat de eischers in cassatie op 7 Maart 1918 aan de tegen hen bij voormeld vonnis uitgesproken veroordeelingen hadden voldaan, het Gerechtshof, daarin eene daad van berusting ziende, de eischers, toen appellanten, in hun hooger beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, bij welke beslissing het Gerechtshof over het hoofd zag:
dat artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts daden van berusting kent vòòr het ingesteld hooger beroep en dan ook zegt dat alleen een partij, welke zal hebben berust in een vonnis niet meer ontvankelijk kan zijn, om daarvan te komen in hooger beroep, zoodat een partij welke door het ingestelde hooger beroep van een vonnis blijkt, daarin juist niet te hebben berust door geenerlei daad na het ingestelde appel verricht, in dat appel niet-ontvankelijk kan worden;
2° Verzuim, schending en/of verkeerde toepassing van artikel 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen, 332, 334, 590, 596, 599, 609, 52, 53 en 54 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 69 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, zoo elk afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, omdat, waar het vonnis der Rechtbank uitvoerbaar was bij voorraad en bij lijfsdwang en de eischer in cassatie [eiser 1] na het ingestelde appel bij voorraad was gegijzeld tegen bij het vonnis en de wet bevolen zekerheidstelling van de zijde van den verweerder in cassatie, een betaling overeenkomstig artikel 590 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet kan worden beschouwd als een daad van berusting in den zin der Wet, maar slechts is een middel om uit de gijzeling te worden ontslagen en verdere kosten te voorkomen en in het algemeen de voldoening aan den inhoud van een veroordeelend vonnis onder de voormelde omstandigheden, slechts als een middel is te beschouwen om grootere executie-kosten te voorkomen en niet is een daad van berusting in den zin der Wet;
3° Verzuim, schending en/of verkeerde toepassing der artikelen 1902, 1903, 1904, 1911, 1912, 1913, 1918, 1925 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen, zoo afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, omdat het Gerechtshof aan het in appel overgelegde afschrift eener quitantie en welker origineel slechts een verklaring zou inhouden, door een derde geschreven en geteekend tegenover de eischers in cassatie als bewijs aannam van de daarin vermelde handeling,
bij welke beslissing het Gerechtshof over het hoofd zag: dat een dergelijk stuk niet valt onder de wettelijke bewijsmiddelen;
Overwegende dat aan het eerste middel ten grondslag ligt de stelling, dat, waar artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts bepaalt, dat na berusting niet meer mag worden geappelleerd, berusting, gevolgd op het instellen van hooger beroep, de ontvankelijkheid van dat hooger beroep niet meer kan deren;
dat evenwel die stelling is onjuist, daar immers artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geenszins de strekking heeft om den invloed van berusting te beperken, doch slechts geeft de uitwerking op het in dat artikel bedoelde geval van het algemeene, beginsel dat een rechterlijke uitspraak slechts kan worden ingeroepen door hem, die daarbij belang heeft;
dat derhalve, waar het Hof uit de onvoorwaardelijke voldoening aan het vonnis heeft mogen afleiden, dat [eiser 2] zich bij dat vonnis heeft neergelegd, het de aangehaalde wetsartikelen niet heeft geschonden, door het hooger beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
Overwegende dat het tweede en het derde middel feitelijken grondslag missen; het tweede, omdat uit het arrest niet blijkt van een der feiten waarop het mede berust, namelijk: de gijzeling van eischer [eiser 1];
en het derde: omdat het Hof geenszins de quitantie als schriftelijk bewijs heeft gebezigd, maar slechts vermoedens heeft geput uit het vaststaande feit, dat [eiser 2] een kwijting van den voormelden inhoud als bewijs van betaling heeft aangenomen;
dat dus geen der middelen tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eischers in de kosten, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerder begroot op een gulden tachtig cent aan voorschot en op tweehonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Mr. Jhr. De Savornin Lohman, President, Loder, Hesse, Savelberg en Visser, Raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van den drie en twintigsten Mei 1900 en negentien, in bijzijn van Mr. Tak, Advocaat-Generaal.