Einde inhoudsopgave
Werkloosheidswet
Artikel 21 [Herleving uitkeringsrecht]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2021
- Bronpublicatie:
25-11-2020, Stb. 2020, 496 (uitgifte: 04-12-2020, kamerstukken: 35494)
- Inwerkingtreding
01-01-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-11-2020, Stb. 2020, 497 (uitgifte: 04-12-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid werkloosheid / Uitkeringsvoorwaarden
1.
Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen, het vierde lid en de op grond van het vijfde lid gestelde regels. Indien laatstelijk het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel d, is geëindigd, herleeft het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer een aanvraag tot herleving van het recht op WW-uitkering indient met inachtneming van het tweede lid en de in het derde lid genoemde termijnen.
2.
Het recht herleeft niet indien:
- a.
een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk ontstaat, waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van het maandloon van de eerdere uitkering; of
- b.
een recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontstaat.
3.
Een recht op uitkering dat is geëindigd:
- a.
wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel e, g, h, k of n;
- b.
op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, als gevolg van het minder beschikbaar zijn voor arbeid dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid of het volgen van scholing of opleiding, terzake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen a, b, c of d;
- c.
op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel d; of
- d.
wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden;
kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.
4.
Een recht op uitkering dat is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, doordat inkomen wordt genoten dat uitsluitend in verband met het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 8, vierde lid, meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon kan slechts herleven, indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid als hier bedoeld niet langer is dan de resterende uitkeringsduur bij de eindiging van het recht.
5.
Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat het derde lid buiten toepassing blijft voor categorieën van werknemers.
6.
Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 19, eerste lid, onderdeel a, is geëindigd en vervolgens op grond van het eerste lid herleeft, is artikel 16, zesde lid, van overeenkomstige toepassing.