Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.3.3
2.3.3 Wettig betaalmiddel
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS587574:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Artikel 11 van Verordening EG 974/98 (PbEG, L 139).
Artikel 11 van Verordening EG 974/98 (PbEG, L 139).
Molenaar (1993) p. 15 en nt. 58. Over een giraal tegoed als wettig betaalmiddel Van den Berge (1976) p. 6-8.
Knapp (1918) p. 1.
Zie voor wat betreft Nederland ook artikel 106 Gw.
Van Eck (1970) p. 91: 'In Indië is bijv. ter Oostkust van Sumatra lange tijd, toen daar formeel de Muntwet 1854 gold, gerekend en betaald in Straits en/of Mexicaanse Dollars en werden deze eerst uitgebannen bij de muntzuiveringsacties in 1907/1908. Zo waren er ook Rijksgenoten in Ned. Nieuw-Guinea die ondanks de invoering in 1950 van de Nieuw Guinea gulden de voorkeur gaven aan het gebruik van schelpengeld.' Voorts kan worden gewezen op de turbulente geschiedenis van de Franse assignaten, de directe voorlopers van hedendaagse bankbiljetten. Deze werden op voorspraak van John Law (1671-1729) met succes geïntroduceerd, maar door de welhaast onbeperkte uitgifte verloren zij later hun waarde. Het gevolg was dat de assignaten de facto niet meer werden geaccepteerd maar de iure nog wel wettig betaalmiddel bleven, totdat de staat ze uiteindelijk afschafte. `Het wil voorkomen dat de feitelijke afschaffing aan die door de staat is vooraf gegaan', Ballendux (1980) p. 47.
De begripsvorming over geld sluit soms aan bij de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Zo dienen onder 'gangbaar' geld als bedoeld in artikel 6:112 BW primair te worden begrepen munten en bankbiljetten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Maar wat is de betekenis die aan deze hoedanigheid moet worden toegekend? Het lijdt geen twijfel dat euromunten en biljetten wettig betaalmiddel zijn in het gehele eurogebied.1 Hoewel 'wettig betaalmiddel' een gangbaar begrip is en in diverse regelingen wordt aangetroffen, bestaat er onduidelijkheid over de betekenis. Naar mijn mening zijn aan de aanwijzing door de staat van geld tot wettig betaalmiddel zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke gevolgen verbonden.
Ten eerste betekent de aanwijzing dat eenieder het recht heeft met deze geldvorm een geldschuld na te komen, tenzij uit de wet of overeenkomst anders voortvloeit of de nakoming in deze geldsoort in redelijkheid niet kan worden verlangd.2 Omgekeerd kan een schuldeiser het geld niet weigeren zonder in schuldeisersverzuim te geraken. Overigens zijn munten niet onbeperkt wettig betaalmiddel. Behalve de uitgevende autoriteit en personen die specifiek in de nationale wetgeving van de uitgevende lidstaat zijn aangewezen, is niemand verplicht voor een betaling meer dan vijftig muntstukken aan te nemen. Bankbiljetten zijn wel tot een onbeperkt bedrag wettig betaalmiddel.3 Molenaar meent dat sinds de invoering van Boek 6 BW op 1 januari 1992 ook giraal geld als wettig betaalmiddel kan worden aangemerkt. Uit artikel 6:114 lid 1 BW vloeit voort dat geldschulden ook door een girale overschrijving kunnen worden voldaan.4 De zienswijze van Molenaar gaat eraan voorbij dat deze bepaling uit het BW, anders dan de bepalingen met betrekking tot chartaal geld, geen deel uitmaakt van de publiekrechtelijke bepalingen die de organisatie van het Nederlandse geldstelsel beheersen.
Ten tweede heeft een aanwijzing tot wettig betaalmiddel ook publiekrechtelijke gevolgen. De aanwijzing zou voor wat betreft euromunten en biljetten uitgelegd kunnen worden als een belofte van de lidstaten van de EMU en de bij de ECB aangesloten centrale banken om de ongestoorde circulatie van de desbetreffende geldvormen zo veel mogelijk te beschermen. Deze bescherming zal, onder meer, bestaan uit maatregelen om het vervalsen van munten en biljetten strafbaar te stellen en dit verbod te handhaven. Voorts zal de bescherming bestaan uit het streven naar een constante waarde in het economisch verkeer van deze geldvormen (`prijsstabiliteit'). Zo is prijsstabiliteit een doelstelling van de ECB.
Voor mijn betoog is van belang te beoordelen of de aanwijzing tot wettig betaalmiddel constitutief is voor de hoedanigheid van betaalmiddel. Op deze vraag zijn verschillende antwoorden geformuleerd. Even beroemd als berucht is de Staatliche Theorie des Geldes van Knapp, die zijn studie begint met de vaststelling:
`Geld ist ein Geschept der Rechtsordnung; es ist im Laufe der Geschichte in den verschiedensten Formen aufgetreten: eine Theorie des Geldes kam daher nur rechtsgeschichtlich sein.'5
Knapp betoogt dat er een onverbrekelijk verband bestaat tussen de hoedanigheid van betaalmiddel en specifieke gedragingen van de overheid. Geld zou pas geld zijn als het als zodanig is aangewezen bij wet of als de staat bereid is deze geldvorm te accepteren. Deze theorie heeft met name in de Duitse literatuur veel aandacht gekregen. Echter, naar mijn mening is het onjuist om geld te beschouwen als een schepping van de rechtsorde. Dat een goed functionerend geldstelsel een publiek belang is en daarom rechtens bescherming behoeft, kan moeilijk worden weersproken. Het is daarom begrijpelijk dat de bescherming van het geldstelsel voorbehouden is aan de staat.6 Daaruit volgt echter niet dat geld slechts een algemeen aanvaard ruilmiddel wordt wanneer het als wettig betaalmiddel wordt aangewezen. Het is een overschatting van de werking van het recht om te menen dat bij proclamatie een geldvorm aan een gemeenschap kan worden opgedrongen. In de praktijk is diverse malen gebleken dat het mogelijk is dat de regeling van een geldstelsel geen effect heeft.7 Naar mijn mening levert de betrokkenheid van de staat slechts een bijdrage aan het vertrouwen van het publiek in het muntstelsel en de geldvormen die daar deel van uitmaken. Deze aanwijzing is echter declaratoir van aard en instrumenteel bij het waarborgen van het vertrouwen van het publiek. Het is geen wezenskenmerk van concrete geldvormen.